SCHILDER - DE STRIJDER
Wanneer men de woorden, die boven dit artikel staan, leest, " zal ieder onmiddellijk toegeven, dat de daardoor uitgedrukte combinatie — die van Schilder en strijder — juist is.
Schilder was een strijder, van zijn eerste optreden tot zijn laatste ademtocht. Hij heeft gevochten in iedere kring, waarin zijn God hem plaatste en tegen iedere afwijking van Gods waarheid, welke hij ontdekte. Hij streed met zijn gesproken woord — hoeveel duizenden malen heeft hij het woord gevoerd? Hij streed met wat hij schreef — wie zal het enorme aantal woorden tellen, dat uit zijn met vaart gehanteerde pen en zijn afgebeulde machine stroomde? Hij streed ook en vooral met de daad. Want hij stond voor de zaak van zijn God. Ze was hem meer dan het leven, dat hij zo hartstochtelijk liefhad.
Wanneer ik nu, in de dagen, waarin Schilders lijk nog opgebaard staat in zijn grote huis en waarin allen die hem liefhebben onzeker rondtasten als in een vreemde leegte vanwege de slag die hen trof — wanneer ik nu iets zeggen wil over de grote strijder Schilder, dan heb ik toch niet het oog op die strijd van Schilder, waarvan ieder weet en waarmee ieder die zich in zijn leven en werken inleeft direct in aanraking komt.
De publieke strijd van Schilder was namelijk niet meer dan een openbaring — ongetwijfeld een noodzakelijke openbaring, maar toch ook niet méér dan een openbaring — van iets dat dieper lag en hoger greep dan wat zich manifesteerde in het samenleven, de omgang der mensen, de openbare worsteling der geesten. Schilders strijd naar buiten was immers steeds het resultaat, de vrucht van een overwinning in zijn binnenste. En deze overwinning was een geschenk, dat God hem als een „loon" na en op een harde, volgehouden worsteling, uit genade schonk.
Schilders strijd — het is mij in jarenlange omgang en uit langdurige correspondentie al scherper voor de geest komen te staan —• was de vrucht van een voortgaande verloochening van zichzelf, van een kruisigiag van het vlees, van een gewillig opnemen van dat kruis, dat zijn hemelse Vader voor dit zijn kind had bestemd.
Opgegroeid in het stille, kleine Kampen van het begin dezer eeuw, levend in zeer moeilijke financiële omstandigheden, werd Schilder, na een korte volkomen mislukte carrière als loopjongen in een manufacturenhandel, dank zij het initiatief en de steun van anderen, naar het gymnasium gezonden.
Toen kwam hij in een voor hem volkomen vreemde wereld. Verslagen, bedremmeld als in een droom bewoog hij zich aanvankelijk onder zijn kameraden. Maar langzamerhand, vooral nadat hij student was geworden, werd zijn geest wakker en ontplooide zich zo, dat ieder die het opmerkte zich verbaasde. Zijn enorme kennis van de klassieke en moderne talen — hij dichtte er in! — ontsloot voor hem gemakkelijk de betoverende wereld van oude en nieuwe cultuur. Als in permanente extase wandelde hij door het wonderland, waarvan de grenzen voor hem waren geopend. Hij zag dieper, scherper, verder en vooral veel gevoeliger en fijner dan de anderen. Met een naar alle schoonheid hunkerend hart, met een geest, die onverzadigbaar hongerde naar wetenschap en wijsheid en begiftigd met een groot en scherp geheugen, dompelde hij zich in al het schone en nieuwe dat zich voor hem ontsloot. Zonder enige leiding, zonder enig gezelschap exploreerde hij als een eenzaam pionier de voor hem geheel nieuwe en hem zo hevig fascinerende gebieden van menselijk geestesleven. Hij verslond Goethe. Wie kende de Faust en wie peilde het faustische begeren als hij? Dante doorkroop hij en hij doorproefde existentieel de bitterzoete schoonheid van diens goddelijke komedie. Hij las, at, assimileerde de Tachtigers als maar zelden iemand mogelijk is. Nietzsche's dithyramben zongen in zijn hoofd en hart. Hij bestudeerde Schleiermacher en onderging in hevige bewogenheid Kierkegaard. Het gistte en bruiste in Schilders geest! Hij gaf zich aan dat alles over als in een geestelijke orgie. En dan was er ook nog de muziek! Als kleine jongen had het orgel in de Burgwalkerk hem betoverd! En meermalen vertelde Schilder van de onvergetelijke ontroering, die hem beving, toen de lang onvervulbaar geachte droom, 'namelijk het mogen aanraken van de toetsen van dat voor hem bovenaardse instrument, werkelijkheid werd.
En onder en in en boven dat alles was er ook voor Schilder het „leven". Zo zeggen de mensen dat. Het greep hem aan en hij wierp zich er in en het heeft hem meegesleurd naar zijn hoogten en diepten. Het heeft hem ook geslagen en gekneusd zoals dat alleen mensen met een groot een gevoelig hart overkomen kan. Neen, er is nimmer een-blijvende rust op de ziel van de jonge, weergaloos fel levende Schilder gekomen. En hij was een trouw lid van de kerk zijner moeder. Maar wat zou er van hem terecht komen toen dat alles — en nog véél meer — zijn hart in laaiende vlam zette en zijn gfeest tot in de fundamenten schokte? Wat zou het einde zijn van deze eenzame, duizelingwekkende tocht .naar het hoggland van wat mensen hadden gezien, gedacht, gedroomd, gezongen?
Wie Schilder kent weet het: Hij had een krater kunnen worden, waaruit een daemonische macht haar vuur en as afspuit en uitgiet over de mensen. Hij had een mens kunnen worden, die restloos opgaat — en dus ondergaat! •— in een afgodische adoratie van schoonheid. Uit hem had een profeet kunnen groeien, zo, dat hij duizenden het verderf injoeg door een valse religie!
Maar van dit alles is niets geschied.
Want God had Schilder bestemd voor de zware, maar en tegelijk ook zo blijde dienst in zijn kerk en rijk.
En daarom en daarvoor greep God in zijn leven in. Hij gaf hem die wonderlijk rijke gaven, maar bovenal: Hij heeft het hart van Schilder voor eeuwig in bezit genomen. Hoe dat is geschied, welke weg God daartoe met hem insloeg — dat is één der geheimen van Schilders leven, lijden en vreugden. Maar het is geschied. En toen heeft de HERE met onuitwisbare letters in Schilders hart gegraveerd, dat een mens alleen dan leven, alleen dan vruchtbaar kan zijn, alleen dan behouden wordt als hij, in een meedogenloze en permanente strijd tegen eigen vlees en eigen boze hart, het verdorven begeren, de taaie hoogmoed neerslaat en ook het zwaarste en bitterste dat God hem oplegt gewillig aanvaardt en draagt. Kortom — dat een mens liever duizend maal op alle mogelijke wijze moet willen ondergaan dan één stap zetten buiten de weg, die de hemelse Vader voor zijn kinderen afbakent.
In deze crisis van zijn jeugd heeft God Schilder doen verstaan de ernst en het geweld van de woorden waarover hij zo dikwijls sprak en schreef, omdat God ze elke dag op zijn ziel bond, omdat ze als met vlammende letters in zijn hart beefden, woorden als: Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen; wat daar bovenuit gaat is uit de boze! (Matth. 5 : 37). En dat andere: Die het vatten kan, die vatte het, dat wil zeggen: laat in uw hart en leven alle ruimte alleen voor God worden gereserveerd (Matth. 19 : 12). En vooral dat simpele, machtige woord van Micha: Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is én wat de HERE van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en.ootmoedig te wandelen met uw God (6:8).
In de dagen, waarin God hem deze woorden „bevindelijk" deed kennen, schreef Schilder als twee en twintigjarige jongen het opstel, dat hij met deze zinnen beëindigde — zinnen die de zuivere typering geven van heel zijn verdere levensworsteling:
God beveelt! Wij mogen niet anders. Ons eigen hart dringt ons. Wij willen niet anders.
Of wat hetzelfde is: Rustige kracht.... den dood! i) tot in
In de greep van het woord Gods, zoals dat in de genoemde uitspraken de wereld in klinkt, is Schilder als een argeloos kind de kerkelijke wereld binnengestapt. Maar al gauw stond hij er midden in. Want hij begon te schrijven! Hij kon het niet laten. Het zat hem in het bloed. Bovenal: hij werd er toe. geroepen. Het is nog een puur genot zijn eerste persproducten te lezen. Ze zijn speels, soms bijna kwajongensachtig. Ze tintelen en fonkelen van geest en van fijn vernuft. En de vreugde het taaiinstrument te mogen bespelen zo dat alles „er uit gehaald" wordt wat er in zit, straalt er helder uit op. Maar er 'klinkt ook een diepte en ernst in door, die ontroert en de mensen ook nu nog grijpt. Met onbegrensde eerbied stond Schilder tegenover de grote kerkelijke leiders. Hij voelde zich in hun nabijheid in alles de groene nieuweling. Maar langzamerhand gingen zijn ogen open voor wat niet in de haak was, voor wat niet zuiver, niet waar, niet oprecht was in de kerkelijke wereld. In het begin zag hij dergelijke dingen als verguizingen, domheden, incidenten. Maar al heel gauw moest hij tot de bittere erkentenis komen, dat in dat alles zich ook de symptomen openbaarden van subtiel bederf, van langzaam voortsluipende afval.
Het is niet te zeggen hoe nameloos veel verdriet dit in Schilders leven heeft gebracht. Zijn brieven spreken er overal van. Wat heeft het hem geknauwd als hij stootte op diplomatie, tactiek, kansberekening, coteriegeest, het overmatig adoreren en sauveren van wat in de toon bleef en het vertrappen van wat in het leiding gevende koor niet m.eezong. Het was hem als een lichamelijke kwelling wanneer niet alles werd gezegd wat gezegd moest worden, wanneer argumenten werden genegeerd en het betoog niet de waarheid maar de eigen positie dienen moest. Wat heeft hij geleden als de accenten zo werden gelegd en verschoven dat de zon der waarheid tenslotte verduisterde en men het eigen spel speelde in het licht van een zelfgemaakte toneel-illuminatie.
Zo kwam de strijd onontwijkbaar. Ik noem maar wat: Netelenbos, Geelkerken, promotierecht. Calvinistenbond, Colijn-rede voor de V.U., pluriformiteits-speculaties, het verwereldlijken ten gevolge van zekere gemene-gratietheorieën, de infiltratie van allerlei, dat het leven uit het volle woord Gods, het leven uit Gods genade en naar Diens wet, aantastte en verteerde. In dat alles stond en streed Schilder. Niemand zag zo scherp als hij. Nooit gaf hij krimp. Wat voor velen duister was en bleef en steeds duisterder werd, zag hij naakt en huiveringwekkend. En daar de nood hem was opgelegd, zwoegde hij om het kwaad te ontmaskeren, de afval te keren en de heerlijkheid van Gods woord en kerk en dienst te schilderen met een kleurenpracht en een directheid als maar zelden worden aanschouwd.
En in al die strijd hebben zijn vrienden, neen, allen die hem onbevangen volgden in zijn worsteling. Schilder zien zwoegen om zuiver, eerlijk, oprecht te staan voor God en de mensen. Schilder was er toen reeds diep van doordrongen, dat het er in de strijd niet maar op aankomt wat men najaagt, .maar ook en misschien nog wel veel meer hoe men dat doet. Reeds in de allereerste jaren van zijn optreden doorzag hij, dat het in de kerk in eerster instantie niet misloopt door ketterijen, maar door het gaan ontbreken van de pure, Schriftuurlijke levensstijl, door het vervalen en verdwijnen van de nuchtere, zakelijke vroomheid! En hij vocht om met het oog daarop niet verwerpelijk bevonden te worden. Als zijn brieven eenmaal openbaar zullen worden, zal men zien, dat ze, ondanks hemzelf, alle spreken van wat hij eenmaal, aldus vertolkte: „Ceterum censes 2), dat het een moeilijk jaar is, en dat ik erg veel verzoekingen heb. Je hebt soms erg veel aan een regel, zelfs aan een kreupelen. Zulk een kreupele is: zien in het gebod, blind in de toekomst. Voor zoover die regel niet claudicat^), geloof ik, tot nu toe, er naar te leven. Je snapt me wel: promotierecht, Hepp, calvinistenbond. Honig, curatoren *), y.U., Colijn enfin allemaal. Recht door zee, amice, al moet 't ook catechiseren blijven in den Boschpolder, usque ad °) ik weet niet, wanneer."
Van strijd tot strijd ging Schilder steeds door. Nimmer zocht hij die. Hij verfoeide hem. Maar hij ontweek hem ook nooit.
De germaanse horden en wat nog veel erger was: de germaanse afgoderij drong ons volk binnen. Het laatste was trouwens reeds geruime tijd voor het eerste begonnen. Schilder had lang te voren gewaarschuwd. In Erlangen, tijdens zijn studie voor zijn promotie, had hij van nabij de verschrikkelijke uitwerking van deze daemonische geest speciaal op de jeugd, moeten beleven. Was het geen goddelijke providentie, dat hij vlak bij het centrum van de marxistische massa-infectie (Neurenberg) een paar jaar leefde en werkte? Hij zag van nabij hoe deze waanzin de grote massa der studenten greep en vergiftigde. Hij had de moed om ook daar in een grote vergadering van studenten zo te spreken, dat allen ademloos luisterden. En toen de ramp over Holland kwam, was Schilder klaar. Zonder één enkele illusie over wat komen moest en komen zou, rekening houdend met het allerergste, heeft hij in Mei 1940 zijn wapen — zijn pen — gegrepen en heeft hij gedaan wat God van hem vroeg. Zijn hemelse Vader had hem immers niet voor niets, niet voor eigen plezier een krant en een pen toevertrouwd. „God beveelt — wij mogen niet anders. Ons hart dringt ons — we willen niet anders. Of wat hetzelfde is — rustige kracht tot in, den dood" — dat leefde speciaal in de bezettingsjaren met volle kracht in zijn hart.
Wat hebben weinigen op deze binnenkant van deze strijd van Schilder gelet! Hoe velen hebben zich vergaapt aan wat zij „durf", of misschien wel „bravoure" noemden. Met volkomen zekerheid kan ik zeggen, dat Schilder ook toen eerst met zijn God heeft geworsteld. Hij heeft gesmeekt om ook in deze grote duisternis alleen maar gehoorzame knecht te mogen zijn en zijn leven niet lief te hebben boven zijn Heer. En toen hij zo zichzelf overwonnen had, gaf God hem de genade om sterker te zijn dan wie een stad inneemt.
En daarom is het ergste, het bitterste gekomen. Toen is het gruwelijkste geschied van wat men een man als Schilder kon aandoen. Hij had de kerk van zijn Heiland zo nameloos lief. Zonder enige aarzeling zou hij zijn leven voor haar hebben gegeven. Met de wil om alles te offeren voor de kerk van zijn Heer had hij als jong predikant zich ter beschikking gesteld voor de zending. En alleen doordat zijn vrouw afgekeurd werd heeft Soemba hem nooit gezien. Al zijn gaven had hij gegeven voor de schoonheid, de heerlijkheid, de heiligheid van Gods kerk in het midden van zijn broeders met woord en daad te loven. En toen kwam het verbijsterende, • toen kwam wat hij zich zelf in zijn donkerste uren nimmer had voorgesteld: Hij werd als een schender van
Gods geboden gevonnist en uit zijn ambten gejaagd door de meeste vergadering van de kerlcen in wie en voor wie hij nooit iets meer had willen zijn dan een pauper servus et humilis. < > )
Ik geloof niet, dat iemand ooit zal beseffen wat dat voor het grote, trouwe hart van Schilder is geweest. Ik zie hem in gedachten zitten, zoals hij dat een heel enkele maal doen kon — turend naar verre verten, met in zijn ogen de ontzetting over de gruwelijkheid van het door de zonde geschonden leven. Want dit werd hem aangedaan door mannen, die één brood met hem gegeten en één beker met hem gedronken hadden. Het werd hem aangedaan door mannen tegenover wie hij nimmer ontrouw, nimmer oneerlijk of onoprecht was geweest. Het werd hem aangedaan vanwege het goddeloze en belachelijke canoniseren van een stellinkje, dat men een paar jaar later verwierp.
In 1944 is Schilders ziel nedergebogen geweest als nooit te voren. Hij heeft tot God geklaagd zó als alleen zij kunnen doen die hun God en Diens volk zéér liefhebben. In 1944 heeft hij een lange, bange nacht doorleden, waarin alle verzoeking en weedom op hem is neergevallen en waarin hij doorworsteld heeft die éérste strijd, de strijd om bij God te blijven en niets anders te doen dan Diens wil. „Ik heb ook een nacht gehad", schreef hij eenmaal aan Ds B. A. BOF, „toen ik vragen van een synode beantwoordde. Toen zag ik niet K. S. maar de KERKEN, die, als HIJ verkeerd antwoordde, om aan een kerkelijk vuurpeloton te ontsnappen, aan VALSCHE WETTEN waren overgeleverd." Toen, op het diepste punt van zijn leven heeft Schilder — terwijl alles om hem donker was •— geloofd en beleefd, dat er alleen dan behoud, alleen dan zegen voor een mens is wanneer hij het woord des HEREN vasthoudt en op niets en niemand vertrouwt dan op God alléén.
En daarom en zo is dat dieptepunt in Schilders leven.
tegelijk het hoogtepunt geweest. Daarom en zo werd zijn strijd hier reeds een overwinning.
En nu is Klaas Schilder heengegaan.
Pic •— zo noemden hem zijn intieme vrienden — is niet' meer bij ons.
Het is bitter, bitter deze woorden te moeten zeggen en schrijven.
Wij weten nog niet wat ze betekenen.
Hij was ons meer dan een broeder.
Neen, we denken nu niet aan zijn schitterende gaven. Die zijn toch ijdelheid. En allen die daardoor gefascineerd werden, allen die hem volgden als het opkomende licht, hebben hem toen hij als dienstknecht des HEREN het zwaarst werd beproefd en toen en zo ook tot het hoogste werd vervaardigd waartoe God een mens roepen kan, alleen gelaten.
Neen, wij denken aan hem, die zijn broeders zo zuiver liefhad, omdat hij hun God liefhad, die hun zo trouw was, omdat hij trouw was aan hun God. Wij denken aan hem, die een groot zondaar was, maar ook en bovenal een nederige slaaf en een „groot kind" van God.
Hij heeft altijd, o God, van U begeerd het onvergan
kelijk leven — Gij hebt het hem gegeven!
1) Om Woord en Kerk, III, p. 22.
2) Overigens ben ik van oordeel.
3) kreupel is. i
*) De brief is uit de tijd, toen het emeritaat van Prof. Honig in 't zicht kwam en over een opvolger werd gesproken.
5) tot.
*> ) een arme en nederige slaaf.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 maart 1952
De Reformatie | 20 Pagina's