GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Pluriformiteit, ds Feenstra en ds D. Sikkel.

In verband met prof. Hepp's bekende uitlating wijst men mij op enkele uitspraken ivan ds' D. Sikkel in „Eeredienst, Prediking, Ambt" (Amsterdam, 1937). Op pag. 12 lezen we :

Pluriformiteit?

D. Sikkel: „Eeredienst, Prediking, Ambt" (A'dam [1937]).

„Pluriformiteit beteeïcent veelvormigheid. Daarmede staat vast, dat wij ons in de pluriformiteit moeten iverblijden.

Want God verblijdt Zich er in." Op blz. 13 en 14 :

„D'aarom is dit woord pluriformiteit van rijken inhoud. Maar daarom dan ook meen ik, dat het niet goed is om dit mooie woord te gebruiken ter aanduiding van een zeer droevig versobijnsel.

En betreur ik het, dat 'men telkens weer hoort spreken van de pluriformiteit der kerk, wanneer men bedoelt: de verdeeldheid, het versdheurd-zijn der kerk. Ge moet toch toegeven, dat 'het een ietwat eigenaardigen indruk zou maken, wanneer een gezin door tweedracht verscheurd was, wanneer de kinderen 'het ouderlijk huis ontvlucht waren, en men zou dan dit verscheurd-zijn aanduiden met het mooie woord: de pluriformiteit van dat gezinsleven.

Ik denk wel, dat niemand dat in zijn hoofd zal krijgen, en stel al, dat het geschiedde, dan zou zulk een spraaikgebruilï toch in hooge mate misleidend genoemd moeten worden. En het wonderlijke is nu, dat wij', telkens weer rustig spreken van de pluriformiteit der kerk, wanneer wij daarmede willen aanduiden ihet verscheurd-zijn der kerk.

Het gebruiben van een mooi woord voor een leelij'ke zaak is altij'd Iheel gevaarlijk. En dat is met name op dit 'punt wel heel duidelijk.

Want, door dit mooie woord misleid, gaan steeds meerderen deze beschouwing 'huldigen: Er zijn hier in de wereld ivelerlei kerken. Geen dier kerken heeft de volle waarheid. Maar in elk dier Kerken wordt nu op eigen wijze de heerlijkheid van Ohristus openbaar. Ge kunt en moogt wel voorkeur hebben. Maar ge moet toch alles in zijn soort waardeeren.

.... Dat is, naar ik meen, de noodzaielijke consequentie van het verkeerd gebruik van dit mooie woord."

Op blz. 14, 15 «a 16 :

„ Maar deze veelvuldigheid van kerkformatie is geen pluriformiteit. Pluriformiteit is hei werk Gods.

Maar de droevige verdeeldheid in het kerkelijke leven is 'het vrerk der menschen. Zij: is het direct gevolg van de verduistering van ons verstand door de zonde. Zij staat in verband met zeer ernstige dwalingen.

Zy is met nam© bij sdheurkerken len seoten historisch te verklaren uit zeer zondige overwegingen.

Er is ook een dwalen in oprechtheid. Er is een historisch vastgegroeid zijn in verkeerde voorstellingen.

Dan mag ik mijn broeders en zusters niet verloochenen. Ik moet en wil ze van 'heeler harte liefhebben. En met hen samenwerken, waar ik maar kan. Ik moet het contact der liefde met hen 'bewaren.

Ook en vooral met die geloovigen, die met mij leven uit de Gereformeerde belijdenis. Maar bij' hen ga ik zeker kerkelijk niet op bezoek. Bij hen 'het laatst. Zoomin als ik mijn weggeloopen kind ga felioiteeren met zijn nieuwe woning.

Ik wil allerlei bezoeken maken. Maar dat niet. Daarvoor iheb ik mijn kind te lief. En de oefening van het contact der liefde zal daarin bestaan, dat ik 'hem vermaan tot terugkeer.

Zóó openbaart zich 'mijn liefde tot de eene heilige algemeene Christelijke Kerk. De una sancta! Zie hoe goed en 'hoe liefelyk is het, dat broeders ook samen wonen.

Maar er is niets liefelijks in, dat broeders, die niet samen willen wonen, elkander felioiteeren met het gescheiden wonen! Dat is verloochening der eenheid.

Maar als het zoo is, als het zoo is naar 'de Gereformeerde belijdenis, dan moet ik die allerdroevigste kerkelijke verdeeldheid ook niet noemen: de pluriformiteit.

En ik wenschte zoo van heeler 'harte, dat dit gebruik van het woord pluriformiteit uit ons kerkelijk spraakgebruik verdween. Want 'het doet ongelooflijk veel kwaad.

En dat kan ook niet anders. Ik weet wel, dat hier op aarde ons kennen en belij'den ten deele is. Ook ons Gereformeerde kennen en belijden.

Maar ik weet ook, dat ik moet 'handelen bij- bet licht, dat God mij geeft. En dan staat het ivoor mij vast, dat in het Gereformeerd 'belijden de heerlijk'heid van Christus en de waarheid Gods het helderst schitteren. Als dat niet voor mij; vaststond, dan was ik niet Gereformeerd.

Eveneens staat het voor mij vast, dat de openbaring van 'Christus' Kerk in de Gereformeerde kerken de openbaring der kerk is naar de Schrift. En als dat niet voor mij vaststond, dan mocht ik er niet bij willen hooren.

Als men mij naar de kerk vraagt, dan wijs ik daarheen, uit liefde tot Ohristus en uit liefde tot Christus' diseipeleni.

Daarmede prijs ik natuurlijk de mensdhen in de 'Gereformeerde kei^ken niet boven de mensc'hen in andere kerkformaties. Wie er dat van maakt, kan niet lezen.

Maar daarmede prijs ik wel de genade Gods, die

Hij bewees aau Zijn Kerk, gelijt Hij haar hier in ons vaderland tot reformatie bracht.

En daarom strijd ik, waar ik kan, tegen het verkeerd gebruik van het woord pluriformiteit. D'at doe it niet alleen. Maar dat heeft ook 'de kerkeraad van Amsterdam gedaan, toen hij in 1920 besloot aan de kerkelijke vergaderingen voor te stellen in de kracht des Heeren de worsteling aan te gaan om te komen tot uitgroei der belijdenis.

Er is helaas uit dat .voorstel niet veel geworden. Daarover spreek ik nu niet. Maar mag ik van dit begTaven voorstel nog iets in de herinnering terug roepen?

Welnu dan: Er was in 1920 reeds door een anderen, kerkeraad een voorstel ingezonden, waarbij aan de 'Generale Synode verzocht werd zich uit te spreken over allerlei punten en daaronder ook: „over de eenheid en pluriformiteit der Kerk". En nu is het opmerkelijk, dat in het voorstel, dat Amsterdam's kerkeraad aannam, en straks door allerlei classes en particuliere synodes met groote instemming werd overgenomen, deze formuleering n ie t gevonden werd, maar 'dat ge daar leest: „omtrent de Kerk des Heeren in haar eenheid en in haar meer of minder zuivere formatiën."

Dit is opmerkelijk. Want ik weet, dat de voorsteller deze formuleering o 'p z e 11 e 1 ij k gekozen Iheeft. Dat hij; hiermede bedoelde den strijd aan te binden tegen, het verkeerd en misleidend gebruik van 'het woord pluriformiteit.

Deze formuleering is wel breeder. Maar ze heeft het voordeel, dat ze juist is.

En 'dat voordeel is niet gering."

Een en ander is overdruk uit Amsterdamsche Kerkbode.

'Ook „niet geoorloofd"? zou men prof. Hepp willen vragen.

'Over enkele onderdeden denk ik misschien nog weer ietwat anders 'dan de aangehaalde schrijver. Maar dat doet hier niet ter zake. Het gaat thans om de vraag, wie al of niet zwijgen moet. Zeker niet, wie de belijdenis laten spreken. Degenen, die een begrip willen verdedigen, dat in de belijdenis niet te vinden is, en tegen de goede exegese ervan ingaat, moesten wat dankbaarder zijn voor het feit, dat ze zoo tegemoetkomend bejegend zijn door wie hun idee bestreden, zonder hen verdacht te maken.

K. S.

De meisjes en de jongelingen.

Prof. Hepp's aanval op ds Feenstra, en zijn opvoedende oproep aan de meisjes, om het Bestuur over hem te interpelleeren, heeft heel wat jongelingen aan 't schrijven gezet. Het advies daarna, aan de meisjes gegeven, om maar over den schouder van broer of verloofde heen te kijken... in het „Jongelingsblad", dat met prof. Hepp meeging in dezen, en dies „op zijn qui vive" heette te zijn, heeft bij meer dan één blijkbaar een effect gehad, dat ietwat anders uitviel, dan prof. Hepp bleek te hopen. Zoo komen uit den kring der jongelingen nog volgende bizonderheden naar voren:

„Jongelingsblad" van 31 Dec. '36 (NA DE SYNODE) bl. 271, disputabele beweringen over het verbond. Kalme poneei'ing van deszelfs eenzijdigheid. Onderwerp is reeds eenige maanden synodaal.

Idem, bl. 272, weer poneering van monopleurisch verbond. Mitsgaders bespreking der verbondswraak-kwestie.

Idem, 8 Jan. 1937; bl. 287: behandeling kwestie genadeverbond en uitverkiezing: zijn alle in het verbond begrepenen ook uitverkorenen? Weder: over bondsbreuk.

Idem, 18 Sept. 1936, bl. 44, gemeene gratie; particuliere genade gaat voorop en is bron en uitgangspunt voor de ontplooiing der algemeene genade. Overigens bedenke men hierbij, dat de datum van dit nummer vroeger was dan die van de andere; we maken geen captie er op, maar noteeren het geval even, om prof. Hepp te laten zien, wat de meisjes te verwerken krijgen als ze over den schouder van broer of verloofde heen zien. Zoo maar een enorm ingrijpende theorie!

Idem, 18 Juni 1937, bl. 650, verwijzing naar pluriformiteitsbehandeling van eenige maanden geleden. Nog wel „in b r e e d e beantwoording".

Wat wil men meer? De leiding van het „Jongelingsblad" wil ds Feenstra verbieden, wat ze zelf doet. Ik hoop, dat het nu maar eens uit is met dit pogen van sommigen, die in gebreke blijven, als het op argumenteeren aankomt, maar niettemin via enkele medestanders, die hun eigen houding soms vergeten zijn, de jeugdbonden willen spannen voor hun kar. Langzamerhand komt er verzet bij de jongeren zelf, getuige no. 7, 2e grg. van „De Jonge Calvinist", en met name de brieven, die inkomen ook bij ondergeteekende.

Dit alles is vervelend genoeg. Maar de schuld ligt aan den partij geest, te meer stuitend bij wie

hem telkens luide veroordeelen.

K. S.

Postcriptum. Men wijst me er op, dat ik misschien een keer in mijn citeeren van het „Jongelingsblad" persschouwer en kroniekschrijver verzuimde te onderscheiden. Indien ja, excuus gevraagd.

Versterkingskunst of verlengingskunst-je?

Het door prof. dr H. H. Kuyper terzake der promotie van Kamper candidaten opgeworpen denkbeeld, dat we nu wel niet meer behoeven aan te duiden, gaat blijkbaar terug op art. 16^ sub 2, voo'ral sub 3, van het Academisch Statuut. Sub 2 lezen we:

De faculteit is, en de vereenigde faculteiten (n.l. van rechtsgeleerdheid met letteren-wijsbegeerte, of ook van deze laatste met wis- en natuurkunde, K. 8.) zijn, bevoegd zich voor het afnemen van exam, ens te versterken met tot de universiteit behoorende hoogleeraren buiten de faculteit of de twee faculteiten of met tot de universiteit behoorende lectoren. Van deze bevoegdheid moet gebruik worden gemaakt, indien in eenig examen vakken zijn begrepen, die aan de universiteit uitsluitend vertegenwoordigd zijn door hoogleeraren buiten de faculteit of de twee faculteiten of door lectoren.

Deze bepaling heeft voor ons doel weinig beteekenis. Hoogstens wijst ze uit, dat het geen kwaad kan — ondanks prof. Hepp's opmerkingen in dezen — dat in Kampen de helft der professoren in een andere dan de theologische faculteit gepromoveerd is.

Thans volgt sub 3:

Ook kan de faculteit of kunnen de vereenigde faculteiten voor het afnemen van examens op haar verzoek versterkt worden met hoogleeraren of lectoren van een andere universiteit of van een hoogeschool, daartoe aan te wijzen door Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Deze hoogleeraren of lectoren genieten uit 's Rijks kas vergoeding voor reis- en verblijfkosten.

De laatste alinea herinnert er aan, wat onze lezers trouwens al wisten, dat heel deze bepaling omgaat buiten de theologische promoties van de Vrije Universiteit en eventueel Kampen. Het Rijk trekt zich daar niet veel van aan. En toch worden we al weer bang gemaakt met wettelijke „bescherming van den doctorstitel". Het gebeurt weer in de laatste weken, evenals destijds, lang geleden, in „De Heraut".

Bovendien heeft het lid sub 2 ook zijn beteekenis voor andere dan doctorale examens. B.v. voor het propaedeutisch examen in de godgeleerdheid. Bij de rijksuniversiteiten wordt daar voor Hebreeuwsch en Israëlietische oudheden de bijstand van een lid der litterarische faculteit gevraagd.

Dat met deze bepaling van het Academisch Statuut weinig aan te vangen is, om den strijd in den boezem der Gereformeerde Kerken te beëindigen, blijkt wel

Ie. uit de volgende wetsbepaling;

2e. uit de bedoeling, waarmee de aangehaalde bepaling in het Statuut is opgenomen.

Wat Ie. betreft, svib 4, wordt aldus vervolgd:

De in lid 2 en lid 3 genoemde hoogleeraren en lectoren worden gerekend als faculteitsleden, doch het voorzittend lid moet lid zijn van de examineerende faculteit of faculteiten.

Hier is juist, wat het bezwaar is van hen, die Kampen's romotierecht erkend willen zien. De „geleende" proessoren zullen nooit gelijk met de collega's der leenende faculteit staan. Ze blijven vreemdelingen en bijoners. Ze mogen een eindje mee gaan, maar blijven p het tweede plan. Een positie, die niemand begeert, ooral niet, als het heet, dat hij dient tot „versterking" er andere faculteit.

Ja, wat die „versterking" en daarmee het punt 2e betreft, men weet toch wel, dat de bedoeling van de aangehaalde wetsparagrafen een gansch andere is dan die, welke bij de V.U. zou voorzitten, indien zij naar Kampen zou seinen, och professor zoo en zus, kom ons versterken voor het doctoraal examen van mijnheer X of Y (ik hoor de ver ster kings-bede! al). De bedoeling van den wetgever was ernstig, en had geenszins de strekking een universiteit een middel aan te wijzen tot het stillen van promotiehonger bij zusterfaculteiten. De broeders, die de idee van prof. Kuyper nu ineens (d.w.z. na den merkwaardigen dag van het Sneeker debat), steunen, plegen nog al eens, tot op den huldigen dag, met den wetgever voor den dag te komen. Dat daarbij veel is, dat geen indruk op ons maakt, is onzen lezers reeds duidelijk. Maar wél vragen we ons af, waarom juist zij toch zoo gemakkelijk een wetsbepaling durven uitrekken, als ware ze een stuk elastiek, hoewel wetende, dat ze daarmee een practijk bevorderen, welke geenszins in de bedoeling van den wetgever lag, noch in de lijn zijner plannen? Het moet toch ernst blijven?

Wat de wetgever werkelijk bedoelde, blijkt wel uit wat Mr H. J. Smidt in het reeds genoemde geschrift opmerkt, bl. 118 v.v.—120. Hij spreekt uitvoerig over de strekking der bepaling en over onderscheiden gevallen, waarin ze reeds toepassing vond. Uit alles blijkt, dat de wet geen comediespel wil. Het gaat om werkelijke versterking, niet om verdubbeling, of optelling. Als mijn lichaam versterking noodlg heeft, helpt men mij niet door een duim extra, als vinger nummer elf, of door een derden arm, een tweeden neus, doch door er in te brengen wat er aan ontbreekt voor een handeling, die van het lichaam met recht gevorderd worden kan. Afwezige vitaminen. Niet anders staat het met die versterking der faculteiten bij examens. Een faculteit, die een vacature had, kon zich versterken (tijdelijk) met iemand van een andere faculteit. Als de V.U. wil, kan zij dus vandaag, als een hoogleeraar ongesteld is, zijn Kamper collega vragen! Drie jaar wachten volstrekt overbodig. Maar dat is wat anders dan naast een gezonden professor van de V.U. een dito collega van Kampen te zetten: quasi versterkingshalve, in werkelijkheid om Kampen te onthouden wat velen er voor begeeren om billijkheidsoverwegingen.

Nog andere voorbeelden mogen spreken: Onderscheiden faculteiten werden versterkt met hoogleeraren, die vakken doceerden, welke de examineerende faculteit niet doceerde. Of een benoemd hoogleeraar (eerst elders werkzaam) examineerde reeds vóór zijn inauguratie bij de faculteit, waartoe hij zou gaan behaoren. Een ander, die ging verhuizen, examineerde nog in het te verlaten instituut. Elders werden examinatoren geleend, omdat zij het vak onder de knie hadden. Een

(Zie vervolg op blz. 78.)

professor in het engelsch hielp ergens elders voor een doctoraal examen, waarbij engelsch bijvak was. Een ander, die spaansch kende, ging elders daarin examineeren. Meer voorbeelden noemen we nu maar niet.

Wij verstaan niet goed, dat met zulk een denkbeeld de generale synode van Sneek de kerken drie jaar lang wil bezig houden. Het zou ons tegen de borst stuiten, als er nog lang over gepraat werd, omdat wij ons zouden schamen tegenover den wetgever wegens wat we niet anders dan als geknutsel kunnen zien.

Waarom is dit denkbeeld niet eens één keer in de pers opgeworpen? We hadden dan dadelijk kunnen zeggen: dank u! De kerken waren dan niet drie jaar er mee bezig gehouden, terwijl het in een achternamiddag wel kan worden afgedaan. Ik betwijfel trouwens ten sterkste, of de V.U. werkelijk er voor te vinden zou zijn, aan dit geknutsel, aan dit gepluk aan de jaspanden van den overigens hooggeloofden wetgever mee te werken. Als ik me eerlijk uitspreek, geloof ik, dat er geen schijn of schaduw is van een bereidheid der Vrije Universiteit, om serieus in te gaan op een denkbeeld, dat niettemin in de vergadering der synode van Sneek door één hoogleeraar der V.U. behoefde opgeworpen te worden om het bekende resultaat te bereiken, dat weer voor drie jaar de zaak op de lange baan geschoven werd. En ik wilde, dat andere professoren der V.U. het maar eens rondweg zeiden, dat ze tot dergelijke „versterkingsmanoeuvres" zich niet leenen — uit respect voor de wet.

De V.U. kan het, dunkt me, niet willen.

En zij, die voor Kampen de gelijkheid willen, zullen er niet mee gediend zijn. Want heeft men er wel op gelet, dat de betreffende artikelen handelen over examens, doch niet over de promotie?

Vergaderingen — ach, hoe vaak zijn ze de zwakke steeën van het kerkelijk leven! Het had toch zoo anders gekund!

K. S.

Een vriendelijkheidsonderstelling.

Blijkbaar in terugslag op vcat we opmerkten over de Hooger-Onderwijswet sdlirijft prof. Hepp, dat miea de vriendelijkheid moet ibevfaren (dit in het algemeen) len voorts, dat er onwetendheid schijnt te zijn (dit in 'het bizonder) in betrekking tot de manier, waarop aan de V.U. gepromoveerd wordt; de Senaat kent den graad toe '(dit in het bizonderst).

Prof. Hepp's vriendelijke onderstelling van onwetendheid is onjuist. Hij raakt den tekst der Hooger-'Onderwijs'wet niet aan. Hij tan ons dus niet kwalijk nemen, dat wij zoolang wij er zóó voor staan, vriendelijk zijn tegenover de V. U. (dit in het algemeen) en dus aannemen dat zij, nog wel levende in nauw contact met een minister-president van vele jaren, de wet zal handfaavien. (dit in het bizonder). Derhalve nemen wij aan, dat al 'de officieele formules, die de V. U. ook bij promoties gebruikt, zich wel verdragen met den tekst van het duidelijk gebod 'der wet (dit in het bizonderst). Hetgeen ook best kan. Als de Synode der Gereformeerde Kerken iets besluit, zijn de ihoogleoraren lid der vergadering. Hun stem evenwel is niet beslissend, docb adviseerend. Niettemin wordt van de synode als aan, eenheid gezegd, dat ze dit of dat besluit. Heel de synode treedt als eenheid naar 'buiten, al heeft ze ook een interne bepaling, volgens welke de professoren of andere adviseerende leden niet mede „beslissen". Bovendien kan elke senaat weer onderlinge afspraken maken; ik kan b.v. vrijwillig besluiten, een bepaalde daad niet te doen, als A of B er tegen is. Maar ik ben daarin vrij, en de ander mag het niet van mij e i s c h e n, als de wet, die hij moet eerbiedigen, hem het beslissingsrecht uitdrukkelijk ontzegt. Prof. Hepp raakt dus de kwestie niet. De letter der wet beslist. En als prof. Hepp soms beweren wil, dat de V. ü. de wet overtreedt, hij zegge het; we zullen dan verder zien

(dit in het allefbizonderst).

K. S.

Ook dit is niet „persoonlijk”.

Prof. Hepp, in zijn bestrijding van het Kamper promotierecht, komt o.m. te spreken over het feit, dat twee der drie Kamper hoogleeraren, van wie bekend is, dat zij het promotierecht willen erkend zien, geen theologische doctorsbul hebben, doch bij een niet-theologische faculteit zijn gepromoveerd. Blijkbaar bedoelt hij prof. den Hartogh (juridische faculteit), en ondergeteekende (filosofische). Hij had ook prof. Bavinck kunnen noemen, indien hij met dezen had willen rekenen (filosofische faculteit).

Prof. Hepp verzoekt vriendelijkheid.

Tegenover dit verzoek hebben we 't gemakkelijk genoeg, nu de schrijver zijn eigen methode conform dit verzoek blijkt te achten. We mogen hem dus we! wijzen op het feit, dat prof. Waterink in de faculteit, waarin hij als gewoon hoogleeraar doceert, examineert, en promoveert, geen enkel examen heeft afgelegd. Daartoe is hij hoofdman over honderd... medisch geinteresseerden. Geen enkel examen in de faculteit, waarin men doceert enzoovoort, — dat is van de door prof. Hepp bedoelden geenszins te zeggen. We zouden meer merkwaardigs kunnen citeeren uit den kring der V.U.

Let wel — wij maken er geen captie op. We wijzen slechts op de uitingen van prof. Hepp's vriendelijkheid, die ditmaal meer vriendelijk dan zakelijk zijn. Ieder deskundige weet, dat b.v. promotie bij de ééne faculteit (b.v. de filosofische) mogelijk is op zulke manier, dat de examenstof en de dissertatie rechtstreeks onderwerpen van de andere faculteit raken (b.v. de theologische). Vooral de nieuwe manier van promotie stuurt dien kant bewust uit. Waarom dan ook prof. Hepp doceeren moet en examineeren aangaande filosofie, in welk vak hij nimmer eenig beteekenend examen heeft afgelegd, noch gepromoveerd is.

Wat men al niet naar voren brengt, om tegen te houden wat men niet wil. Wij zijn er blij mee, dat Kampen beschikt over gepromoveerden van andere faculteiten. En prof. Hepp trachte ons niet te doen gelooven, • dat een theologische promotie op zichzelf bewijs aflegt van theologischen-wetenschappelijken zin. i

Wat de V.U. betreft: ook prof. dr A. A. van Schelven i doceert en promoveert in een faculteit, waarin hij, zoover wij weten, geen examen aflegde noch promoveerde. En i als men bedenkt, dat ook bijzondere hoogleeraren kunnen optreden als hoogleeraar, indien zij overeenkomstig • art. 179, derde lid, der Hooger-onderwijs-wet tot de , faculteit zijn toegelaten, dan is het aantal der mogelijk- j heden van promotie bij een hoogleeraar, die zelf geen examen aflei in de faculteit, welke een doctoralen graad , toekent, al zeer groot geworden. Ieder, die op de hoogte j is van wat er op dit terrein in binnen- en buitenland : geschiedt, weet dit. Hij weet ook, dat de promotie al j nauwer aan één man verbindt, en dat de coöperatie der andere faculteitsleden al minder wordt.

Vriendelijk en niet „persoonlijk" en hoogachtend verblijven we inmiddels allen elkanders onderdanige die-

naren. K. S.

Verzoek aan Dr W. A. van Es.

Gelijk ik in „De Wachter" lees, is volgens naderg mededeeling van het N.C.P. dr W. A. van Es de auteur van het door anderen en mij gewraakte bericht, dat door het N.C.P. verspreid is betreffende den zesden hoogleeraar.

Waar ook ik mij door dit bericht, om reeds gemelde redenen gekrenkt acht, en mijzelf niet alleen, daar verzoek ik bij dezen dr van Es dit stuk te willen terugnemen. Mijns inziens moet een curator over bepaalde medecuratoren en over bepaalde professoren der inrichting, waarvan hij curator is (ditmaal doelen we op dr van Es' curatorschap over „Kampen") niet zóó schrijven, als hij deed, indien althans het door „De Wachter" aan het N.C.P. ontleende bericht door hem als juist erkend

wordt. K. S.

De scheuring in Amerika. (XX.)

(Intermezzo: antwoord aan ds D. Zwier, VII.)

Dat het „aanbod" van het evangelie (waarbij de dreiging en de proclamatie van Gods bevel geen oogenblik als daarin begrepen mag voorbijgezien worden) nog volstrekt geen bewijs van een gunstige ge z i n d h e i d Gods is, hebben we eigenlijk bij meer dan één gelegenheid reeds laten doorschemeren of ook duidelijk uitgesproken. Het ongeluk van vele discussies over de beloften en over het verbond is dit, dat men de belofte „op zichzelf" beziet, alsof ze niet op het nauwste met den e i s c h verbonden was. Hetzelfde kwaad openbaarde zich eveneens in de abstraheering van de verbondszegeningen, waarbij de verbondswraak zóó heelemaal kon uit het oog verloren worden, dat men niet alleen vergat, de broeders te bedanken, die dit oud-gereformeerde erfstuk weer naar voren brachten, doch zelfs hen ging bestrijden in „De Heraut".

Hetzelfde euvel schijnt mij door te werken in de beslissing van Kalamazoo, opgevat naar ds Zwier's interpretatie (dus met inbegrip van de gunstige gezindheid Gods). In de Catechismusbijlage, bl. 137, sprak ik reeds uit, dat God laat prediken niet alleen ter bekeering, maar óók ter oefening van zijn gerechtigheid. Ik merkte dit op in verband met de moeilijkheden, die tusschen Gereformeerden en Remonstranten gerezen zijn betreffende de gemeene gratie, zooals de Remonstranten die voorstonden, en wees daarbij op Trigland's Antapologie.

In hetzelfde verband wezen we op de exegese van Rom. 1:20. De uitdrukking: „opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn", duidde een gevolg aan van de openbaring, doch ook de bedoeling, die God met de openbaring heeft. „Dat gevolg heeft God ook bedoeld" (prof. Greijdanus en vele anderen; er is over deze kwestie veel geschreven).

En daarom is openbaring geen bewijs voor gezindheid van gunst. Voor het geloof is ze óók instrument van den toorn. Er kan geen sprake van zijn, dat, zooals dr A. Kuyper wil (G. Gr. I, 410) indien de zonde had kunnen doorwerken, de openbaring zou teloor gegaan zijn en ondergegaan zijn. Openbaring wordt niet weggenomen, ze dient zoowel hemel- als hellegeschiedenis, en is

voor beide onmisbaar.

K. S.

Hulp opleiding Argentinië.

In vriendelijken dank sedert vorige verantwoording ontvangen: ƒ1, — van P. v. d. V. te Rotterdam (C); ƒ1, 50 van „S.—D." (verdere aanduiding op verzoek weggelaten); JFIO, — onder letter P. W. („afgezonderd uit extra-verdienste"); ƒ5, — onder motto: „Sint Nicolaascadeau".

Vriendelijk dankend,

K. SCHILDER, Giro 127278.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 december 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 december 1939

De Reformatie | 8 Pagina's