GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Het verbond Gods”. (V.)

Verleden week beloofden we, nog wat uit de oude doos te zullen ophalen.

We gaan daartoe weer een uitstapje maken eerst naar de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, en daarna naar die in Amerika. De eene wil met ons niet samenleven, wij met haar wel; met de andere onderhouden we nauwe betrekkingen.

Letten we eerst nog eens op het reeds genoemde vragenboekje, dat van chr. geref. zijde is verschenen, en waaruit ik in „De Bazuin" van 9 Sept. 1927 enkele aanhalingen gaf. Volgende vragen en antwoorden zijn daaruit opmerkelijk:

V. Hoe denken •wijt O'ver 'het gen a dever'bond?

A. Het genadeverbond is de - weg langs - welken God door' 'G'hristU'S den B'org tot eigendom wordt van den zondaar en hij het eigendom 'Gods, het is opgericht terstond na den val met den TIITlVERKiOiRElSr ZON­ DAAR....

V. Hebt gij niet opgemerkt, dat de beteekenis van het genadeverbon'd met den vrederaad bij de 'Gereformeerden zeer "weinig verschilt?

A. O zeker, maar 'het verschil is duidelijk, daar de vrederaad van eeuvrlgflitid is en 'het genadeverbond in den tijd opgericht, in den vrederaad zijn de partijen Vader, Zoon en H. 'Geest, in 'het genadeverbond een genadige 'God en de UITVE'RK'OREN zondaar, waartussohen 'Christus als H'o o f d en Mi d- delaar staat, in den vrederaad ligt Gods voornemen, in het genadeverbond 'begint de uitvoering van dat voornemen, in den vrederaad is het toekomistig heil des zondaars nog verborgen, en in het genadeverbond vsrordt dat heil geopenbaard.

'V. Is er met de vereeniging ook een vreemd gevoelen omtrent de kerk ingeslopen?

A. Ja, dat gevoelen blijkt hierin, dat gelijk men in de leer van 'het genadeverbond spreekt van een soort 'bondelingem, n.l. de geloovigen in Christus, en onwillekeurig de bloote belijders ook onder de rec'ht geloovigen telt, zoo rekent men de leden der kerk, vpijl men 'het 'hart niet kan peilen tot het m^ystieke lichaam van Christus, hoewel de ervaring het wel anders leert.

V. Is onze verklaring van de kerk ookweerverschillend?

A. Ja, gelijk wij in de leer van het genadeverbond twee soorten 'bondelingen erkennen, n.l. uitwendig beweldadigden eni inwendig begenadigden, zoo laten wij in onze verklaring van de kerk het oordedl des 'harten aan God over, maar gelooven op grond van 'Gods Woord, en volgens de openbaring der kerk van alle tijden, dat geveinsden en oprechten zic'h onder een mengen.

Ook hier een duidelijke en m.i. verkeerde poging, om tusschen verbond en verkiezing een nauw verband te leggen. Maar daarnevens een sterk accent (m.i. terecht) op tiet onderscheid tusschen genadeverbond en vrederaad; een handhaving van de gedachte, dat het genadeverbond in den tijd valt, en niet in de eeuwigheid (al vindt het daarin, net zooals het „werkverbond"), we zouden haast zeggen: natuurlijk, zijn wortel en grondslag en vastheid; en dan weer: bezwaar tegen de theorie, dat Christus, in stee van „Middelaar" tot „Hoofd" qua 2e verbondspartij gemaakt wordt. We zijn het met de constructies van den schrijver verder niet eens, nu, evenmin als vroeger, en meenen, dat de auteur zich een verkeerd denkbeeld vormt van de gevolgen dei' „vereeniging" (van 1892). Maar ditmaal loopt het alleen over de kwestie van „Middelaar" dan wel „Hoofd".

Dat men ook in de Chr. Geref. Kerk — gelukkig — nog wel ruimte heeft voor onderling divergeerende opinies, blijkt wel, als men dit vragenboekje legt naast dat van ds Jongeleen, eveneens chr. geref. pred. Zijn standpunt is alzoo te typeeren:

De Ikring der bondgen'ooten is breed. De geloovigen en hun zaad, ook hun natuurlijk zaad, be'hooren er toe. Niet alleen de uitverkorenen, maar ook de nietuitverkorenen. In één woord, allen die levem op de erve des' Verbonds en aan wie het teeken en zegel des Verbonds rechtens is toebediend. (Zie Bazuin, 9 Sept. 1927.)

Inzake de „goederen" van het genadeverbond, en het daaraan deel krijgen, meent ds Jongeleen:

De goederen van het 'Genadeverbond.

De Apostolische Geloofsbelijdenis omschrijft de goederen als :

„Vergeving der zonde",

„Wederopstanding des - vüeesohes, en een eeuwig leven".

Aan deze goederen hebben deel al de bon delingen, ook de ni et-uitverkorenen. Wij meenen bet zoo te moeten stellen. Elke bondeling, wedergeboren of niet, ontvangt van God de aanbieding van 'het 'heil in Christus Deze aanbieding is :

a. W e 1 m e e n e n d.

b. Geeft recht zich de goederen toe te eigenen.

Dit in voorwerp e lijken 'bezit stellen is echter tot zaligheid 'ongenoegzaam, daarom is noodig geloovige aanvaarding en toe-eigen i n g.

Een onderwerpelijik in bezit stellen is wis nbödig én dat gaat langs de lijn van ellende, verlossing en dank'baar he id.

Destijds merkte ondergeteekende daarbij op:

„Hier wordt wel zeer sterk afgeweken, niet slechts van wat men in de Ghr. Geref. Kerk „neo-calvinisme" noemt, maar ook van de theologie der gereformeerden, gelijk die in de beste vertegenwoordigers van de vóór en na 1834 optredemde theologen geleerd is. De d o o r e e n m e n g i n g van de begrippen „d e a a n- bieding ontvangen" en „deel 'hebben aan"; en van de begTippen „aanbieden" en „V '0 o r w e r p e 1 ij k i n h e z i t stellen" en daartegenover de so'hei ding tusschen de begrippen „d e e 1 ih e b b e n aan" en „o n d e r w e r p e 1 ij k in bezit gesteld worden" moét zich wreken" (Bazuin, 30 Sept. 1927).

Nog steeds ben ik deze overtuiging toegedaan. Het lijkt me fataal, dat ds Jongeleen (zie „Bazuin" 30 Sept. '27) geen plaats heeft voor de leer, dat geloof en bekeering ook behooren tot de weldaden des verbonds.

Merkwaardig evenwel was onder dit alles, dat (vgl. „Bazuin" 27 Juli '28) een der Apeldoomsche docenten (doe. Lengkeek) de verbondsbeschouwing van ds Jongeleen die der Chr. Geref. KERK noemde. En toen in de debatten zich ook ds Kersten mengde, en de naam van Wisse er bij naar voren kwam, kreeg de kwestie Hoofd-dan-wel-Middelaar nog dieper relief. Volgens Jongeleen (vgl. „Bazuin", 31 Aug. '28) komt Christus in het genadeverbond slechts voor als Middelaar, die tusschen God en den zondaar in staat; hij ontkent, dat Christus er in representeert, vertegenwoordigt (bl. 23, vgl. „Bazuin", 31 Aug. '28). Op dit punt grijpt Wisse, min of meer geprest, op de besprekingen in. Hem was n.l. voorgehouden, mede tot leering zijner tegenwoordige vrienden, dat hij destijds (in zijn geref. periode) toch óók in zijn „Geref. Geloofsleer" gesproken had van Christus als „Hoofd" van het genadeverbond. Zeker, antwoordt Wisse, maar daar kom ik nu van terug. Aan ds Kersten geeft hij dit bescheid:

Waar ik destijds schreef: Met Christus als het HOOFD : ook deze uitdrukking wordt in de - ie uitgave GEWIJZIGD. Het geeft aanleiding, heb ik bemerkt, tot misverstand. Ik wil liever 'Spreken van Christus, als van den MIDDE'LAAR des 'Genadeverbonds. Met dat „Hoofd" 'bedoelde ik, dat 'Christus, nu Adam 'de gehoorzaamheid had geweigerd, dat 'Christus dezelve nu in zijn plaats den Vader 'heeft gebracht. (Zie Bazuin, 14 iSept. 1928.)

Wie ons vorig artikel las, zal verstaan, dat ds Kersten over deze zwenking van Wisse niet te spreken was. Hoor:

Dus is Christus niet het Hoofd van het genadeverbond? Niet de Tweede Adam? Erskine, Gomrie, Boston, spreken wel van 'Christus als het Hoofd des Verbonds. Ook Olevianus leert dit, zeggende, dat 'God- Drieëenig dit verbond der aanneming opricht in den persoon des Middelaars, of in het Woord, dat vleesch geworden is. Beteekemt dat iets anders, dan dat Christus het Hoofd is? Ds Wisse verklare zich maar duidelijk (vgl. Bazuin, 14 Sept. 1928).

Men zal de vragen van ds Kersten — laat ons zeggen: ditmaal — niet ter zake kunnen achten. De kwestie, waar het op aankomt, is deze, of Christus partij is in het verbond der genade. Niet, of God het verbond „in ", doch of Hij het opricht „met" Christus is het teere punt. Niet ook, of men Hem Hoofd (der zijnen) noemen mag, doch of Hij als zoodanig verbondspartij geweest is. Kersten's sympathie (zie verleden week de lijn Kersten—Fraanje) met het standpunt, thans zoo exclusief ingenomen door prof. Aalders, spreekt zich wel onverholen tegenover Wisse uit, maar... verantwoordt zich niet, noodigt integendeel den ander tot nadere argumentatie uit. Wel onderschrijven we een deel van Kersten's bezwaren tegen Jongeleen (b.v., dat in diens vragenboekje het verbond „veruitwendigd" wordt), maar het fijne puntje (Hoofd-dan-wel-Middelaar) blijff liggen. Van andere zijde wordt op dit punt Jongeleen— Lengkeek—Wisse (de veranderde) bijgevallen door ds Beekamp (eveneens chr. geref.). Deze merkt op (vgl. „Bazuin", 12 Oct. '28):

In het verbond der verlossing is Christus het representeerend HOO'ED; in het genadeverbond {waarvan Christus de MIDDELAAR is) 'NIET Al- ZO'O; hierin is het voor ieder 'bondeling een persoonlijke zaak.

We zullen nu maar afscheid nemen van de chr. gereformeerden, maar niet zonder tegen ds Kersten even aan te voeren, dat hij met zijn beroep op de genoemde theologen niet veel beginnen kan. Primo, wijl theologen ook maar menschen zijn, secundo, wijl Kersten's eigen meening niet scherp omschreven is, tertio, wijl een oogopslag ditmaal al 'genoeg is om te toonen, dat men in zake Olevianus elkaar maar wat napraat. Ik heb thans niet de beschikking over alle door hem genoemde auteurs. Wel over een paar. Welnu, uit Olevianus vind ik zoo maar gelegenheid dit op te diepen (Den Vasten Grondt, dat is De Artijculen etc, Rotterdam, 1613):

Segt my nu waerom moeten dese twee Naturen in Christo Persoonlick zijn vereenicht ?

Opdat het fondament des Verbondts der genaden, ofte der vereeniginge tusschen God ende ons', vast endo onbeweechlick bleve: soo 'heeft 'Godt gewilt dat 'dese twee Natueren enz. (blz. 51, b).

Later lezen we nog in een ander antwoord, bl. 52, b:

Gelijck 'het van node was, 'het Verbondt ende de Versoeninge des menschen 'met God alsoo aen te vanghen, dat beyde Natueren aemden Middelaer waerachtich ende geheel waren ende bleven met 'hare eygenschappen: Also oock, dewyl het Verbondt ende de vereeniginge met 'Godt inder eewicheyt moet due- ^^ ^'611 (ende om dat oook na de opstandinge 'dit onse vleesch ende gebeente de eewige salic'heyt moeten erven. Mat. 21. 31.). So ist 'oock van noode, dat in het fondament, nameliok inden [MIDDELAER DE6 VE'R'B'O'NTS (dien 'het AMPT opgheleyt is, ons inder eewicheyt salich t© maken) de mensohelioke Natuere waerachtelick gantsch ende voloomelio aen lijf ende ziele, vleesch ende beenderen, blijve ende behouden werde inder eewicheyt.

Ook op bl. 53, a wordt tusschen Christus' ambt en het verbond gelijk verband gelegd.

En in Olevianus' verhandeling over het genadeverbond ed. O. Copinga, Groningen, 1739, bl. 193) wordt wel gezegd, dat God het verbond der aanneming opricht „in" den persoon des Middelaars, doch niet, dat Hij het doet „met" dezen Persoon als Hoofd. Op de vraag: „met wie"? is Olevianus' antwoord: met de menschen (200/1, want met hen was het ook in het eerste (werk)verbond verkeerd geloopen, bl. 198). Het verbond is „in Christus gegrond" (202), maar dat is weer iets anders, dan: „met Christus opgericht". Niet met Hem, maar „met ons" (204) is het opgericht. „Omdat evenwel de Middelaer zelve ons uit genaden gezonden' ende geschonken is... ende hy ons die verdienste ook uit genade toerekent, ende den Geest uitstort, zo is het ook in dezer voegen een genade verbondt (204). Er is een „aanbiedinge der twevoudige belofte in Christus, namelijk van de vergevinge der zonden ende de heiligmakinge, mits gaders de schenkinge van Christus zelve. En hoofdstuk II handelt „Van Jezus Christus de Middelaer des Genade-Verbondts", bl. 210, v. De Zoon is van den Vader tot een Middelaar des verbonds gesteld, 211.

Wat voorts de theologische inzichten der amerikaanscjie Chr. Geref. Kerk betreft, we wezen verleden week naar Beuker, ditmaal letten we op Heyns, hoogleeraar, eveneens te Grand Rapids. Zijn „Gereformeerde Geloofsleer", niet voor niets te Sneek uitgegeven in 1927, nog maar twaalf jaar geleden, en voorzien van een voorrede van prof. dr H. Bouwman van Kampen, zal prof. Aalders zéker niet onbekend geweest zijn. Eerlijk gezegd, juist daarom verbaasde en bedroefde het ons, dat dit nog betrekkelijk jonge werk (maar waarin toch ook de stem der ouderen zoo duidelijk doorklinkt) door hem zoo geheel wordt genegeerd, terwijl het dan tóch zakelijk als ongereformeerd wordt afgedaan, 't Geval is temeer ironisch, wijl het illustreert hoe gauw men in de kerk vergeet. Als iemand naar Amerika komt, die op bepaalde punten inzake de gemeene gratie anders denkt, dan sommigen in Nederland plachten te doen, dan wordt er achter zijn rug om gecorrespondeerd: pas op. In hetzelfde jaar gaat nog een ander naar Amerika, die — maar dan zonder namen te noemen— ongereformeerd noemt, wat in Amerika aan vrijwel alle oudere dominees is bijgebracht, maar er gebeurt niets. Het is leerzaam, inzooverre er door gedemonstreerd wordt, dat van déze zijde geen achterbaksche correspondentie ter waarschuwing verwacht wordt. Maar het illustreert tevens, dat — zie verleden week — men in de kerk gauw vergeet, èn dat er heel wat rumoer gemaakt wordt niet om leergeschillen, maar omdat — ook hierbij denk ik niet aan prof. Aalders — het eigen haantje koning kraaien moet. Hetgeen evenwel niet zoo maar gaan zal...

Dit nu daargelaten, lezen we in Heyns' boek — en prof. Aalders had misschien beter Heyns kunnen bestrijden dan den verder van ons afstaanden Woelderink — dat er tweeërlei beschouwing van het verbond is: een reformatorische en een scholastieke (140/1):

„Volgens de reformatorische beschouwing van 'het Genadeverbond, zooals die neergelegd is in onze Belijdenisschriften, waren de partijen van het verbond: de drieëenige 'God «enerzijds en Abraham en zijn zaad of de geloovigen en hun zaad anderzijds. In de zeventiende eeuw echter kwam er met de scholastieke theologie een andere beschouwing op van de partij'en des vei''bonds, en 'begon men als zoodanig te noemen: de drieëenige 'God eenerzijdB' en de uitverkorenen anderzijds.... Intussöhen was er in Engeland nog een andere beschouwing opgekomen, welke in den Westminsterschen Gatechismus werd neergelegd als 'de belijdenis der Presbyteriaansohe Kerk, en vervolgens ook in 'Nederland ingang vond. Deze noemt als de partijen van het Genadeverbond: God de Vader eenerzijJs en Christus als hoofd en vertegenwoordiger der uitverkorenen anderzijds. D'oor deze beschouwing werden dus het Genadeverbond en de Raad des Vredes vereenzelvigd. Met het opkomen van deze afwijikende beschouwingen was de verwarring gesticht, die tot groote schade van het geloofsleven nog altijd ten aanzien van de verbondsleer 'heersoht.

Ook nu citeeren we, niet om te zeggen: Heynsio locuto causa finita. Dat kan reeds daarom niet, wijl hij zoowel in het tijdschrift „De Geref. Amerikaan" als in zijn leerboek het verbond monopleurisch ^) noemt, en aan de door hem verworpen beschouwing het vei-wijt voor werpt, dat ze het dupleurisch maakt. Misschien herinnert men zich, dat ik het verbond dupleurisch

(Zie vervolg op blz. 348.)

(Vervolg van blz. 347.)

noemde, tei-wijl prof. Aalders in zijn Genesiskommentaar reeds een paar jaren geledon het monopleurisch noem de, evenals ik ook eens bij den heer Janse las. Een troost, die spi-aakvariatie, wijl ze bewijst, dat het er maar op aankomt, wat men onder de woorden verstaat. Maar daarop komen we nu niet terug. Hoe Heyns het bedoelt met zijn overige constructie leere ons volgend citaat uit „De Geref. Amerikaan":

„De eigenhjte grondlegging des Genade-Verbonds... hebben wij' te zoeken in de 'moederbelofte', Oen. 3:15 Duidelyk liggen daarin al de bouwstoffen voor het Genade-Verbond. Vooreerst de p a r - t ij ft n : eenerzijds 'God en anderzijds het vrouwenzaad. . .. Het vrouwenraad. Deze benaming sluit heel 'de menschheid in; wat mensoh is, is vrouwenzaad. (Maar kan dit wel bedoeld zijn? Immers ook bö htt slangenzaad schijnt aan menschen gedacht te moeten worden, aan dezulken namelijk, die ook elders 'kinderen des boozen' worden genoemd, en van wie gezegd wordt: gü zijt uit den vader den duivel. En bovendien van de menschheid als zoodanig, ook van de menschheid van die bedeeling, kan niet gezegd worden, dat er vijandschap gezet was tusschen haar en Satan, en dat zij deel had aan de vermorzeling van Satans kop :

Maar wij weten dat de omvang van het Genade- Verbond altijd ruimer is geweest, dat de kring dergenen waarbij het tot zijn recht kwam. Te opmerkelijker dus, dat die trek ook hier niet ontbreekt. De genade komt hier tot allen gelijkelijk; wat vrouwenizaad is, heeft recht zich deelgenoot van de belofte te achten, en wordt schuldig aan ongeloovige verwerping als 'het dit niet doet. Slechts wie zichzelven als slangenzaad openbaart, moet als slangenzaad aangezien en behandeld worden (W. Heyns, in Geref. Am. • IV, nr. 2, 60/1).

Met Abraham begint volgens Heyns („Ger. Am.", IH, 2, 62) een tweede bedeeling van het genadeverbond, z.i. is het toen „formeel opgericht", waarmee wij het niet eens zijn^); in zijn boek (141) verwijst hij hiervoor naar den voorman der doleantie, dr W. v. d. Berg, die er aan herinnert, dat volgens Calvijn „bovenal in Gen. 17 de oorkonde van de sluiting van het verbond Gods met Abraham" te zien is. Heyiis erkent (bl. 125) WEL in den (eeuwigen) vrederaad (tusschen Vader en Zoon), maar NIET in het (in den tijd opgerichte) genadeverbond (tusschen den drieëenigen God en de geloovigen met hun zaad) een representeerend Verbondshoofd. Wat de kwestie der partijen betreft, merkt hij op:

Als tweede partü in het Verbond der Genade te noemen Abraham en ziJn zaad is zonder eenigen twijfel zuiver Bijbelsch, (Gen. 17:7), , .. De Heere wijst hier bü de formeele oprichting des Verbonds de partyen duidelijk aan.... Maar wie w'orden nu met de uitdrukking' Abraham en zijn zaad bedoe'ld? 'Zü die liet Verbond beschouwen als alleen betrekking hebbende op de uitverkorenen, beweren dat daardoor verstaan moet worden het geestelijk zaad. iHet is duidelijk, zoo meent men, dat die uitdrukking niet algemeen moet opgevat worden, als geldende al Abrahams kinderen, want reeds de geschiedenis wijst uit, dat zij niet gold van Ismaëls geslacht, noch voor dat der zonen van Ketura, maar 'in Isaai zal u het zaad genoemd worden'. Dat is 'niet de kinderen des vleesches die zijn kinderen Gods, maar de kinderen der beloftenis wordem voor het zaad gerekend', Rom. 9:7, 8. En in 'Gal. 3 : 16 verklaart de H. 'Geest 'en uwen zade, hetwelk is Christus' ....".

Wü 'houden ons nu eerst aan 'Gen. 17.... De besnijdenis wordt hier het Verbond zelve genoemd... Wat besluit kan daar anders uit getrokken worden, dan dat 'het beS'list verboden ziou zijn dat 'heilig teeken aan iemand anders toe te dienen dan aan degenen die werkelijk in het Verbond waren, en dat derhalve allen, die naar het eigen bevel 'Gods de besnijdenis moesten ontvangen, ook zonder eenigen twyfel werkelijk deel aan het Verbond hadden? (180)....

.... Zoo oordeelt ook Calvijn erover, Inst. IV, 16, 5.... 'Gen. 17 maakt het duidelijk dat wij bij de uitdrukking 'uw zaad' niet 'hebben te denken aan de uitverkorenen alleen, maar aan het vleesclie-

2) Verleden week, aan het slot van ons artikel, brachten we bezwaar in tegen Beuker. Het blijkt me, dat diens opvatting teruggaat op Bavinck, die ons op dit punt niet juist schijnt te spreken. Bavinck wordt voor het betreffende punt aangehaald door Heyns (Geref. Am. IV, nr. 2, 63) :

„Daarom komt het woord verbond ook nog niet in Gen. 3:15 voor. Eerst toen in de zondige leugenachtige menschelijke maatschappij telkens ter verdediging of verkrijging van eenig goed verbonden noodig werden, kon de beteekenis en de w_aarde van een verbond worden ingezien en de religie onder" dit'gezichtspunt worden opgevat" (Bavinck, plaats niet aangegeven).

lijk zaad (181).... Van een beperking tot de uitverkorenen alleen is er geen spoor.... Van dat zaad Abrahams zyn ook Ismaël en de zonen van Ketura niet uitgezonderd; doch zy zei ven hebben 'het verbond verworpen em er zich buiten geplaatst met hunne geslachten, gelijk nog altijd zoo menig bondeling doet (182).... 'Met het N. T. komt er verandering. De natuurlijke takken worden afgehouwen en de heidenen in derzelver plaats ingeënt. 'Rom. 11 : 17. Die 'heidenen worden daarmee Abrahams zaad. Gal. S : 7. D'us is het nu niet langer Abrahams vleeschelijk zaad, maar Abrahams geestelijk zaad. Dat geestelyk zaad ziin echter ook nu nog niet bepaald en: alleen de uitverkorenen, maar de geloovigen, Gal. 3:7, 9, en hunne kinderen, vleeschelijke kinderen, 'Hand. 2 : 39, 1 Gor. 6 : 14. Heel het volk in het Verbond, al de 'kinderen hoofd voor hoofd, dat is de leer van 'Gen. 17, en die leer loopt door heel de H. 'S c 'h r i f t 'heen. Altijd wordt van 'het Verbond gesproken als betrekking hebbende op geheel Israël, en daarin ieder Israëliet hoofd voor hoofd goldend (182/3).... Vooral moeten we Hebr. 3:7—i-: l niet vergeten Cap. 4:11 Laat ons dan ons benaarstigeni om in die rust in te gaan, opdat niet iemand in hetzölfde voorbeeld der ongelo'ovigheid valle. Nu, gevaar om in hetzelfde voorbeeld der ongeloovigheid te vallen kan er niet zijn tenzij wij in hetzelfde geval verkeeren. Van gevaar dat diezelfde treurige geschiedenis zich herhalen zal, kan slechts s'prake ziJn als voor den omvang des Verbonds onder het N. T. dezelfde regel ge'ldt als onder het '0. T. 'de regel van 'u en uw zaad', want is het Verbond nu tot de uitverkorenen beperkt, dan kan dit gevaar niet bestaan, en komt het niet te pas het bondsvolk des N. T. dat voorbeeld des 'O. T. ter waarschuwing voor te houden. Enbovendienkanooknog gewezen worden op de teksten die van bondsbreuk en het verloren gaan van bondelingen spreken, als de bepaling in 'Gen. 17 : 14 ten aanzien van den bondsbreker en Matth. 8 : 12 aangaande het buiten uitgeworpen worden van 'kinderen des koninkrijks. Immers geen bondsbreuk en geen verloren gaan van bondelingen, konden plaats 'hebben indien alleen uitverkorenen 'de tweede partü des Vei-bonds waren. 'En dat Gods Woord ervan spreekt is bewijs, dat het Verbond zich verder uitstrekt dan de uitverkorenen (186/7) De H. Schrift leert 'dat er wezenlijke bondsbreuk is en dit veroordeelt zoowel de onderscheiding in een uit- en inwendig Verbond, als de leer van een genadeverbond alleen met de uitverkorenen .... Tenslotte zij nog herinnerd aan Joh. 15 : 1—-7, waar de Heere zich voorstelt als de ware Wijnstok, en wel als een Wijnstok die tweeërlei soort ranken heeft, vruchtbare en onvruchtbare. 'Ook die onvruchtbare zijn ranken in Hem (187).... Wat kunnen die ranken anders zijn dan bon delingen? Eu wat leert ons deze gelijkenis anders, dan dat niet alleen wedergeborenen maar 'ook onwedergeborenen bondelingen zijn; 'dat toch die onwedergeborenen a'ks bondelingen Christus zijn ingelijfd, ranken zijn in Hem, en dat er een verloren gaan van bondelingen is? En dit is alles 'heel anders dan de leer van een Genadeverbond alleen met de uitverkorenen (Geref. Am. IV, nr. 4, 179—-l'SS).

Inzake Gal. 3 : 16 merkt Heyns nog op:

'Gal. 3 : 16. ... Als in Hebr. 3 en 4 betoogd wordt, dat de belofte.... was: ingaan in de rust 'Gods.. .. 'dan wordt daarmede toch zeker niet geloochend, dat die belofte in haar eerste en naaste beteekenis nochtans was: in te gaan in het aardsch Kanaan. En zoo ook wanneer de Ap. hier 'leert, dat met 'uw zaad' 'Christus werd bedoeld, loochent hy daarom nog geenszins, dat met 'uw zaad' in de eerste en naaste beteekenis Israël werd bedoeld. ('Ger. Am. IV, 5, 212).

Maar 'buitendien, deze woorden 'komen geheel tot 'hun recht, ook wanneer het verbond gedacht wordt als omvattend toen geheel Israël en nu al de geloovigen en hun zaad; want dat is geen beletsel om in 'Christus de eenheid der bondelingen te zien. Dit leert ons de Heere in de eerste verzen van Joh. 15.

Over de vraag, of er bondsbreuk mogelijk is, laat Heyns ook zijn gedachten gaan. Hier volgt zijn antwoord. Eerst stelt hij de vraag, in welken zin het bedoeld is, als het verbond „onverbrekelijk" genoemd wordt:

Beteekent het hier; wat niet kan verbroken worden, of beteekent het hier: wat niet mag verbroken worden?

Een' eeuwig verbond, zoo 'heet het in vs. 13 (van 'Gen. 17, K. 'S.); maar daarbij mag het onze aandac'ht niet ontgaan, dat onmiddellijk daarop God ze'lf van bonds'breuk spreekt. In vs. 14 wordt bevolen, dat wie zich niet liet besnijden, uit zijn volken moest uitgeroeid worden; hy heeft, zoo heet het, mijn verbond v e r 'b r o k e n.

Reeds dadelijk dus, bij de formeele verbondsopriohting met Abraham, houdt 'God met bondsbreuk rekening; 'Hy' spreekt uit, dat ze voorkomen zal, want Hy maakt er een bepaling voor, en Hij doet geen onnoodige dingen. En hiermede mag het dunkt ons reeds uitgemaakt geacht worden, dat 'onverbrekelijk' 'hier niet mag worden opgevat als: wat niet kan verbroken worden.

Zoo blyft 'dan de beteekenis: wat niet mag verbroken worden, en deze komt geheel overeen met de voorstelling van het verbond onder het 'beeld van een huwelijk, Jer. 3:14, 31:32 e.a.p Als 'God zyn verbond met den zondaar opricht, wil Hij niet dat het een dag, of een 'jaar, 'of een eeuw, maar dat het eeuwig zal duren.... Het mag niet verbroken wor- •den; er is schijn noch schaduw, dat daartoe eenige vrijheid zou gegeven zijn. Maar dat 'het kan verbroken worden — hoe groot zal de schare zijn van kinderen des koninkrijks deswege buitengeworpen!

En als we zouden zeggen: Indien het verbond dan toch verbroken kaü worden, zou het wel zoo juist zyn het een verbrekelijk verbond te noemen, ook dan is het beeld van het huwelijk zoo geschikt om ons van het tegendeel te overtuigen. Het huwelijk kan zeer zeker verbroken worden, en zou het daarom beter zijn 'het aan te merken als een verbrekelijk verbond? Maar immers dat zou wezen echtbreuk te wettigen, recht van 'bestaan te geven.. .. Bondsbreuk bestaat, maar als een sohrikkelii'ke zonde, als een feit zonder eenig recht van bestaan, juist omdat God aan het verbond het karakter van een eeuwig verbond gegeven heeft. Ware dit anders zoo zou bondsbreuk ook geen zonde zijn.... 'Er is dus wel reden om dit onverbrekelijk karakter des verbonds met kracht te handhaven; maar men gaat mis, als men eruit 'bes'luiten wil, vooreerst dat deswegen verbondsbreuk onmogelyk moet zyn, en verder dat derhalve alleen uitverkorenen bondelingen kunnen wezen, en aan het v/ezen des verbonds deel kunnen 'hebben.... Dat bondsbreuk mogelijk is, 'kan natuurlijk niet toegestemd worden door wie het Genade-Verbond vereenzelvigt met den 'Raad des Vredes' en 'het dus tot de uitverkorenen beperkt; 'door wie het ai's een tweezijdig (zie boven, K. S.) verbond opvat, en het tweede deel ervan omschrijft met woorden als: en de zondaar door een oprecht geloof dit Verbond toestemt; door wie het wezen des Verbonds zoekt in den heilsinhoud zooals zy 'door den H. Geest onderwerpelyk toegepast wordt. Immers, dan zou bonds'breuk gelyk staan met afval der heiligen, eni die is er niet, kan er niet zijn, en anderzijds kan het verbond niet verbreken, wie geen deel heeft aan ihet wezen des verbonds. W i e geen deel heeft aan het wezen dea verbonds kan hoogstens slechts deel hebben aan den s c h ij n e r v a n, ' en dus oo'k slechts 'den schijn ervan verbreken; of anders gezegd, wie geen deel heeft aan 'het wezen des verbonds kan hoogstens slechts deel hebhen aan een aanhangsel ervan, em dus ook slechts een aanhangsel ervan vei'breken en niet het verbond zelf. Al wat dan 'ook de Schrift omtrent bondsbreuk zegt, b.v. Gen. 17 : 14, Matth. 8 : 12, Luk. 13 : 9, Joh. 15 : 2, Rom. 11 : 17 v.v. komt tegen zulke theorieën rechtstreeks in verzet ('Ger. Am. III, 10, 473—4-77).

Tot zoover Heyns.

Men denke er eens over na.

Scheuring in Amerika. (XII.) K. S.

We zouden — en dan laten we ds Lyzenga verder rusten — thans nog even spreken over de beteekenis van de uitdrukking „van nature", gelijk ze voorkomt in Rom. 2:14, 15 (de heidenen, hoewel ze de geschreven wet niet hebben, doen toch „van nature" de dingen, die der wet zijn).

Ook in hetgeen ik daarover opmerkte, ziet ds Lyzenga een poging tot verwerping van de overigens slechts in zijn verbeelding bestaande „interpretatie" (van Rom. 2), gelijk deze heet gegeven te zijn door de synode van Kalamazoo. Ds Lyzenga beweert, dat ik de uitdrukking „van nature" plaats tegenover de uitdrukking „door gemeene gratie" of „door algemeene openbaring". „De werken der wet — aldus „geeft hij dan mijn standpunt weer" —• vinden hun oorsprong en dus hun ethische determinatie in het vleesch, in de natuur, en dan nog nauwkeuriger gesproken in de heidensche, zondige, opstandige natuur".

De „Banner"-redactie moet maar durven. Toen ik in Amerika was, lag onze Catechismusbijlage reeds afgedrukt tot en met bl. 96, terwijl wat op bl. 97—99 eerste- helft staat, terwllle van de afronding reeds was gedrukt in „De Reformatie". Derhalve heeft ds Lyzenga moéten lezen wat ik op bl. 89 schreef, en later uitwerkte (in het door ds Lyzenga óók gelezen gedeelte), dat er (minstens) drie oorzaken zijn, waardoor de heidenen wetsanaloge handelingen kunnen doen:

a. hun zondige aard; b. het overblijfsel van het beeld Gods; c. de conserveering van wereld en menschheid. Ik bespreek dan a. op bl. 90—92; b. op bl. 92—98; e. op bl. 98—99.

Wat voor zedelijke waarde heeft nu een „polemiek", die b. en c. geheel en al negeert, om a. donker te kunnen kleuren, en als de eenige door mij aangegeven oorzaak te liunnen voorstellen? Wat voor ernst is er ditmaal in het beleid eener redactie, die zulke stukken opneemt in een klimaat als ze zelf destijds schiep? Beweerd wordt, dat bij mij „van nature" zou staan tegenover „door algemeene openbaring". Tegenover, wel ja. Maar reeds op bl. 89 zeg ik aanstonds er bij, dat het weer een kwestie op zichzelf is, inhoeverre die natuur zelf mede bepaald is door de algemeeneopenbaring!

Wat dan verder betoogd wordt, gaat me natuurlijk weer voorbij. IJverig zoekt ds L. naar teksten, waarin „van nature" niet beteekent: door een zondige natuur. Alsof mij dat raakt! Ik zelf gaf, in een citaat van prof. Greijdanus, plaatsen aan, waar „van nature" niet beteekent: door een zondige natuur.

Neen, ik stelde de heel andere vraag, of men het recht heeft, te verklaren: als een heiden „van nature" wat doet, dan doet hij dat krachtens algemeene op en baring, en krachtens gemeene g ra tie. Op die kwestie gaat ds Lyzenga met geen woord in. We krijgen wat geschutter er voor in de plaats. Als een mensch wat doet „door zijn natuur", dan zijn er duizend en één oorzaken voor; en het is niet alleen een vooringenomen dogmatiek, maar ook een vrij onnoozele psychologie, die van die duizend-en-één oorzaken er dan één uitpikt, om zoo te kunnen „concludeercn": algemeene openbaring is „de" (!) drijvende oorzaak, en die is gemeene gratie (resultaat van Gods goede gezindheid!!!). Dat zijn kwesties, die de moeite waard zijn, en die „The Banner" met geen woord aanraakt. Als iehiand „krachtens natuur'' naar de kerk gaat, en een cent in 't zakje doet, is dat dan door bijzondere

openbaring, en bijzondere genade? Ik dacht, dat men tegenwoordig op zelfonderzoek nog al aandrong, krachtens overtuiging, dat we niet zoo maar één twee drie klaar zijn met dien kerkganger. Zou men soms denken, dat we met Plato, en Cicero, en een Indiaan of Hottentot zoo heel gauw klaar zijn? Ook zoo'n man heeft heusch een „ziel", die arglistig is. Ze past niet in de simpele schema's van theologen, die twee, drie streepjes zetten: algemeene openbaring, organische werking, gemeene gratie, en klaar is de snelteekening.

Zooveel gegaloppeer zou intusschen niet zoo lang behoeven op te houden, indien niet aan het slot des Pudels Kern voor den dag kwam. De schrijver is zóó verstrikt in de legendarische opvatting zijner synode, dat hij inet alle geweld hebben wil, dat de Heilige Geest (!) schrijft in heidenharten. Grond? Wel, er staat immers, dat het werk der wet in het hart der heidenen geschreven is? Ds L. constateert, dat ik aan die uitdrukking geen aandacht wijdde. Hoewel ik 't deed op bl. 83 („het wetswerk is, om zoo te zeggen, tot op zekere hoogte hun in vleesch en bloed gedrongen", zei ik daar). Belangrijker dan deze vergissing is evenwel ds Lyzenga's eigen redebeleid. Wie schreef in het hart? Wie kan in iemands hart schrijven? Dat kan, zegt ds Lyzenga, de mensch zelf doen („schrijf het op de tafelen \an uw hart"), maar vérder kan het alleen de Heilige Geest doen. Eerstgenoemde mogelij kiieid wordt — ik weet niet waarom — door ds Lyzenga uitgeschakeld. En dan „concludeert" hij, dat de Heilige Geest alleen overblijft.

Jammer, dat de geachte schrijver niet eens nader is ingegaan op dien mensch (of dat menschencomplex) dat in het eigen hart schrijven kan. Het en tameeren van dié kwestie lag toch wel anders voor de hand, nu Paulus het heeft over menschen, die „zichzelf" •een wet zij n. Heeft voorts ds L. wel eens gedacht over dien Satan, die in iemand varen kan, iemands hart iets ingeven kan? Of de mode? De meerderheid? Be repetitie? Waar blijven we toch, als we zoo de moeilijkste problemen „oplossen", terwijl we alarm roepen als er eentje den oceaan oversteekt, als ware het een ketter, zoodra hij niet onze denkbeelden (!) allemaal , , in het hart geschreven" heeft...? They show a natural regard for what is right and proper conduct, and thus prove that the Holy Spirit has written in their inmost being a regard for law-abiding (!) conduct, and that this inner regard, Spirit inwrought, is also apparent in the work of conscience, aldus ds Lyzenga. Ik hoop, dat hij nog eens zal gaan nadenken over de Dordtsche Leerregels, en wat zij opmerken over de manier, waarop de onwedergeborene met-alle licht, het licht der Schrift, maar ook „der natuur" handelt: tenonderhouden, geheelbezoedelen. Enals hij dat doet, misschien zal hij dan nog eens dankbaar zijn, dat uit Nederland, vanwaar, ik geef het toe, dergelijke theorieën onder invloed eener scheef getrokken gemeene-gratie-leer verbreid zijn, óók een oproep weer gekomen is om zich vandaar te bekeeren tot het op dit punt werkelijk belijden van de- gereformeerde confessie, die dit alles veroordeelt.

Zoodra dat gebeurt, zullen de broeders weer erkennen, -dat ze om Gods wille met ds Hoeksema hebben saam te spreken. In zijn geschriften komen dingen voor, waarmee zij het niet eens zijn. Ik ook niet. in mijn eigen geschriften komen ook dingen voor, die ik niet voor mijn rekening neem. Maar ds Hoeksema heeft óók dingen gezegd, die zij noodig weten moeten. Ook op dit punt, en het is van beteekenis, heeft ds Hoeksema de gereformeerde belijdenis aan 2ijn kant. En ds Lyzenga niet.

Als tenslotte ds Lyzenga nog wijst op het woord „MEDE-getuigende" (hun geweten mede getuigende, Rom. 2:15), dan kies ik liever prof. Greijdanus dan hem. Hij zegt: de consciëntie getuigt dus met Paulus' „argument" mee, of anders met de wet. Ik luister naar den exegeet prof. Greijdanus. Volgens hem geeft vs. 15

«en drievoudig bewijs voor het in vs. 14 gezegde: a. de daden of handelingen der heidenen (werk der wet in het hart geschreven);

b. hun gewetensgetuigenis, hun zelfbeoordeeling, dat is dus een tweede (een mede-) getuigenis;

c. hun beschouwing van elkander, hun onderlinge ieoordeeling. ONDER ELKANDER (de personen!) heschuldigen ze elkaar en verdedigen ze elkaar. Ze zijn 't met elkaar niet eens. Hetgeen al weer bewijst, dat ds Lyzenga's theorie over een 'in hun hart mooi schrift schrijvenden Heiligen Geest maar beter in de pen blij- •ven kan.

Ds Lyzenga eindigt met de opmerking, dat hij dus Moet ontkennen, wat ik beweer, en moet beweren, wat ik ontken. Zou dat na zooveel moeite zoo zijn en blijven, dan heb ik met hem een confessioneel geschil. In welk geval — hij moet dat nu zelf maar uitzoeken, evenals tie „Banner-redactie — ik sta aan den kant van "s Hoeksema. Ik •hoop, dat de andere schrijvers in ^^ Chr. Ref. Church het mèt mij zullen doen. Dan is *•' althans nog iets goeds voortgekomen uit dit verder walijk verstaanbare gebaar van de „Banner"-i'edactie, *o zal de noodzaak van eerlijke en open samenspreking •liet ds Hoeksema opnieuw gevoeld worden onder erkenning, dat o neen, niet de leiding der Chr. Ref. Church, maar wel die van „The Banner" zelf ditmaal dringende behoefte heeft aan nadere bezinning.

Met deze conclusie is meteen gerechtvaardigd, dat ik ^eze beantwoording van ds Lyzenga, nu „The Banner" naar kolommen daarvoor sloot (wegens de lengte der ^twoordcopie), heb ingevlochten in deze artikelenreeks. e kunnen nu den draad weer opnemen waar we hem leten liggen voor dit intermezzo.

Tenslotte: indien „De Heraut" nu werkelijk meent. wat het blad over ds Lyzenga opmerkte, dan zeggen we ook tot dit blad: gij wijkt in dezen af van de Dordtsche leerregels.

Prof. Wijngaarden over Jeremia 31. K. S.

Men weet, dat door dr Thijs, en ook door prof. Aalders op grond van Jeremia 31 een scherpe tegenstelling gezien wordt tusschen het Sinaïtisch verbond en het nieuwe verbond. Prof. Aalders keert zich in meer dan één opzicht tegen de ook door ons destijds bestreden opinies van dr Thijs, al wordt diens naam ook niet genoemd. Daarover — d.w.z. over dat meeningsverschil — verblijden we ons.

Er blijft evenwel nog een meeningsverschil tusschen prof. Aalders en prof. Ridderbos over. Twee oudtestamentici, wel de moeite waard dus op te. letten. Laat ons voor het gemak nog een derden oudtestamenticus er bij nemen: prof. Wijngaarden, hoogleeraar te Grand Rapids, Amerika, voor onze zusterkerk. Hij schreef over de vervulling der profetieën: The Future of the Kingdom in prophecy and fulfillment (1934). Ook Jeremia 31 komt herhaaldelijk ter sprake. Prof. Wijngaarden legt er (bl. 124) den nadruk op, dat wèl het Slnaïtische verbond, maar niét het Abrahamitische is geantiqueerd („verouderd"). Die onderscheiding is winst, die we ook zelf indertijd tegenover dr Thijs naar voren brachten, toen we aandacht vroegen voor de periode Abraham tot Sinaï, voor welke periode niet gelden kon wat dr Thijs ten nadeele van het nationale, en dan uitwendige verbondsleven had opgemerkt (onder Israël).

Thans de vraag: waarop ziet de belofte van het schrijven der wet in de tafelen van het hart? Prof. Ridderbos, dien we tegen dr Thijs citeerden, zegt: dat begint al na de ballingschap, gaat verder in de bedeeling na Pinksteren, en is volkomen vervuld in den hemel. Waarom dan ook prof. Ridderbos terecht zei: dat ziet dus niet op de „onzichtbare kerk" (een figuur, die trouwens wel eens nader bekeken mag worden, K. S.). Prof. Aalders, bl. 158/9, legt tegenover prof. Ridderbos op die onzichtbare kerk allen nadruk: „hier is ongetwijfeld sprake van de leden der onzichtbare kerk". Prof. Wijngaarden denkt er anders over. Meer in de lijn-Ridderbos. Dat schrijven in het hart is een lang proces, zegt hij, bl. 125. We lezen in de kerk de wet. Zondagmorgen! Bovendien: het inschrijven is niet gereed aan dezen kant van 't graf. Zooals het offerbloed van het O.T. tegenover den beker van het nieuwe verbond staat (avondmaal, zichtbare kerk), zóó staat het ook met het contrast: steenen tafelen, en tafelen des harten. Wetslezing, eeredienst: zichtbare kerk, vgl. 127. 't Is geen kwestie van enkele (uitverkorenen) personen, doch van de kerk en van haar inrichting onder het N.T., 130. De kerk „under various systems óf civil laws", 130.

In dit geding kies ik vóór de lijn Ridderbos—Wijngaarden, en contra de meening-Aalders. Ik denk hier aan mijn eerste intreepreek over 1 Joh. 2 : 20, 27. Gij weet allen (verbeterde lezing), gij hebt niet van noode, dat iemand u leere. Dat klopt op Jeremia 31 (de wet in het hart geschreven, geen leeraar noodig). Maar Johannes spreekt hier niet tot een of andere „onzichtbare kerk", hij spreekt tot de kerk, en die kan men zien, en Johannes weet er het adres van. Een „onzichtbare kerk" kan men trouwens niet aanspreken, «venmin als een onzichtbare "Vrije Universiteit, een onzichtbaar gezin, een onzichtbare gymnastiekvereeniging. Dit is geen spel, maar ernst.

K. S.

De Kleine Catechismus van Zacharias Ursinus. (IX.)

JfS. Maar dao, r gij nu dit alles gelooft, wat verkrijgt gij door dit geloof?

Dat ik zóó zeker rechtvaardig voor God en een erfgenaam des eeuwigen levens ben als ik voor mijzelf vertrouw (of geloof), dat ik het ben. ^)

Jf6. Hoe wordt gij dan voor God gerechtvaardigd?

Alleen door het geloof in Jezus Christus, waardoor ik zeker weet (of zeker ben) ^), dat God mij de volmaakte genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus, zonder eenige verdienste mijnerzijds, uit loutere barmhartigheid, schenkt en toerekent, evenals had ik nooit eenige zonde gedaan; of zelf voor alle mijn (zonden) genoeggedaan, en die gansche gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft.

47. Maar waarom kunnen ome goede werken niet de gerechtigheid voor God of een stuk f deel) ervan «ijn?

Daarom dat al onze goede werken, zelfs de beste, in dit leven onvolmaakt en met zonde bevlekt zijn, en derhalve, indien zij voor Gods rechterstoel moesten onderzocht worden, tegelijk met ons door God zouden moeten verworpen en verdoemd worden. Want de gerechtigheid, die voor God bestaan zal, moet noodzakelijk in elk onderdeel volkomen en zuiver zijn en overeenstemmend met de Goddelijke wet.

-48. Waarom zegt gij, dat gij alléén door het geloof gerechtvaardigd wordt ?

Omdat noch het geloof noch mijn andere werken de gerechtigheid zijn, om welke ik Gode in dit leven behaag; maar alléén het lijden en de gehoorzaamheid van Christus, welke mij door God geschonken en toegerekend worden, alsof zij door mijzelf volbracht waren, indien ik ze slechts met een geloovig hart aanneem. Want daar dit geschenk onzichtbaar en geestelijk is, kan het niet anders dan met de hand des harten, dat is met het waar geloof door ons aangenomen worden.

G. B.


1) Voor het verstaan van de afwijzing door Heyns van een „eenzijdig" verbond, rekene men ermee, dat volgens hem de kwestie der eenzijdigheid de vraag raakt, „op welke wijze de partijen in de verhondssluiting optreden, welk aandeel zij daarin nemen, welke rechtspositie hun daarbij wordt toegekend. Komen zij in de verbondssluiting voor als gelijkgerechtigde partijen, nemen zij daarin gelijk aandeel, zoodat wat ten slotte wordt vastgesteld het resultaat is van wederzijdsch loven en bieden, dan is dat een tweezijdig verbond. Treedt daarentegen een der partijen zoo overwegend op, dat heel de verbondssluiting van hem uitgaat, hij alleen belooft en eischt en aan de andere partij niet toegelaten wordt iets in te brengen, aan den inhoud des verbond iets af te doen, maar deze het eenvoudig te aanvaarden heeft zooals de andere het maakte, dan is het eenzijdig, of om den ouden term te gebruiken, monopleurisch" (Ger. Am. III, afl. 9, 385).

1) Ut Justus coram Deo et haeres aeternae vitae tam certo sim quam ego me hoc esse credo.

2) qua certo persuasum habeo.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 augustus 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 augustus 1939

De Reformatie | 8 Pagina's