GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER BRIEVEN

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater.

Wij willen nu wat praten over sociale economie, l is dat niet het departement, dat bij voorkeur nze aandacht trekt. Wat de menschen zeggen, dat hans voorop moet gaan, is dat naar het Woord es Heeren niet altijd waard.

Ik heb mij echter veroorloofd bezwaar te maken egen dat af en toe ook in. onzen kring gewagen van een radicale sociale politiek, tegen het op den voorgrond zetten in den politieken strijd van het sociaal-economisch probleem, tegen dat, naar mijn

meening ietwat Asdodiscb spreken van jong en oud.

Nu werd mij daaromtrent een brief toegezonden van iemand, die het met mij lang niet eens is. Dat kan geen kwaad, want als eenzelfde begeeren ons drijft, worden wij dat toch wel, zij het niet door hooren dan door voelen. Zoo lang behoeft dat zelfs, naar ik vrees, niet meer te duren. Want wie zijn hoop op de socialisten zet, die is wel heel dwaas.

De schrijver van den brief zegt: u suggereert, dat wij jongeren aan de socialistische zuiging niet zijn ontkomen. Wel, ik suggereerde niet, daar houd ik niet van, ik zeg het zoo duidelijk mogeUjk. Niemand onzer ontkomt aan die zuiging van den tijdgeest, want zijn verleiding zi{ in de lucht, die wij inademen, in de taal die wij hooren allen dag, in het lied dat gezongen wordt, in de lectuur, die wij al den dag ontvangen. Laat ons over die zuig? kracht toch niet gering denken. Na het liberalistisch individualisme, na het laissez-faire voor de overheid, wat de maatschappij betreft, is heel ons 'gedachtenleven in het schijnbaar tegendeel vervallen: wij aanbidden nu de gemeenschap, al bleven wij even rationalistisch en even mystiek als onze vaderen der Fransche revolutie.

De vraag naar een goede orde in de maatschapjHJ is voorzeker niet kwaad, maar, prof. Dooyeweerd waarschuwt in z\jn bekende groote werk, dat, al is die gedachte op zich zelf sympathiek, WQ niet mogen vergeten dat „daarin schiiilen alle gevaren der totalitaire machtsidee", wanneer wij vergeten, waartoe God ons den staat gegeven heeft.

De tijdgeest dringt naar den absoluten staat, naar een staat, die heel het leven goed zal maken, zoo naar het patroon van Dostojewsky's Groot-inquisiteur. De staat is de afgod dezer dagen voor welken vele altaren rooken, dag uit, dag in.

En daarom mag niemand onzer het vreemd vinden, als er gewaarschuwd wordt tegen een redeneeren, zooals ik ook vond in den genoemden brief, als zou het sociaal economisch probleem eigenlijk vóór alles de aandacht vragen van overheid en volk, en hierin voomameUjk bestaande dat het verschil tusschen arm en rijk, weelde en armoede zou worden weggenomen. Als het zóó gaat heeft de tijdgeest ons reeds goed te pakken, al hebben wij ook honderdmaal gezongen, dat wij ons niet laten tronen naar Mammons hoogaltaar.

Want — wij mogen niet vergeten, dat het hier gaat om een politiek program. Men spreekt dan wel van een maatschappijinrichting naar de eischen van het Evangelie, en dat is goed, maar men legt die eischen voor de deur der overheid, of liever aan den voet van dat onzichtbaar, almachtig wezen, dat staat wordt genoemd.

De schrijver van den brief zegt: wij willen geen radicaal program maar een warm program. Ik zie niet in dat deze wisseling van woorden de zaak duidelijker maakt. Ook de socialist is warm, als hij het over zijn program heeft. Zoo goed als alle candidaten bij de komende stembus zullen zich diep bewogen toonen over alle nooden des volks. Waarom zouden zij het niet meenen?

Daar is misschien nog nooit zoo hartgrondig gehuild als in de eerste dagen der Fransche revolutie; gehuild van blijde opwinding over de heerlijke toekomst, die was ingeluid.'

Hoeveel socialisten en communisten hebben niet geweend, als zij de Internationale zongen. Satan heeft vaten vol tranen, zelfs in de kerk. De groote vraag is: is ons politiek program goed, als wij thans in onzen goddeloozen tijd vkn echte, warme, humanistische verwatenheid en verharding, gaan concurreeren in het eischen stellen aan den staat, die hij trouwens nooit kan vervullen, want het staatsieven is voor bepaalde door God vastgestelde doeleinden gegeven, en God de Heere laat Zijn ordinantiën niet breken.

Nu zegt men: wij hebben in den bezettingstijd geleerd, dat een maatschappelijke ordening van vóór 1940 niet voldeed aan de eischen van het Evangelie, en dan wordt gewezen op de schrijnende tegenitelling toen tusschen weelde en armoede, en een beroep wordt gedaan op een rede van dr A. Kuyper in de dagen, toen er van een sociale politiek nog geen sprake was.

Dr Kuyper zei: als de dingen in het leven niet goed gaan, laat het niet onze schuld zijn. Maar daaruit bUjkt niet, dat hy de maatschappij door den staat wilde laten ordenen. Niemand waarschuwde meer tegen staatsvergoding dan hij.

Natuurlijk was de maatschappij vóór 1940 niet in overeenstemming met de eischen van het Evangelie. Hoe zou dat ook, waar de afval steeds grooter werd, het ongeloof bijna alle vijlkeren had aangegrepen, en de revolutie gansch het leven alom dreigde om te keeren. Wie God verlaat heeft smart op smart te vreezen.

Maaj- deze groeiende ellende, vooral uitkomend in erge werkloosheid, kwam niet voort uit een achterop plaatsen van de pog^gen tot Volmaking van het maatschapjielijk leven. Integendeel, nimmer werd hardnekkiger daarheen gearbeid.

Nooit was de sociaal economische zorg der over­ heden grooter dan toen. Nimmer is harder gewerkt voor het bereiken van een betere maatschappij. Men denke aan het socialisme en communisme en nationaal-socialisme en fascisme.

Daar werd bijna nergens anders over gesproken dan over de eischen, waaraan een goed maatschappelijk leven behoorde te voldoen; heel eenvoudig gezegd, dat alle menschen het goed, zij het nog niet even goed hadden.

Nooit steeg de hoogmoed van volkeren en overheden hooger dan toen'.

En meent nu iemand, dat, ook al zou ons volk zich beter hebben gedragen, wij ons sociale leven autarkisch hadden kunnen inricihten, zij het dan naar wat wij noemden eischen van het Evangelie, terwijl dat Evangelie zelve op den achtergrond kwam? ^

Hoe dit echter ook moge zijn, dit staat vast omtrent den toestand van vóór 1940, dat geen volk ter wereld er in sociaal opzicht beter voorstond dan wij. Nergens was het verschil tusschen arm en rijk, weelde en armoede geringer dan hier. Nergens werd beter gezorgd voor den gewonen man, wat woning en kleeding en voeding betrof. Inzake sociale wetgeving, inzake woningzorg en hygiene, inzake de geestelijke vrijheid stond Nederland verre vooraan. Ook werd voor den werklooze nergens ter wereld zoo goed gezorgd als hier. .

Dat dit niet zoo was, dat was de suggestie der nationaal socialisten. En moeten de jongeren onder ons die deugnieten nu napraten?

Laat er eens iemand komen, die durft te weerspreken wat ik zooeven zei.

Laat er iemand komen, die duift te zeggen, dat de anti-revolutionaire partij bij iemand achterbleef in propaganda en daad inzake de zorg voor een goed maatschappelijk leven.

En gaat het dan aan, dat de briefschrijver zegt; wij kunnen ons niet neerleggen bij de „gearriveerdheid van de anti-revolutionsiire partij", wat toch niets anders kan beduiden, dan dat onze menschen onverschillig zich betoonden omtrent bestaande nooden, omdat zij het zelf goed hadden?

Dat zijn van die dwaasheden eener opgeblazenheid, als wij zoo even na de bevrijding allerwege opmerkten. Dat moest toch nu reeds uit z^jn.

De anti-revolutionaire partij is zeker niet vlekkeloos. Maar de fout zat zeker niet hier. Integendeel, zij dacht te veel aan de stoffelijke dingen. Zij vergat te zeer, dat wij leven in een goddeloozen tijd^ en dat aan de eischen van het Evangelie, waaromtrent wij zoo gemakkelijk spreken, ook als wij onze begeerten bedoelen, het Evangelie, het Woord Gods zelve voorafgaat dat Woord, dat met zijn geweldigen eisch tot ons komt, dat wg zullen waarschuwen tegen de verlating van den weg des Heeren, en zuUen gejuigen overal, ook in de vergadering van het volk en van de volken, voor de souvereiniteit van onzen Heere Jezus Christus. Als wij inzonken, dan was het juist hierin, dat wij niet meer 'als Groen en Kuyper vóór alles waren Evangeliebelijders.

En nu onze God tegen deze goddelooze wereld kwam met Zijn oordeelen en na die oordeelen de hoogmoedige humanist, de socialist trotscher en verwaander dan ooit, het nu of nooit uitspreekt en zegt: wij zullen een nieuwe wereld bouwen, waarin alle menschen al hun begeerten vervuld zullen zien en alle strijd tusschen de volkeren en in het maatschappelijk leven zal verdwenen zijn, omdat alle problemen door ons zijn opgelost, kan het nu de roeping van den belijder vaneden C3iristus zijn om met dien hoogmoedigen humanist te concurreeren inzake sociale en economische plannen? Kan dat, terwijl de afgod van deze dagen is „het plan", de groote ordening van het leven naar het „evangelie" van den communist? Moeten nu ook wij eischen gaan stellen aan den staat, die hij niet kan trachten te vervullen zonder van de naar Gods orde vi^je maatschappij te maken een samenleving met niet dan een groep slavendrijvers en een slavemnassa? Dacht iemand, dat de socialist op den duur beter zoude zijn dan de communist als hij ergens ooit, wat niet denkbaar is, op de been zou kunnen blijven?

Dat de prediking van het Woord Gods vrij zoude blijven en de kerk des Heeren rust zou hebben voor het hol van haar voet?

Een weinig ervaring — kennis der geschiedenis — en een weinig verbeelding kan ons zeer goed het antwoord geven op de vraag, wie de Schennerhoms en de Koos Vorrinks in werkehjkheid zijn, al weten zij het zelve niet. De radio heeft het ons trouwens al doen zien.

Het Woord Gk)ds kan ons leeren, dat wij moeten onderscheiden tusschen den staat en de maatschappij. Het staatsieven is een instituut, ons gegeven tot bedwinging van het uitwendige kwaad, opdat het leven van alle levenskring zich vrij d.w.z. naar Gods ordinantie zou kunnen ontplooien. Wie meer van den staat vraagt, roept om een afgod. Een vrije maatschappij moet blijven kennen den strijd van belangen, een vrijen wedstrijd, waarin wij al onze krachten kunnen méten op alle gebied.

Maar een strijd, die, Ml hij goed gevoerd worden, geheiligd moet worden door een wandel in den weg van Gods Woord. V, ie dien, strijd overgeeft aan een individualisme, dat ook in zijn ergste wetsoverschrijding, eigenlijk niet gekeerd mocht worden die schept de anarchie, en een verdrukking van de kleine door den groote. Maar wie dien strijd wil wegnemen door een „gemeenschap" die geordend zal worden door de overheid, van boven af, in wet op wet en regel op regel, die klemt een volk in de boeien van een slavernij, erger dan zélfs de antieke wereld die kende.

Hoe wonderlijk is het toch, dat Christenen kunnea vragen om oplossing van alle sociale en economische vragen, d.w.z. dat zij weg zouden zijn, en dat voor een samenleving, waarin niet alleen de zonde wroet, want zoo is het altijd geweest, maar waarin de ongeloovige mensch na al Gods oordeelen stouter dan ooit het trotsche hoofd opsteekt en zegt: ik zal alles regelen en ordenen, oodat er niets meer te vragen overblijft.

Wie dezen weg op wil verlangt naar den staat van den antichrist. Wij mogen ons nooit onbewogen schikken in verkeerde verhoudingen, onze critiek naar het Woord van God voor ons eigen leven en dat der maatschappij moet wakker blijven en er moet ook onder ons worden nagedacht over een goede orde in let maatschappelijk leven, wat zeker het tegengestelde is van een ordening vastgesteld door den staat of waarin de staat het oppertoezicht zoude hebben, iets wat ten slotte op hetzelfde neerkomt, maar wat het zwaarst is moet voor on» het zwaarst wegen en dat is het getuigenis voor de orde die onze God gesteld heeft voor gansch het leven, en tegen het ongeloof en de revolutie, zooals Groen van Prinsterer dit verstond in die dagen, die veel op die van ons geleken.

Weet men wanneer voor die revolutionaire samenleving met haar gedrukten socialen toestand, met haar schandelijke staatsarmenzorg voor een groot deel van ons volk, met haar onderdrukking van diegenen, die God wilden dienen naar Zijn Woord en getuigenis, de belofte van goede uitkomst kwam ? Toen de Reformatie in de Afscheiding daar was. De eenvoudige landarbeiders in Ulrum, die kerk en volk terugriepen tot de gehoorzaamheid aan de goede belijdenis en de goede orde in de kerk, dachten niet aan hun armelijke sociale positie. Maar zij bereidden door him geloofs-, door hun verbondsgehoorzaamheid, den weg voor betere dagen voor.

Én — daar ligt nu ook onze roeping. Gods orde in de kerk. dan volgt ook Zijn orde voor den staat en de maatschappij. En wij lossen dan alles niet op en allerminst willen'wij, dat de staat dit zal probeeren, maar wij blijven werkzaam op alle gebied en zullen steeds de dingen weer zien zooals zij werke- Ujk zijn. Want ook dat is genade.

Met hartelijke groeten en heilbede Uw toegenege»

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 maart 1946

De Reformatie | 12 Pagina's

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 maart 1946

De Reformatie | 12 Pagina's