nogmaals het rapport bedrijfsorganisatie: het verweer van mr k. Groen. III.
9. Nog iets dieper moet ik ingaan op de bewering van mr G., dat we in de s.i.e.k. te m.aken hebben met een seheppingswet, een religieus apriori, een geloofsvooronderstelling, „de" greep naar „het" grondmotief der schepping, een geloofsstuk. Mr G. zegt, dat Kuyper de s.i.e.k. niet heeft uitgevonden, doch dat het hem slechts „geschonken" (door wie? Door God misschien? Is die term zoo prachtig, dat ook die al als gave Gods gezien moet worden? Ik neem voorloopig nog de vrijheid, dat te betwijfelen) werd haar naamgever te zijn, „en ze ons helder voor oogen te étellen". Nu zet ik ook achter die „helderheid" een vraagteeken (zie het art. van K. S. in „De Ref." vorig jaar, alsmede het referaat van dr Meulink op het congres). Me dunkt, mr G. beweert hier dingen, die hij tegen de critiek eerst wel eens mag bewijzen. Verder ga ik op de conceptie van Kuyper niet in. Want ik had gezegd, dat in het rapport niet zoozeer de opvatting van Kuyper als wel de wijsgeerige visie van de Wijsbegeerte der Wetsidee aan het woord was, en ook daartegen mijn bezwaar gemaakt. Mr G. zegt nu, dat dit slechts een bewering van mij is, een bewering die bovendien onjuist is, gezien de samenstelling desr Commissie, die in meerderheid niet behoorde tot de aanhangers van de W. d. W. Dat neemt niet weg, dat het rapport in sterke mate de taal van de W. d. W. spreekt (originair zelfstandig, vervlechting etc). Ik heb in mijn critiek direct gezegd, dat de wijsbegeerte der wetsidee geen onvermengde toepassing had gevonden in het rapport. Doch niemand kan ontkennen, dat in het rapport die invloed aanwijsbaar was. Zeker mr G. kan dat niet loochenen. Want als ik me zoo erg vergiste, en het rapport heelemaal niet den invloed van de W, d. W. had ondergaan, d a n i s het me een raadsel, waarom mr G. in zijn verdediging van het rapport me uitsluitend bestrijdt met opvattingen van d e W. d. W. Hij richt tegen mij enkel het wijsgeerig geschut, en meent daarmee mij „ten principale van antwoord gediend te hebben" en vermoedt, dat „wie kan instemmen met wat hierboven is uiteengezet" verder weinig moeite zal hebben met mijn misverstanden en onjuiste interpretaties.
Ik begrijp niet, dat mijn opponent zelf niet ziet, dat hij hier zelf het bewijs levert voor wat ik zei. Zijn antwoord „ten principale" is niets anders dan de s.i.e.k. a la Dooyeweerd. En met mijn critiek heeft weinig moeite, wie het „met het bovenstaande", d.i. met de w ij s g e e r i g e idee der s.i.e.k., eens is.
Volgens mr G. kent deze wijsbegeerte de s.i.e.k. slechts als „religieus vooronderstelde, waarvan zij zich eerst daarna op wetenschappelijke w^jze rekenschap gaf". Doch precies zoo fungeert de s.i.e.k. in het rapport.
Religieus vooronderstelde — wat is dat anders dan het algemeen gezichtspunt van waaruit de A.R. de zaak der B.O. moet bezien ? Wetenschappelijke rekenschap — maar die komt in het rapport ook: originair zelfstandig en wat dies meer zij. Ik had direct bij de eerste lezing van het rapport wel begrepen, dat de s.i.e.k. hier fungeerde als „seheppingswet", „religieus vooronderstelde" „geloofsstuk", „de greep naar het grondmotief der schepping", zooals mr G. het thans formuleert. Doch dat isdeWijsbegeerte der Wetsidee in optima forma. Het spreken over s.i.e.k. als religieus apriori etc. bewijst, dat we hier te doen hebben met de theoretisch-filosofische gedachte, zooals die in öe kringen van de W. d. W. domineert. Men noemt het wel een religieus apriori, doch in dat spreken verraadt zich een bepaalde wijsgeerige visie. Ik begrijp niet, waarom mr G. zoo hardnekkig ontkent, wafrhij in heel zijn verweer alleen maar bewijst.
10. Wat nu al die zware termen betreft, die mr G. bezigt om de s.i.e.k. te typeeren, ik moet eerlijk zeggen, dat ze me niet alle duidelijk zijn. Speciaal geldt dat van „de greep naar het grondmotief der schepping". Later heeft hfl het over het , , innerlijk grondmotief" der Schrift. Indertijd heb ik prof. Dooyeweerd m'eermalen den term „motief" hooren toelichten. En als ik het goed onthouden heb, bedoelde hij daarmee een „drijfkracht", iets dus, dat in beweging zet. Vermoedelijk zal het ook hier zoo zijn bedoeld, en is dus de s.i.e.k. voor mr G. zulk een drijfkracht, zelfs een grond-drijfkracht, nog sterker „de" gronddrijfkracht. Duidelijk is dit alles me echter niet. Temeer niet, omdat „de erkenning van de s.i.e.k." door hem omschreven wordt als „de greep naar het grondmotief der schepping". Wat „erkenning" is, begrijp ik wel zoo ongeveer. Maar ik zit verlegen met „de gfreep naar". Is dat bedoeld in den traiit van Paulus': „of ik het ook grijpen mocht" in Filipp. 3? Indien ja, dan is „de greep naar" m.i. aanduiding van een poging meer dan van een resultaat, en in ieder geval heel wat anders dan „erkenning". En als de s.i.e.k. gronddrijfkracht is der schepping, dan vraag ik me af, waardoor de mensch die „de greep daarnaar" doet bewogen wordt. Toch blijkbaar niet door de s.i.e.k. Maar
dan is me weer niet duidelijk, waarom hier sprake is van „g r o n d motief". Het zal we! aan mij liggen, maar het schemert me hier nogal.
Doch voldoende is ook de eerste term „scheppingswet". Op ons congres kwam ik dat woord ook nogal eens tegen rondom het referaat van dr Meulink. Men spreekt hier nogal graag van scheppingswet, scheppingsorde, scheppingsordinant i e. Het rapport B.O. kent den laatsten term, dr Meulink in zijn referaat spreekt van scheppingsorde, o.a. in een gedeelte over de beteekenis van de W. d. W. voor den strijd tegen de Barthianen. „Christus zelf beroept zich voor het huwelijk op de scheppingsorde", zoo lees ik daar (p. 14).
Om nu den term , , scheppingswet" te toetsen, moet ik eerst iets zeggen over de s.i.e.k. De W. d. W. onderscheidde, als ik me goed herinner, 14 wetskringen, het biotische, het psychische, het economische, het juridische etc. Dat waren allemaal aspecten, zinzijden van de tijdelijke werkelijkheid. Men hield nu vast, dat elk van die lagen iets eigens had: het economische was iets anders dan het juridische enz. Ze waren „originair zelfstandig". Zoo kwam men tot een heel aantal „kringen", en men poneerde de souvereiniteit in eigen kring.
Ik heb daar heel wat van geleerd, mr G. moge dit gelooven. Ik geloof ook, dat het juridische wat anders is dan het economische. (Daartoe beperk ik me nu maar, het heeft in dit verband geen zin op die wetskringen dieper in te gaan.) Ik heb op het oogenblik geen bezwaar, om te zeggen dat het economische en het juridische originair zelfstandig zijn. Ik zou zelfs wel willen spreken van „kringen". Mits dan maar vaststaat, dat dat woord hier abstracte beteekenis heeft; het is immers aanduiding van verschillende „hets" (het juridische, het economische enz.), die t h e o r e t i s c h onderscheiden worden, doch in de c o n c r e t e werkelijkheid nimmer zoo zich vertoonen.
Doch nu begint de ellende: „kring" noemt men vervolgens ook concrete verbanden van ménschen, die een bepaalde en begrensde taak hebben. De overheid is nu een bepaalde , , kring" naast de bedrijfstak of het bedrijfsleven als een andere kring. Hier denkt men bij „kring" dus niet meer aan a b s t r a c t e zijden van de wérkelijkheid, doch aan c o n c r e t e verbanden van ménschen-met-een-speciale-taak. En v^an deze verbanden zegt men nu ook zonder meer, dat ze „originair zelfstandig" zijn; men proclameert ook hier de souvereiniteit in eigen kring als scheppingswet. Naar mijn meening wreekt zich hier het gebruik van het woord „kring". Men maakt den sprong van „het" naar „de", van abstracte lagen naar concrete verbanden.
En de vraag is nu — want het rapport proclameert de s.i.e.k. in den laatstgenoemden zin — of hier van s e h e p p i n g s w e t gesproken mag worden. Is het een scheppingsordinantie, dat overheid en bedrijf ieder voor zich souverein zijn in eigen kring?
11. Nu wreekt zich al dadelijk weer het slordig spreken, en daar komt grandioze verwarring van. Wat bedoelt men precies met seheppingswet? Is dat een wet, die God stelde toen Hij alle dingen schiep? M.a.w. een wet-van-den-beginne? Een p a-I a d ij s - wet? Als ik rekening^ houd met bovengenoemde opmerking over Christus' woord: , , in den b e g i n n e is het alzoo niet geweest" (Matth. 19, inzake het huwelijk), dan moet ik haast wel aannemen dat het zoo bedoeld is. M.a.w. wie dan de s.i.e.k. proclameert als seheppingswet ten aanzien van de afbakening der bevoegdheid tusschen overheid en bedrijfsleven, die zegt dat het hier gaat over een paradijs-ordinantie, precies zoo goed als er een paradijsinzetting in geding was toen Christus zijn discipelen ten aanzien van het huwelijk naar , , in den beginne" verwees. Als het ook hier zulk een paradijs-ordinantie betrof, dan zou ook ik de s.i.e.k. (afgezien van de terminologie) als een geloofsstuk moeten aanvaarden.
Maar hier juist komen voor mij de vraagteekens. Eenvoudig omdat ik in Gen. wèl Ises, dat God den miensch schiep man en vrouw, dat Hij Eva tot Adam bracht en die twee in een huwelijk verbond; omdat ik daar wél lees zijn paradijsordinantie teli aanzien van het huwelijk. Maar iets d e r g e l ij ks lees ik niet ten aanzien van overheid en b e d r ij f. O ja, ik lees wel, dat God den mensch de opdracht gaf de aarde te bebouwen, en daarin ligt o.m. ook opgesloten een economische taak. Door openbaring is ons jDok bekend gemaakt, dat de man is het hoofd der vrouw, en dat is aanduiding van een gezagsrelatie. En ik denk er niet aan het overheidsgezag los te maken van dat gezag waarmee God den eersten Adam bekleedde. Maar toch durf ik het niet aan te poneeren, dat God overheid en bedrijf s c h i e p als twee originair zelfstandige kringen, onder nauwkeurige afbakening der grenzen. Daar is in Gen. 2 alleen maar het eene kleine kringetje (kan men hier eigenlijk wel van , , kring" spreken, nu er rog maar twee zijn? ) van het eerste mensehenpaar. En ik kan wel aanvaarden, dat God aan dien e e n e n „kring" verschillende onderscheiden taken gaf. Maar ik zie geen kans hier verschillende souvereine kringen (in den zin van concrete • menschenverbanden) aan te wijzen. Alle huidige verbanden gaan op dat eerste mensehenpaar terug. Doch er was in het paradijs nog geen spoor van originair zelfstandige kringen, nevengeschikt, hoewel vervlochten. Doch dan vraag ik: kan men dan volhouden dat de s.i.e.k., is een paradijswet, een inzetting van den beginne? Dan heeft Adam tegen die wet gezondigd, of liever, dan heeft God zijn wereld geschapen in strijd met de wet voor de schepping. Als de s.i.e.k. een geloofsstuk is, dan vraag ik me af: hoe staat het dan met het geloof van Adam? En met zijn greep naar „het grondmotief der schepping"?
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1948
De Reformatie | 8 Pagina's