GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Fiscus en Kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Fiscus en Kerk

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Den laatsten tijd is in de kerkeüjke pers de vraag opgeworpen of, en zoo ja, in hoeverre, kerkelijke bijdrag; en aftrekbaar zijn van het inkomen, alvorens daarvoor door den Staat inkomstenbelasting wordt geheven. In de fiscale litteratuur heeft men deze vraag bevestigend beantwoord, mits er door middel van een notarieele schenkingsacte een persoonlijke verplichting wordt gecreëerd, welke het karakter van een periodieke uitkeering draagt, afhankelijk van het leven of van een andere onzekere gebeurtenis. In de practijk is de vraag niet door ons hoogste rechtscollege beslist en verzetten verscheidene belasting-inspecties zich tegen een dergelijken aftrek. Mij lijkt de bovengenoemde aftrekmogehjkheid gekunsteld uit wetgevingsoogpunt en onpractisch.

Bovendien ben ik van meening, dat het niet op den weg van leden onzer kerken ligt een dergelijke fiscale bevoordeeling te verkrijgen, vooral niet wanneer het motief zou zijn, dat daardoor de kerkeüjke bijdragen kunnen worden verhoogd. Zonder degehjke gronden kan ik niet inzien, dat èn Dr A. Kuyper èn Dr H. Colijn (Saevis, 2e druk, blz. 564) verkeerd oordeelden, dat het in den modernen tijd, ook op grond van wat de geschiedenis van 1795 en de volgende jaren geleerd heeft, volstrekt noodig is de financieele zelfstandigheid der kerk, en daardoor haar zelfstandigheid in het algemeen, zeker te stellen. De gereformeerde kerken hebben in verband hiermee ook nimmer predikantstraktementen uit 's Rijks schatkist aangevraagd, waartoe de Grondwet him de mogelijkheid biedt. Om deze zelfde reden lijkt mij een indirecte aan de kerken gegeven steun via de belastingbiljetten hunner leden principieel niet aanvaardbaar.

Er is echter een sjidere zaak; die onze aandacht verdient, n.l. die betreffende een onbillijkheid in het belastingrecht zelve ten opzichte van de oudendagsen nabestaandenvoorziening welke, direct of indirect, gefinancierd wordt door hen, die daarvoor geen aftrek genieten. Tot deze behooren o.a. de regelingen ex art. 13 K.O. Dit vereischt eenige nadere toelichting.

Het systeem van het geldende Besluit op de Inkomstenbelasting (afk; omstig uit den bezettingstijd en gehandhaafd na de bevrijding, eerst krachtens noodrecht, naar thans wordt aangenomen ook door het stilzwijgend goedvinden van de Staten-Gteneraal, blijkende uit haar medewerking aan wijziging als had dit besluit een normalen legalen grondslag) berust op de gedachte, dat het billijk is, dat wanneer bepaalde, inkomsten als zoodanig worden belast, de daarvoor bestede kosten binnen vastgestelde grenzen van het inkomen aftrekbaar zijn. Eenerzijds dus belasting, doch anderzijds aftrek. Zoo stimuleert de Staat voor zelfstandigen eigen oudendagsverzorging, b.v. door middel van lijfrenten, hetgeen naar mijn meening in dezen tijd van staatspensioenleuzen moet worden gewaardeerd. Daarnaast kunnen personen in dienstverband nog profiteeren van de fiscale voordeelen van pensioenregelingen. De cumulatie van deze voordeellen ten opzichte van zelfstandigen werkt in vele gevallen onbillijk en wijst op een van de vele nivelleeringstendenzen van onzen tijd. In Ned.-Indië kende men b.v. deze cumulatie niet.

Voor oudendags-en nabestaandenvoor^ieningen, verstrekt door kerken, liefdadige instellingen etc. bestaat geen enkele faciliteit, immers niemand geniet aftrek van de kosten daarvan, terwijl de genieter (b.v. emeritus-predikant) wèl inkomstenbelasting' over zijn emeritaatsgeld behoort te betalen.

Dit komt hierop neer: De staat helpt via de belas--^ingheffüig de oudendags-en nabestaandenverzorging van zijn burgers financieren uit belastinggelden, opgebracht door alle burgers, geeft daarbij aan een bepaalde groep de mogelijkheid van cumulatie van deze hulp, doch onthoudt deze hulp geheel aan een andere groep. Dit, terwijl de Grondwet bepaalt, dat in het stuk van belastingen geen privilegiën worden verleend. Volgens Prof. Buys (De Grondwet, n, blz. 588 —606) is met genoemd grondwettelijk voorschrift het meest dit belastingstelsel in overeenstemming, waarbij de verdeeling van de lasten tot de draagkracht der belastingschuldigen in een goede verhouding staat. Mij dunkt, dat dit hier niet het geval is en dat er geen sprake is van gelijkheid voor de wet. Bij de kerken liggen deze voorzieningen inuners zoo, dat de gemeenteleden de gelden opbrengen, waaruit de regelingen van art. 13 K.O. worden gefinancierd. Deze leden kunnen geen aftrek bekomen, terwijl de emeritaatsgelden zijn belast. De onbillijkheid springt temeer in het oog, als men zich de constructie indenkt (die ik hier niet wil aanbevelen, integendeel!) van een gegoed gemeentelid, dat hjfrentepremie betaalt voor een voorziening voor een predikant, in welk geval de premie van het inkomen van den betaler mag worden afgetrokken. De Hooge Raad sprak op 8 November 1950 uit, dat in een dergelijk geval deze aftrek wettelijk gegrond was. Door het voordeel van den aftrek kan een hoogere premie worden voldaan dan zonder haar en dus een hoogere uitkeering worden verkregen.

De onbillijkheid zou om belastingtechnische redenen, die ik maar zal laten rusten, het eenvoudigst worden ondervangen door een bepaling in te voeren, op grond waarvan de uitkeeringen vrij van inkomstenbelasting waren, wanneer rechtens geen aftrek kon worden genoten. Deze oplossing zou tevens het voordeel bieden, dat zij aan de kerken de vrijheid liet haar voorzieningen niet in den wettelijken vorm van „lijfrente of pensioen" te gieten (de vrijheid der kerken houdt ook al verband met grondwettelijke rechten), doch het karakter der , , nooddruft" van art. 13 K.O. bewaard zou kunnen blijven, en dat zij voor den staat waarschijnlijk minder financieel nadeel zou opleveren dan wanneer in welken vorm ook een recht op aftrek zou worden verleend.

Om mogehjk misverstand te voorkomen, wijs ik er hier nog nadrukkelijk op, dat de vorenstaande suggestie niet uitgaat van de gedachte om de kerken een extra fiscaal voordeel te bezorgen boven andere instellingen, doch van de gedachte, dat de oudendagsen andere voorzieningen door de kerken etc. getroffen in fiscaal opzicht niet behooren achter te staan bij regelingen voor andere groepen der Nederlandsche bevolking.

Mr L. ROELEVELD.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 september 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

Fiscus en Kerk

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 september 1951

De Reformatie | 8 Pagina's