GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER BRIEVEN

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater.

Eerst als de mensch, zegt Martin Buber, volkomen eenzaam is geworden, dringt de bange vraag zich aan hem op: at is de mensch? Wat kan hij weten, doen, hopen? Heidegger meent, dat Kant met deze vragen bedoelde: at k a n ik weten, hopen. Dus meende, dat aan beide grenzen waren gesteld, waarover hij nimmer heen komt. Maar deze wijze was daarmede niet tevreden, aangezien hij het raadsel van den mensch zou verklaren. Het antwoord was: et leven is een gestadige dood, zooals ook het gebed voor den doop het zegt, maar dat zegt ook door Wien en hoe die dood werd verslonden tot overwinning. I Kor. 15 : 44.

Buber wil de vragen verdeelen. Op de eerste vraag zou de wijsbegeerte bet antwoord geven. Op die andere: wat kan ik hopen, de religie.

Maar hij zelf geeft het bewijs, dat de wijsgeer ten allen tijde wel degelijk den mensch rust heeft willen bieden, overwinning van de vreeze des doods, een vast fundament, dat de stormen van het leven zou kunnen doen doorstaan.

Altijd rijst weer de vraag: wat kan ik hopen voor het heden en voor de toekomst?

Men moet , nu, dus Buber, onderscheid maken tusschen tweeërlei soort van menschen: de behuisde mensch, die hier op aarde een veilig tehuis vindt, en de onbehuisde. Beiden hebben slechts die ééne horizon: de dood.

Hij weet niét dat er een derde mensch is door de genade Gods in Christus Jezus, die belijdt gast en vreemdeling te zijn hier op de aarde, maar een beter vaderland zoekt, de stad, die fundamenten heeft en welker kunstenaar en bouwmeester God is. Hebr. H.

De heiden, Aristoteles, dus Buber, had een tehuis hier op aarde. Een begrensde wereld. Maar — was niet de eerste kreet, die de apostel Paulus ontmoette, toen hij die rijke Grieksche wereld binnenkwam: lieve heeren, wat moet ik doen om zalig te worden?

De bange kreet van het heidendom, dat alle krachten had ingespannen om den mensch tot God te doen worden, en met wanhoop in het hart dien kamp beëindigde ?

Het antwoord van den apostel was: eloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis. Hand. 16 : 31.

Een tweede maal zou den mensch dan een veilig tehuis zijn geboden. Dat van Thomas van Aquino, het huwehjk van heidensche en christelijke wijsheid.

Een Roomsch auteur heeft gezegd: . St. Thomas verzoende niet Christus met Aristoteles, maar Aristoteles met Christus.

Maar een der groote geleerden van onze dagen, die de wijsheid van Thomas weer willen doen herleven, zij het in nieuwe gedaante, moest toch constateeren, hoe aan het eind der middeleeuwen heel dat machtige gebouw der scholastiek werd tot een cadaver —-een „cadavre inanimé" — onder welks doodelijken druk ook het fundament bezweek, waarop zij rustte en zonder hetwelk zij niet kon leven. En deze val der scholastiek deed dan de christenheid zelve als verpletteren onder zijn druk.

Maar ook deze geleerde vergat de redding voor het leven door de Reformatie, den terugkeer tot het Woord vah God.

Voor den modernen wijsgeer Buber waren er, reeds in zijn prille jeugd, twee vragen, die hem pijnigden. Wat is toch die oneindige ruimte en die oneindige tijd? Dat zal ieder mensch eigenlijk wel verstaan. Laat ons maar eens denken aan de eindeloosheid van die Werkelijke plaats, waar , , hun worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt". Mark 9 : 44.

Die oneindigheid beklemde hem zóó, dat hij als knaap van vijftien jaar bijna tot den zelfmoord kwam.

Deze Joodsehe wijsgeer kent nog iets van Öe Schrift. Want hij wijst naar het woord in den achtsten psalm: wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt?

Ja, dan staat de koninklijke dichter David op' het dak van zijn paleis en hij tuurt, evenals dat kind van het oude volk thans, in de oneindigheid rondom hem heen. Maar hij hoort het lied uit den mond der kinderkens en dankt: in den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest. En dan zegt hij: als ik Uwen hemel aanzie, het werk Uwer handen, de masin en de sterren, die Gij bereid hebt — wat is de mensch dat Gij zijner gedenkt?

Als Martin Buber verder had gelezen, dan had hij het antwoord vernomen: O Heere, onze Heere, hoe heerlijk is Uw naam op de gansche aarde.

Maar hij ging naar Kant en die vertelde hem, dat die oneindige ruimte en tijd slechts producten waren van zijn eigen geest, die de voorwaarde hem boden voor het denkend ordenen der zichtpare schijnwereld. Toen werd ik rustig, zegt Buber.

Wonderlijk, want er was toen juist, als heel die oneindigheid een product van des menschen geest zou zijn, ten volle reden om over zich zelf ongerust te worden. Wat te denken van een schepsel met zulke waandenkbeelden ?

Bovendien, hoe weinig zin had zulk antwoord. Het doet mij denken aan hetgeen ik eens beluisterde op een bootreisje op een mooien zomerdag over Frieslands mooie meren.

Mijn reisgezelschap waren een Joodsehe heer en zijn vierjarig zoontje. Ge kunt U' voorstellen hoe levendig er werd gevraagd naar al de wonderen, die het kind aan zich zag voorbijgaan, en hoe even levendig door vader werd geantwoord. Wij kwamen lajigs een zuivelfabriek en op een terrein daarnaast lag een groote hoop steenkool.

Wat is dat zwarte goed, vader, vroeg de jongen?

Dat zijn kolen nüjn jongen. En wat doen zij daarmee? De vader zei: daar maken zij boter van mijn zoon. Toen stond het vragen een oogenblik stil van louter verbazing.

Bracht Kant zijn leerling veel verder?

Maar goed, de mensch der middeleeuwen had dus, volgens Buber, een veilig tehuis, een begrensde wereld. Doch toen kwam Kopernicus.

Merkwaardig is het spel der ongeloovige wijsgeeren met die zoogenaamde Kopemicaansche „wendingen".

De mensch der middeleeuwen dacht, naar Ptolemeüs' wijsheid, dat de aarde het middelpunt was van het heelal. En de zon en de sterren wentelden om die aarde.

Maar Kopernicus zei: de zon staat stil, maar de aarde draait om de zon en is maar een nietig stipje in het heelal. Ja, deze wijze zou zelfs die aarde in dat oneindige heelal hebben geslingerd.

Toen zou dan de rust zijn verdwenen.

Het is vreemd, want de aarde en de zon stoorden zich stellig aan Kopernicus niet het minst. Den volgenden morgen deed God de Heere Zijn zon weer opgaan over boozen en goeden, en de wijsgeer zei het stellig zelf: de zon is weer opgegaan. En zij bescheen den armen mensch, die, als hij voor eigen rekening stond, . zich even ellendig gevoelde als gisteren en eergisteren. Tot op de bange vraag, die toen gelukkig weer uit het hart des menschen oprees: wat moet ik doen om zalig te worden, het vaste en zekere antwoord in de prediking der Reformatie weer werd gegeven.

De vraag bleef: wat is de mensch?

Augustinus, dus Buber, had eens die klemmende vraag als nieuw gesteld en hij ondervroeg, zooals hij het in zijn , , Confessiones" zelve vermeldt, de zon en de maan en de sterren. Maar zijn vraag was: wie heeft 'dat alles geschapen? En rust vond hij alleen in het Woord Gods. Rust, toen hij door het geloof in den Christus rust vond in God.

En als Buber even gewezen heeft op den waan van de mannen der Renaissance, die alleen oog hadden voor de grootheid van den mensch, die alle vragen zou oplossen, komt hij tot Pascal. Ja, die vroeg weer. En dan worden de bekende woorden van Pascal aangehaald: „de mensch is een riet, het zwakste wezen der natuur.

Maar hij is een denkend riet. Het gansche heelal behoeft zich niet te wapenen, om hem te verpletteren; een damp, een druppel water zijn voldoende, om hem te doen sterven. Maar al verpletterde het heelal hem, de mensch zou toch edeler'zijn dan wat hem doodt, omdat hij weet dat hij sterft en welk voordeel het heelal op hem heeft: het heelal weet daarvan niets".

Het oneindige verschrikte Pascal, als het zulks Augustinus had gedaan. Maar hij leerde van Augustinus ook den weg kennen, die hem naar het antwoord en het heil in CÏiristus wees. En daarvan spreekt Buber weer niet.

Wij worden dan naar de nieuwere wijsbegeerte geleid, naar Spinoza, Ik verwonder er mij altijd weer over, hoe een kind der Reformatie als Prof. Pos, toen hij het Woord Gods verliet, bij dien wijze eenig heil kon, vinden. Maan wij weten ook weer hoe de mensch alleen maar door genade leeft en daardoor het antwoord mag grijpen op de hem pijnigende vragen. Spinoza doet ons toch altijd weer denken aan dat „ijs der eenzaamheid", waarvan ook Buber spreekt. Het diepste der hel van Dante.

Bood Hegel den mensch het veilig tehuis, de stad, die fundamenten heeft? Hij bouwde een trotsch paleis. Doorwandel al de kamers, zegt Buber, het is alles zekerheid. Maar — hij geeft toe: het huis is onbewoonbaar. Echter — toch moesten millioenen in dat huis, in dien vreeselijken absoluten staat, waarin naar Hegel zei. God zich in den mensch eerst bewust wordt, den staat van Hitler en nu in dien van StaUn, wonen. En heel de wereld daarbuiten beeft. De wijsheid van Hegel. Treffend zegt de Utrechtsche wijsgeer Ovink in zijn werk over de Sophisten dat Hegel ten slotte komt tot het verrassend resultaat, dat de geschiedenis, die hij dan heelemaal doorziet, precies zoo moest verloopen als zij verloopen is.

Dat was de idealist Hegel. Zooals de empirist, Buckle, , na een groot werk te hebben voltooid, de machtige conclusie trok, dat de mensch verstandiger werd, naarmate hij verstandiger werd.

Het zijn wel kinderachtige conclusies, naar ieder gewoon denkend mensch zal toegeven.

Maar het huis van Marx, waarin de enkele mensch wordt opgeslokt door de massa, die dan met brood en spelen, van hoogerhand geboden, teATeden moet zijn en niet meer denken of spreken mag dan naardat hem door een ontzettende tyrannie wordt voorgezegd —' wij zien het toch vandaag? — is dat bewoonbaar? H|oudt daar het vragen stil?

Inderdaad, omdat den armen mensoh het slot op den mond wordt gelegd. Buber gaat voort en komt tot Nietzsche, die, naar hij zegt, het vragen werkelijk verder bracht, al was 't antwoord niet bijzonder fraai.

Beerlink wijst in zijn „Crisis van deir mensch" op Nietzsche's woord: de mensch, wat is hij? Wel , , hij is tusschen twee ni'etsen ingesloten, een vraagteeken". En Buber noemt zijn uitspraak: de mensch is een onvolgroeid dier. Eigenlijk heeft hij als dier geen zin, want waarboe is hij er? Alleen dit verheft heni boven het dier: hij kan wat worden.

Als hij maar afstand doet van dat lastige geweten en weer leeft bij. zijn instinct, en de macht kan zoeken. De macht van den Uebermensch. En wat dit heteekent hebben de joden ondervonden, toen zij de concentratiekampen en de gaskamers moesten binnentreden.

Buber woont thans in Palestina en hij is aam dat lot ontkomen.

Maar hij kon nu toch weten wat Hegel en Nietzsche voor de arme menschheid hebben beteekend; deze wijzen, die Hitler en Mussolini en Stalin hebben gevormd.

En nu komen wfl dan tot de nieuwste wijsheid, die van Kierkegaard en Heidegger en — Barth. Maar daarover in een volgenden brief

Met hartelijke groeten en heilbede, uw toegenegen

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 maart 1948

De Reformatie | 12 Pagina's

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 maart 1948

De Reformatie | 12 Pagina's