GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Bezwaarden over en onder de Synodocratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bezwaarden over en onder de Synodocratie.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

12

De derde, phase in dr Zuidema's kritiek op het boek van prof. Aalders bestaat in het aangeven van wat hij noemt de „grenzen", waarbinnen zich prof. •'•'.cl? --i. ? ci, - cii-'SBfeïSi!ïlDdfefe.-< ï^aa4:25^'TS'fes3? ^S; es#è!p^ïS^ wing beweegt."

Wanneer dr Zuidema in dit verband over „grenzen" spreekt, bedoelt hij dat deels in g u n s t i g e n, deels in ongunstigen zin.

In gunstigen zin spreekt hij daarover, wanneer hij er op wijst, dat dr Aalders zijn beschouwingen terecht en goed afgrenst tegen individualistische en doopersche verbondsbeschouwingen; tegen de leer van een in-en een uitwendig verbond en tegen hen, die het verbond niet zien als een gemeenschap, doch het laten opgaan in een niet geadresseerde belofte.

Maar in ongunstigen zin bedoelt Zuidema met dit spreken over „grenzen" het volgende:

Indien prof Aalders de grondmotieven, de beheerschende gedachten van zijn verbondsbeschouwing consequent had uitgewerkt, zou hij tot bepaalde opvattingen en gedachten moeten komen, welke hij evenwel nu nog afwijst, en, omgekeerd, zou hij bepaalde beschouwingen moeten afwijzen welke hij evenwel tóch nog vasthoudt.

Natuurlijk moet het feit, dat bepaalde opvattingen en beschouwingen, die, strikt logisch geredeneerd, inderdaad uit de grondstellingen van een eigen systeem voortvloeien, in strijd met de Schrift blijken te zijn, voor een aan de Schrift gebonden denker een ernstige waarschuwing beteekenen! Het is voor hem een alarmsignaal! Hij moet daardoor tot de overtuiging worden gebracht, dat het met die , , grondstellingen" toch niet heelemaal of misschien wel heelemaal niet in orde is en hij moet ze daarom weer op de helling brengen om ze te corrigeeren. Doet hij dat niet dan blijft er in wat zoo'n man betoogt een innerlijke tegenstrijdigheid. Zijn werk vertoont geen eenheid. Aan de grenzen van zijn denksysteem leven de consequenties van zijn verkeerde grondgedachten in een voortdurenden twist met de Schriftuurlijke waarheden, die hij feitelijk met eigen ingewortelde en geliefde ideeën niet rijmen kan, die hij in eigen systeem niet kan opnemen, maar die hij toch ook weer niet durft verwerpen!

Wanneer men zoo iets ziet gebeuren, kan men blij zijn, dat de in geding zijnde systeembouwer er voor terugschrok, de laatste consequenties van eigen, in •le grondgedachten verkeerd gebleken stelsel — hoezeer ze er ook naar logische consequentie uit voortvloeiden — te aanvaarden en te propageeren. Men kan zich inderdaad verheugen, dat de greep van Gods Woord nog zóó sterk was, dat hij niet tot het uiterste ]iiterste eigen dwalingen uitwerkte en vasthield, de ingeslagen dwaalwegen niet tot het bittere einde afliep! Men spreekt in zoo'n geval wel eens van een iigeluKkige inconsequentie"!

Maar wanneer men zulk een systeembouwer ontmoet, moet men hem toch allereerst wijzen op het zondige en hoogmoedige van zijn gedrag, hierin • bestaande, dat hij, ondanks de duidelijke waarschuwing van de Schrift, dat hij een verkeerden weg insloeg, tóch hardnekkig eigen lievelings-ideeën vasthoudt en in eigengemaakte, hoewel onjuist gebleken beschouwingen, verstrikt blijft.

Welnu, dr Zuidema handelt ook over de , , grenzen", welke „niet uit de kern van de verbondsleer van prof. Aalders opkomen".1)

Zoo spreekt prof. Aalders nog van het uitvallen uit het verbond door en tengevolge van ongeloof. Feitelijk kan hij dat niet. Wie poneert, dat verbond en uitverkiezing „quantitatief identiek" zijn en de bestrijding van deze stelling op Geref. standpunt onhoudbaar is, kan niet meer spreken over het uitvallen uit het verbond. Hij kan alleen zeggen: wie er zoogenaamd uitviel, is er feitelijk nooit in geweest. En wie er werkelijk in is, kan er nooit uitvallen.

Maar wanneer nu prof. Aalders toch — de Schrift is hem hier te machtig — over „uitvallen uit het verbond" spreekt, doet , , hij dit enkel als een soort - .o^ncAPS-ie^. P13 ïsat by; onrjiddel.'ijk w.°gr tot 'ets ? ji-: ders over. Hij staat hier verder in dit werk principieel geen oogenblik bij stil, en trekt het zoo goed als pro memorie uit. Maar: ontkennen doet hij het niet. „Dit is ook een zijde van de zaak. Maar het is niet het ééne en het al", zoo schijft hij (blz. 206)".

Zooals het met het uitvallen uit het verbond staat, staat het ook met de verbondswraak en den verbondsvloek.

Feitelijk is ook voor deze werkelijkheden geen plaats meer in Aalders' beschouwingen. Gods vrraak kan nooit verbondswraak en zijn vloek nooit verbonds vloek zijn. Want krachtens het verbond schenkt God alleen genade! En wie inderdaad door Gods wraak en vloek wordt getroffen bleef aan Gods werkelijke verbond principieel vreemd.

Maar toch betoogt Aalders, dat van verbondswraak en verbondsvloek in zoover kan gesproken worden, „dat God de bondsbreuk met een zwaarder oordeel straft". En dan merkt Zuidema op: „Al roert dé schrijver deze zaak slechts terloops en aan het einde van zijn werk aan, toch erkennen wij dankbaar deze plaats, welke in de verbondsbeschouwing van prof. Aalders aan den verbondsvloek wordt toegekend. Hiermede kiest hij zakelijk in het debat, dat tusschen dr Thijs en den heer Janse zich ontsponnen heeft over den verbondsvloek in het nieuwe verbond, partij voor den Heer Janse tegen de Heraut-artikelen van dr Thijs.

Wel is er in de verklaringen van prof. Aalders op dit pimt iets tweeslachtigs. Hij had er in een vroeger gedeelte van zijn werk op gewezen, dat het Oude Testament van verbondsvloek spreekt in al die gevallen, welke samenhangen met het bijkomstige in de Sinaietische verbondssluiting. Daarmede wekte hij toch stellig den indruk, dat de verbondsvloek enkel past in de Oude Bedeeling. Zonder nadere toelichting vinden we dan ineens sprake van den verbondsvloek in ónze bedeeling. De schrijver is dus blijkbaar overstag gegaan. In alle geval heeft hij hier gebroken met zijn eigen stelling, dat het bijkomstige in de verschillende verbonden niet meer in het Nieuwe Verbond een plaats heeft. Van tweeën één: óf de verbondsvloek behoorde in de oude bedeeling niet enkel tot het bijkomstige, en dan kan er ook ruimte voar zijn in de nieuwe bedeeling, óf hij behoorde tot het bijkomstige van het oude verbond, en dan is er in de nieuwe bedeeling geen plaats meer voor. Nu neemt de schrijver beide posities in".

Na deze wel zeer goedwillige, in haar conclusie al te optimistische en daarom zeer dubieuze beschouwing, besluit dr Zuidema vriendelijk: „We zullen nu maar het laatst geschrevene voor des schrijvers diep­ k ste overtuiging houden, en dus constateeren, dat hij de grens van de realiteit van den verbondsvloek in het nieuwe verbond erkent".

Bijna woordelijk hetzelfde als van den verbondsvloek en de verbondswraak werd betoogd, kan gezegd worden over den afval van het verbond. In Aalders' verbondsbeschouwing past ze niet.

„Het valt — volgens dr Zuidema — niet moeilijk, om aan te toonen, dat de verbondsbeschouwing, die de schrijver voordraagt, spoedig tot een standpunt kan voeren, waarin van eigenlijken verbondsafval geen sprake kan zijn, evenmin als van verbondsverbreking; maar ook hier zullen we toch dankbaar nota mogen nemen van het feit, dat dé schrijver zelf nadrukkelijk waarschuwt tegen den afval uit het verbond. En we zvdlen ook hierin een punt vinden, waar het „gesprek" in de meeningsverschillen aanvangen kan".

Ook in dit opzicht leeft in dr Zuidema een, blijkens de latere historie, al te groot optimisme.

Bizonder interessant is dat dr Zuidema ook de idee van een doop, welke „inwendige genade" verzegelt, op het tapijt werpt.

Kennelijk bekijkt hij die theorie als een overwonnen standpunt!

Ja, zoo dachten we in 1939 allemaal, n-j^^jf^^^^.^^^

Wfc''iiüüueri er niet het fJaawste t-er: i, ioc< JÉ^^^^^®e'S er nog eens een zich gereformeerd noemende synode zou komen, die het ongelooflijke stuk zou presteeren om met op twee na algemeene stemmen uit te spreken, dat, wie ontkent, dat de sacramenten „aanwezig geloof" verzegelen, daarmee in strijd komt met de belijdenis!

Neen, aan snilke dwaasheden dachten we in 1939 werkelijk niet.

Men leze wat dr Zuidema dienaangaande schrijft: „In het begin van onze eeuw is wel de idee naar voren gebracht, dat de doop en de besnijdenis teekenen zouden zijn, die heenwezen naar een bepaalde realiteit in den gedoopte of besnedene. Prof. Aalders is kennelijk deze meening niet toegedaan. In overeenstemming met de uitspraak van de synode van 1905 spreekt hij uit, dat de doop een verbondsteeken is, dat heenwijst, bevestigt, garandeert de belofte des verbonds. De HEERE God gebruikt den doop om ons Zijn beloften des te krachtiger te verzegelen. En niet van een bepaalde innerlijke gesteldheid van den gedoopte, doch van de zekerheid en vastheid van de beloften Gods aan den doopeling, in Gods Wooi-d hem gegeven, geeft de Heilige Doop een bekrachtiging. Ook deze grens wordt door den schrijver geëerbiedigd. Vergis ik me niet, dan is deze overtuiging wel gemeengoed in onze Gereformeerde kerken geworden".

Na dezen laatsten zin zuchten we: als dat eens waar was geweest!

Wat zou een wereld van ellende ons gespaard zijn gebleven!

Dr Zuidema besluit zijn kritiek op de beschouwingen van prof. Aalders met een onderzoek naar de onderscheidingen welke deze hoogleeraar bij den opbouw van zijn verbondstheorie hanteert. We zullen ook omtrent dat onderdeel van Zuidema's betoog het een en ander meedeelen. Vooral voor zoover zijn eigen beschouwingen daardoor aan den dag treden en scherper worden belicht.

Dr Zuidema memoreert dan allereerst dankbaar, dat prof. Aalders de onderscheiding van werk-en gensideverbond handhaaft. In zijn uiteenzetting van het onderscheid tusschen deze beide verbonden merkt hij evenwel op, dat de mensch, die daarin was opgenomen het eeuwige leven kón en moest verwerven door de werken. Dit feit is z.i. zelfs het karakteristieke van het werkverbond.

Wanneer prof. Aalders dit nu betoogt, zet hij zich af tegen ds de Graaf. Deze spreekt, ' zooals beend is, niet van werkverbond, maar van het verbond

vaa Gods gunst. Maar wanneer men zoo doet — aldus prof. Aalders — brengt men de tegenstelling tusschen werk-en genadeverbond niet scherp genoeg tot uitdrukking. > , Want nu de mensch door den val een zondaar is geworden, is hij buiten staat zelf iets goeds te bereiken" (blz. 170, 171).

Naar het oordeel van dr Zuidema wordt evenwel ds de Graaf door prof. Aalders hier heelemaal niet geraakt! Wat hij beweerde werd door prof. Aalders zelfs niet in overweging genomen!

„Hoe gaarne ook ds de Graaf oog heeft voor de opdracht, die de mensch ontving, en aan welker volvoering God de gave van het eeuwige leven verbond, daar staat toch met evenveel kracht naast, dat het feit, dat God deze overeenkomst met Adam wilde aangaan, niets anders is dan een bepaalde vorm, waarin God naar Zijn vrijmachtig welbehagen Zijn gunst aan den mensch wilde deelachtig maken. Ook deze verbondssluiting, hoewel zij nadien God verplichtte, om Zich er aan te houden, vloeide zelve niet voort uit eenige verplichting van Gods zijde tegenover den mensch. Zij was enkel het gevolg van Gods vrije gunst, welke Hem bewoog".2)

En die opmerking van prof. Aalders dat de mensch n u, door den val, buiten staat is iets goeds te bereiken acht dr Zuidema zwak. In een ander verband handelt prof. Aalders er meer dan eens over, dat we in de verbondsleer steeds weer stuiten op het onoplosbare probleem van 's mensohen verantwoordelijkheid en Gods almacht. Zooals het daar geschiedde lijkt het dr Zuidema niet afdoende. „Maar hier had deze zaak zeker onze aandacht moeten hebben. Want ook in den staat der rechtheid, en daar volkomen zuiver (niet vertroebeld door de zonde, die „tusschenbeide gekomen is"), komen we voor ditzelfde probleem, deze zelfde zaak te staan. En ook daar is het kunnen van Adam verweven niet alleen in de interne samenhang van 's mensohen verantwoordelijkheid en Gods voorbeschikking, maar ook in die van 's meuschen verantwoordelijkheid en 's Heeren gunst, verbondsgunst over Adam: Komt hier, in deze beschrijving van den mensch in dei» staat der rechtheid, niet iets te veel een overhelling naar een onware autonomie-idee tot uiting? Ook in het werkverbond was de mensch niet autonoom; ook in het werkverbond dreef hij niet op eigen kracht".

Het is merkwaardig, dat dr Zuidema een zoo elementaire waarheid nog moest verdedigen.

Ja, maar het was ook in den tijd, toen leden van een gereformeerde synode hoogst verbaasd opkeken, wanneer iemand beweerde, dat ook Adam vóór zijn val niets kon verdienen in den strikten zin van het woord!


1) Deze en volgende citaten zijn uit het , , Kerkblad, enz." van 9 Nov. 1939, 25e Jrg., No. 45.

2) Deze en volgende citaten zijn uit het „Kerkblad, enz." van 16 Nov. 1939, 25e Jrg., No. 46.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 augustus 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

Bezwaarden over en onder de Synodocratie.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 augustus 1947

De Reformatie | 8 Pagina's