GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

BOEKBESPREKINGEN

37 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr. Isabella H. van Eeghen, 'In mijn journaal gezet'. Amsterdam 1805-1808. Het getekende dagboek van Christiaan Andriessen, Uitg. Canaletto, Alphen aan den Rijn, 1983. 280 bldz. 111. f 65, —.

In deel 11 van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden is op blz. 22 een prent opgenomen 'Uit kunstliefde wordt men hier platgedrongen', met een geestige uitbeelding van bezoekers in het Paleis op de Dam. Het is een van de kostelijke illustraties die vervaardigd werden door Christiaan Andriessen (1775-1846; niet: - 1813, zoals in de AGN foutief staat), zoon van de meer bekende Jurriaan en niet minder begaafd dan zijn vader. Bij het 125-jarig bestaan van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap werd de collectie verzameld in een fraai boekwerk en van commentaar voorzien door dr. Van Eeghen in de stijl die wij van haar gewend zijn. Erg aardig zijn de bijschriften van de tekenaar zelf. Wie het dagelijks leven in en om Amsterdam in de Franse tijd voor zich wil zien kan terecht. Trefzeker wordt het uitgebeeld, in cartoonscènes. Buitengewoon mooi zijn de gekleurde platen, maar het is even wonderbaarlijk wat de kunstenaar met zwart-wit heeft bereikt. De kerkgang(st)er is niet vergeten (blz. 158, 269). De tekeningen worden omlijst met een leuk verhaal over veilingen in 1903 en 1983. In 1903 werd alles te koop aangeboden onder de vervalste naam van vader Jurriaan om de opbrengst te vergroten.

Wij zijn het KOG erkentelijk voor dit jubileumgeschenk.

P.L. Schram

Het dagboek van de student Nicolaas Beets 1833-1836 uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Peter van Zonneveld, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum 's-Gravenhage 1983. 279 bldz. 111. {Achter het boek, XVIII/1-3).

Van 1833 tot 1836 heeft Nicolaas Beets als Leids student in de theologie een zeer uitvoerig dagboek bijgehouden. Na bijna zestig jaar besloot Beets op zijn oude dag het voor publikatie gereed te maken. Heel wat aantekeningen werden terzijde gelaten en vernietigd; wat overbleef, ongeveer de helft misschien, schreef hij bijna geheel over. Dit manuscript bleef praktisch ongebruikt, tot in 1956 dr. H.E. van Gelder er een uitgave van bezorgde (Ooievaar, nr. 42) op een wijze, die de lezer alleen maar nieuwsgierig kon maken naar het origineel. Nu ligt dan een nieuwe, geheel volgens de regels verzorgde editie voor ons. Inderdaad is het manuscript een dergelijke uitgave waard, alleen al hierom omdat het afkomstig is van een van de hoofdfiguren uit de Leidse romantische beweging die van dag tot dag zijn literaire ontwikkeling heeft geboekstaafd en met alle toonaangevende personen uit het toenmalige literaire Nederland contacten had.

Tegelijk geeft het een prachtige kijk op het academieleven. Terecht heeft Van Zonnevelds werk al de aandacht getrokken; ik wijs hier op recensies van neerlandici als Kees Fens in de Volkskrant van 30 januari 1984 en Marita Mathijsen in het bijblad van Vrij Nederland van 25 februari 1984. Is het boek ook voor de kerkgeschiedenis van belang? Dat het een student in de theologie is, wiens dagboek we voor ons hebben, is nauwelijks te merken. De student Beets ging helemaal op in de schone letteren. Maar van een aversie tegen de theologie als van zijn oudere studiemakker Bakhuizen van den Brink, althans tegen de theologiebeoefening in Leiden, is in deze regels niets te merken.

Met de nodige studentikoze vrijpostigheid tekent hij zijn professoren. Hoewel ze bij zijn byroniaanse produkten hun wenkbrauwen fronsten, ontstond er toch geen breuk en bij Van der Palm kwam Beets zelfs in blakende gunst te staan. Afgezien echter van deze omstandigheden, voor de biografie van een van de leidende theologen uit het negentiende-eeuwse Nederland is dit boek een prachtige bron. Dat we van het oorspronkelijke dagboek niets meer hebben (op een enkel velletje na) blijft voor de bestudering van de jaren '30 natuurlijk een handicap, maar het procédé van 'zelfkuizing' (Mathijsen) behoort óók tot de biografie van Beets. Het speelt natuurlijk bij talloze autobiografieën, is misschien daarenboven vooral ook negentiende-eeuws, inzoverre de toen overheersende burgermansmoraal niet met zich liet spotten en zeker een domineescarrière gevoeligheden had, die moesten worden ontzien. Het gemis van het origineel is daarom eens te meer te betreuren. De paar bladzijden, die Beets bij het herschrijven zonder veel correctie kon benutten, had ik graag in deze editie dan ook aangeduid willen hebben. Wie, zoals ik, wil weten of de passages over Van der Palm tot de gekuiste behoren, moet dan toch weer naar Den Haag om dit te constateren. Hij kan dan tevens vaststellen dat op p. 236 helaas twee regels zijn uitgevallen: 'Leiden 2 febr.

C. van der Palm en freule Foreest naar 't concert geleid. Gesoupeerd bij Van der Palm (enz.)'. - En met deze woorden zijn ook de nummers die naar de noten 974 en 975 verwijzen, verdwenen. - Inzake de relatie tot Van der Palm en zijn familie zou de lezer ook wel hebben mogen weten, dat Beets tweemaal met een kleindochter van Van der Palm getrouwd is geweest (noten 75 en 396 noemen alleen Aleide). Zo ben ik ongemerkt al aan mijn kritische opmerkingen begonnen, het zijn er slechts enkele. Wat de tekst betreft, denk ik dat de hoogleraar Van der Hoeven, wiens tengere gestalte op p. 68 wordt beschreven, niet een 'ongebogen', maar Ingebogen' borst had. Wat de annotatie betreft, vraag ik me af waarom in noot 296 van 'Brüdergemeinde' te Neuwied sprake is, wat in deze vorm de lezer waarschijnlijk niets zegt, en niet gewoon van Evangelische Broedergemeente wordt gesproken (eventueel met toevoeging: Hernhutters). In noot 607 leze men voor Joh. IV: Joh. VI. Wat de illustraties betreft, ze zijn uitstekend gekozen en ondersteunen de tekst bijzonder; wel vind ik het onjuist, vrij willekeurig portretjes in sterk vergrote vorm te reproduceren zoals enkele malen het geval is. Wat de inleiding tenslotte betreft, belangrijk is de vergelijking van de hier geboden tekst met de bladzijden van het origineel, die Van Zonneveld nog kon aantreffen. In dit verband zij er hier op gewezen, dat Beets zelf zijn herschreven dagboek 'Uittreksels' heeft genoemd, niet 'Uittreksel' (zoals op p. 11 wordt gezegd), waardoor het fragmentarische ervan eens te meer wordt geaccentueerd.

De inleiding is verder kort gehouden, er staat geen woord teveel in. Van Zonneveld heeft er zich voor gewacht, zoals een goede tekstuitgever betaamt, het geboden materiaal meteen al te 'verwerten', maar het moet er natuurlijk toch wel een keer van komen! Mede door Van Zonneveld, ook in zijn kwaliteit als redacteur van ons 'zusterorgaan' De negentiende eeuw genieten de letteren uit de jaren '30 van de vorige eeuw thans van de kant van historici en neerlandici opmerkelijke belangstelling.

Aart de Groot

Rondom de doopvont. Leer en gebruik van de heilige doop in het Nieuwe Testament en in de geschiedenis van de westerse kerk. Onder redactie van W. van 't Spijker, W. Balke, K. Exalto en L. van Driel. Met verdere medewerking van J.H. van Bank (e.a.). Goudriaan 1983. Geb. Dl. 619 bldz. f 95, —.

Dit werk is een pendant van Bij brood en beker, dat onder dezelfde redactie en gedeelteijk ook door dezelfde auteurs in 1980 aan het avondmaal is gewijd (zie DNK, nr. 11, bldz. 45 vlg.). Ook nu moet ik me in mijn recensie beperken tot de hoofdstukken die de negentiende eeuw betreffen, maar in tegenstelling tot het avondmaalsboek komt deze periode nu ruimschoots aan de orde. W. van 't Spijker behandelt op overzichtelijke wijze de debatten over de doop in de afgescheiden gemeenten (de synodes van 1836, 1837 en 1863; de opvattingen van Pieters, Kreulen, Joffers, Van Velzen en Hel. de Cock). L.G. Zwanenburg vat de gedachten van Wormser en Hoedemaker samen.

C. Blenk wijst op interessante verschijnselen in de kringen van het Reveil en de Evangelische Alliantie, op de invloed van de baptisten Philpot en Spurgeon in ons land en op de doopspraktijk op het Indonesische zendingsveld. Het uitvoerigst is het opstel van C. Graafland 'De doop als splijtzam in de gereformeerde gezindte'. 'De tragiek van het calvinisme der 19de en 20ste eeuw is geweest, dat het uiteensprong door verschil over het tweede sacrament der kerk: den doop'. Aldus citeert hij uit E. Smilde Een eeuw van strijd over verbond en doop. Hij behandelt de opvattingen van Kuyper, Kersten, Steenblok, Woelderink en Oorthuys en eindigt met de verzuchting, dat wanneer accenten worden verabsoluteerd, altijd versmalling en verstarring optreedt.

Het boek is een indrukwekkend geheel geworden. Toch aarzel ik om het (met de woorden op de omslag) te betitelen als standaardwerk of naslagwerk. Daarvoor is de behandeling van het onderwerp te fragmentarisch. 'Westerse kerk' staat wel in de titel, maar zoals de inhoudsopgave al aantoont, heeft de gereformeerde traditie, en dan m.n. in Nederland, bijna alle ruimte van het historische deel opgeëist. Ook loopt de wijze van behandeling door de diverse auteurs ver uiteen, van wie sommige hun eigen uitgangspunten bij hun onderzoek wel eens teveel hebben laten domineren.

Enkele opmerkingen wat betreft de negentiende-eeuwse ontwikkelingen. Het grote manco vind ik het voorbijgaan aan het ontstaan van het baptisme in ons land. Feissers naam wordt zelfs niet genoemd; De Liefde komt tweemaal terloops voor. Hangt dit samen met het gemak waarmee in het algemeen aan de kinderdoop wordt vastgehouden en de bezwaren ertegen worden gebagatelliseerd? (Vergelijk op bldz. 129 vlg. de haast vermakelijke exegese

van Luc. 18:15 door J.P. Versteeg). Ook heeft het woord 'dopers' dikwijls een negatieve klank. Op bldz. 420 wordt het baptisme even genoemd door Van 't Spijker; juist omdat hij in zijn behandeling van de debatten in afgescheiden kring de ecclesiologische vragen op de voorgrond stelt, had hier misschien op de verhouding tussen baptisten en afgescheidenen gewezen kunnen worden. Een andere vraag: treefde Kuyper inderdaad naar een principieel neutrale staat, zoals Zwanenburg meent (bldz. 438)? Iemand als Langman ontkent dat (Kuyper en de volkskerk, bldz. 145), terecht mijns inziens.

Graag had ik in Graaflands helder en instructief overzicht wat meer willen lezen over het verband tussen Kuypers doopbeschouwing en zijn kerkelijk streven, zoals er ook wel uitvoeriger over '1905' gerefereerd had kunnen worden. Over de doopspraktijk in de vorige eeuw horen we maar weinig; ook ontbreekt sociologisch onderzoek. Maar dit zijn slechts kleine opmerkingen bij een werk, waarvan de lectuur in vele opzichten verrijkt en stimuleert.

Een uitvoerig register van persoonsnamen en van bijbelteksten besluit het boek.

Er zijn nogal wat drukfouten. Storend is op bldz. 412 (r. 3 v.o.): eggen, waar ontkennen of iets dergelijks bedoeld moet zijn; op bldz. 438:1 Pet.

1, 21, waar het moet zijn 3, 21 (maar reeds Hoedemaker, die hier wordt geciteerd had het fout); op bldz. 439: hebben, i.p.v. hebbende (r. 10 v.o.); op bldz. 469: verkorenen i.p.v. verlorenen (r. 9 v.o.). Onjuist lijkt 't mij de bij de tekst behorende aantekeningen als 'Bijlagen' te betitelen. Jammer genoeg is de wijze van annoteren bij de diverse auteurs nogal uiteenlopend geweest.

Aart de Groot

Wilco C. Poortman, Bijbel en Prent. Deel I. Boekzaal van de Nederlandse Bijbels. Uitg. Boekencentrum B.V., 's-Gravenhage, 270 bldz.

Een volledige, aan alle eisen beantwoordende bibliografie van de Nederlandstalige bijbel zou een heel team van specialisten jaren lang bezig kunnen houden.

De liefhebber-verzamelaar Poortman benadert zelfs niet in de verste verte het resultaat dat een dergelijk team zou hebben bereikt. De voornaamste vraag kan hier dus alleen maar zijn welk nut zijn boek voor de onderzoeker heeft.

In het eerste gedeelte behandelt de auteur de geschiedenis van de verschillende vertalingen en uitgaven van bijbels. Aangezien hij in dit op bestaande literatuur gebaseerde, maar niet door een notenapparaat gesteunde relaas vrijwel niets schrijft over de negentiende eeuw blijft het hier buiten beschouwing.

In het tweede gedeelte, een chronologische lijst van alle Nederlandstalige bijbels en bijbelgedeelten tot 1850 staan ongeveer 120 drukken uit de periode 1800-1850. Helaas zijn de omschrijvingen van de vertalingen c.q. kanttekeningen, druktechnieken, lettertypes, vignetten, prenten, uitgevers en doelgroep afwezig of te summier. De lijst is slechts bruikbaar als eerste aanknopingspunt voor eigen onderzoek.

Een pluspunt is het dat Poortman aandacht besteedt aan in bijbels voorkomende prenten en kaarten. De illustraties van zijn boek zijn een lust voor het oog. Ook hiervan geldt evenwel dat de onderzoeker met het gebodene niet uit de voeten kan omdat het te oppervlakkig en te onvolledig is.

Prentbijbels en edities van Flavius Josephus hoopt Poortman te behandelen in het tweede deel van Bijbel en Prent.

J. Roelevink

Lettres de Francesco Capaccini, agent diplomatique et internonce du Saint-Siège au Royaume Uni des Pays-Bas 1828-1831, édition annotée par J.P. de Valk en collaboration avec E. Lamberts (= Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Kleine Serie 53), 's-Gravenhage, 1983, LXV et 768 pp. f 125, —.

Over het tijdvak van het Verenigd Koninkrijk (1815-1830) bestaat reeds een overvloedige documentatie. Dat de Belgische Opstand daarin veel aandacht krijgt, moge geen verwondering wekken. Toch blijken er rond de achtergronden van de Belgische Revolutie nog zoveel blinde vlekken te bestaan, dat een wetenschappelijk verantwoorde synthese over deze enerverende episode in de geschiedenis van Noord en Zuid nog niet is kunnen verschijnen. Met de nu te bespreken bronnenuitgave - een deel van de correspondentie van de in 1828 als diplomatieke agent van het Vaticaan naar Brussel gezonden en kort daarop tot internuntius bevorderde Francesco Capaccini - komt zo'n alomvattende monografie echter weer een stap dichterbij. Capaccini's brieven aan zijn superieuren in Rome vormen namelijk een rijke informatiebron, niet enkel voor kerkhistorici maar ook voor hen die zich met de politieke geschiedenis bezighouden. Een en ander neemt evenwel niet weg, dat kerkhistorische verwikkelingen in deze studie centraal staan.

De uitgave vormt strikt genomen geen vervolg op de tot nog toe gepubliceerde R.G.P.-delen betreffende de Romeinse Bescheiden, van belang voor de geschiedenis van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland. Het laatst verschenen deel - van de hand van P.J. van Kessel - dateert uit 1975 en bestrijkt de periode 1795-1814. Na de beslissing om het 'vervolgdeel' over de periode 1814-1831 - een co-produktie van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis en het Belgisch Historisch Instituut te Rome - onder meer vanwege het grote aantal relevante documenten niet meer het karakter van een bronnenuitgave te geven, doch te presenteren in de vorm van een gedetailleerde inventaris met een aantal indices, is de schriftelijke neerslag van Capaccini's activiteiten hier als het ware uitgelicht en het object geworden van een volwaardige en zelfstandige tekstuitgave. Daarbij ging het de beide editores overigens niet om heel die correspondentie. Opgenomen is enkel hetgeen van belang is voor de Nederlandse en Belgische (kerk)geschiedenis. Dat leverde in totaal 396 documenten op, waarvan het overgrote deel van Capaccini's hand. Het hoofdaccent in deze documenten ligt op de rapportage door Capaccini over zaken die in verband stonden met de opdracht waarmee hij medio september 1828 vanuit Rome richting Brussel vertrok. Die opdracht behelsde, dat hij een bevredigende afwikkeling moest zien te bewerkstelligen van al de problemen die samenhingen met de uitvoering van het in juni 1827 tussen de

Heilige Stoel en het Verenigd Koninkrijk gesloten concordaat. Drie kwesties keren hierin voortdurend terug: regeling van de bisschopsbenoemingen voor de diverse vacante bisschopszetels; het facultatief stellen van het Collegium Philosophicum en de heropening van de bisschoppelijke seminaria en tenslotte de opstelling van de zogenoemde circumscriptiebullen m.b.t. de verschillende bisdommen, inclusief de afhandeling van de kapittel kwestie in die diocesen.

Uiteraard schenkt Capaccini in zijn brieven ook aandacht aan de woelingen in Brussel en vervolgens ook in andere Belgische steden, waarmee in augustus 1830 de opstand werd ingeluid. Aanvankelijk was hij hiervan ooggetuige.

Vanaf medio september 1830 bevond hij zich in Den Haag en vervolgens in Londen en moest hij dus op berichten van anderen afgaan. Zijn belangrijkste informant in Brussel bleef voorlopig zijn secretaris Benedetto Antonio Antonucci, die hem dagelijks rapport moest uitbrengen. Van deze Antonucci zijn ook enkele brieven opgenomen. In een appendix worden tenslotte nog 71, deels uit andere dan Vaticaanse archieven afkomstige documenten afgedrukt. Het betreft teksten - niet van Capaccini's hand - die een verhelderend licht kunnen werpen op de door hem uitgebrachte rapporten. Men kan zich echter afvragen, of dit soort verhelderende informatie niet beter in de inleiding opgenomen had kunnen worden. Die inleiding blijft nu ietwat mager.

Met name geldt dit voor de biografische notities over Capaccini. In vergelijking met hetgeen door De Valk in zijn in 1977 gepubliceerde studie 'Het archief van de Haagse Nuntiatuur (1802-1879)' over deze kerkelijke diplomaat naar voren is gebracht (zie het Jaarboek van het Kath. Documentatiecentrum van 1977, p. 132 e.v.) worden hier nauwelijks nog nieuwe gegevens aangedragen, terwijl de auteurs sindsdien toch heel wat nieuw materiaal onder ogen hebben gekregen. Omdat het merendeel van Capaccini's brieven bestemd was voor de kardinalen Bernetti en Albani, beiden pauselijk staatssecretaris, de eerstgenoemde onder Leo XII en Gregorius XVI, de tweede onder Pius VIII, zou een korte typering van deze kerkleiders eveneens gewenst geweest zijn. Daaraan hadden dan enkele opmerkingen verbonden kunnen worden over ieders persoonlijke belangstelling voor de zaken die in het Verenigd Koninkrijk speelden. Dat geldt trouwens ook voor de prefect van de Congregatio De Propaganda Fide, kardinaal Cappellari, de latere paus Gregorius XVI. Deze droeg namelijk de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het bestuur over de zogenoemde 'Hollandse Zending' en kreeg uit dien hoofde alle rapporten van Capaccini onder ogen.

Na de inleiding, waarin ook geschetst wordt hoe de correspondentie van Capaccini tot nog toe in de literatuur benut is, volgt - in regestvorm - een lijst van alle opgenomen documenten. Deze beknopte samenvattingen vormen een goede toegang tot de eigenlijke teksten die vervolgens vrijwel integraal en voorzien van een summier notenapparaat worden afgedrukt.

Een tweede toegang tot die teksten wordt gevormd door het register. Het valt evenwel te betreuren, dat dit register enkel persoonsnamen bevat en geen plaatsnamen en zaken.

Tot slot een enkel woord over de bibliografie. Vermoedelijk hebben de samenstellers in dit overzicht alleen die publicaties opgenomen waarnaar in het notenapparaat min of meer geregeld wordt verwezen. Doch zelfs wanneer inderdaad van dit kriterium is uitgegaan, zouden bepaalde studies niet hebben mogen ontbreken. Dit geldt onder meer voor H.J. Elias, Geschiedenis van de

Vlaamse gedachte I, 1780-1830, een boek waarvan de inhoud veel rijker is dan de titel suggereert; het uitvoerige en genuanceerde 'recensieartikel' van J. Dhondt in De Vlaamse Gids over het wel opgenomen, maar zeker niet onomstreden werk van A. Smits, De scheuring van het Verenigd Koninkrijk; het door De Valk zelf in 1981 gepubliceerde artikel 'La scission du Royaume Uni d'après la correspondance d'un diplomate pontifical: les lettres de Francesco Capaccini' in het Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis. Deze en andere omissies maken de bibliografie minder degelijk dan verwacht mocht worden. En dat is jammer voor deze verder zo voortreffelijk uitgegeven documentenverzameling.

J.Y.H.A. Jacobs

R. Meischke, Amstelhof 1683-1983. Het driehonderdjarige bestaan van het voormalige Diaconie Oude Vrouwen-en Mannenhuis, thans Verpleeghuis en reactiveringscentrum Amstelhof. Uitgave Stichting Vrienden van Amstelhof Amsterdam. Stadsdrukkerij van Amsterdam. 1983. 56 bldz., rijk geïllustreerd, met bibliografie.

De oud-directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg Ir. R. Meischke heeft de tekst verzorgd van bovenstaande, fraai verzorgde, uitgave. Het is een 'levensbeschrijving' geworden in drie delen:

- stichting van het huis en de eerste jaren. Over deze periode is er de scriptie van L. Last over het functioneren van de toenmalige Amsterdamse armenzorg (aanwezig op de Gemeentelijke archiefdienst te Amsterdam);

- de periode van ca. 1700 tot ca. 1850 aan de hand van bronnen en beschrijvingen uit de tijd zelf;

- van ca. 1850 tot heden, tijd van stormachtige ontwikkelingen. Hier is o.m. gebruik gemaakt van H.W. van der Hoeven, Het huys Amstel. Kok, Kampen 1978.

De invalshoek voor de beschrijvingen is telkens de bouwkundige. Het gaat over bouwplannen, architecten, uitbreidingsplannen, renovaties, enz. enz.

Deze strak volgehouden benaderingswijze roept als vanzelf achterliggende vragen op: naar het waarom van verbouwingen; zag men nieuwe taken, nieuwe zorgen? Hoe moest men leven als men oud was of minder-valide? De plattegronden, de prenten en de vele foto's zijn in dit verband wel bijzonder informatief. Beter dan in menig verhaal krijgen wij het beeld voor ogen van oude vrouwen, oude mannen in een vroegere periode. Met name de serie foto's uit ca. 1920 zijn onthullend over een 'nabij' verleden.

De beredeneerde bibliografie is nuttig voor verder onderzoek. Voor liefhebbers van bouwgeschiedenis: aanbevolen. (Kerk)historici vinden een uitstekende eerste introductie. Op blz. 39 leest men dat het gebouw de naam Amstelhof eerst in 1953 heeft gekregen.

J. van Gelderen

C. de Jongste, Klacht en jubel. Facetten uit de 'kleine kerkhistorie' rondom Ds Nicolaas Hendrik Beversluis (1850-1931). Van den Berg n.v. Zwijndrecht 1983. Geb. 482 bldz. 111. £ 42, 50.

N.H. Beversluis was ledeboeriaans oefenaar en predikant in Moer Kapelle en Rotterdam, sedert 1908 in Paterson N.Y. Hij heeft een belangrijk aandeel gehad in de vereniging van ledeboeriaanse en kruisgezinde gemeenten in 1907 tot Gereformeerde Gemeenten in Nederland. De Jongste geeft ons een zeer gedetailleerd overzicht van zijn leven met uitvoerige excursen over allerlei zaken uit de geschiedenis van deze gemeenten. De lezer krijgt aldus een goede kijk op de 'kleine kerkhistorie' omstreeks 1900. Met deze in de ondertitel voorkomende term wordt niet, zoals men misschien zou hebben kunnen denken, gezinspeeld op kerkelijke 'petite histoire', al is het boek er inderdaad vol van, maar wordt aangeduid de geschiedenis van de kleine kerken die in de negentiende eeuw op het gereformeerde erf in Nederland zijn ontstaan.

Ze trokken maar weinig de aandacht. Tot op heden is er weinig literatuur over deze groeperingen en hun voorgangers. Daarom alleen al verdient het boek van De Jongste onze waardering. Hij heeft weinig nagelaten om authentieke bescheiden van en omtrent Beversluis en zijn werkzaamheden op te sporen (een gedetailleerd notenapparaat wijst de weg naar o.a. vele documenten, die nog in particulier bezit zijn). Aan het geheel heeft op des schrijvers verzoek M. Pronk een hoofdstuk toegevoegd over Beversluis als prediker, waarna E. Kooijmans nog de poëzie van Beversluis afzonderlijk behandelt.

Bij alle waardering die men voor dit werk zal hebben, kan echter niet worden verzwegen, dat door de overvloed van het materiaal dat nu de lezer wordt aangeboden de compositie wel te lijden heeft gehad. Weliswaar dient het boek zich niet aan als een biografie en heeft de auteur in zijn verantwoording eerlijk erkend dat er tussen de hoofdstukken grote verschillen bestaan. Maar ook wanneer men het boek wil waarderen als een geschiedenis van een tijdvak waarin één figuur een centrale plaats heeft gekregen, wordt de lectuur door de overdaad aan details van weinig of geen importantie gehinderd.

Het verzamelen van feiten en gegevens is één zaak; het schrijven van een welgestructureerde geschiedenis een andere. Een ander bezwaar dat bij mij is gerezen, betreft het 'hagiografische' karakter dat op allerlei plaatsen aan dit boek eigen is. De auteur meent zijn lezers extra te moeten stichten door opmerkingen over Gods leiding in bepaalde bijzonderheden. Dit doel dienen ook de vele verzen die bij de geschreven gebeurtenissen uit Datheens psalmberijming worden geciteerd. Ik wil het goed recht van biografie als 'stichtelijke lectuur' niet ontkennen, maar wanneer in de samenstelling van dit werk ook op allerlei plaatsen de historische kritiek werkzaam is krijgt het resultaat een zekere tweeslachtigheid. Dit neemt niet weg, dat ik van harte hoop dat de auteur voort zal gaan met zijn naspeuringen op het onderhavige terrein. Hij heeft ons in zijn verantwoording reeds de publicatie van Beversluis' schriftelijke nalatenschap in het vooruitzicht gesteld.

A. de G.

(L.M.P. Scholten, ed.): Bijbellezingen van wijlen Mr. Is. Da Costa, opgetekend en medegedeeld door J.F. Schimsheimer. Uitgeverij Van den Berg, Zwijndrecht 1983. Deel 1 (met portr.) f 29, 75. Deel 2 f 29, 75.

Mede door de aandacht die Allard Pierson in Oudere Tijdgenooten aan de door Da Costa te zijnen huize gehouden bijbellezingen gaf, zijn deze ook bij het nageslacht vermaard gebleven. Er is dan ook zeker vraag naar de negen delen Bijbellezingen die Schimsheimer tussen 1864 en zijn overlijden in 1878 publiceerde. Dit verklaart de moed van de journalist L.M.P. Scholten om een nieuwe, naar spelling gemoderniseerde uitgave te verzorgen en van de uitgever om deze in een zeer verzorgde uitvoering op de markt te brengen. Ik hoop - en verwacht - dat velen erdoor in hun geloof opgebouwd zullen worden.

Nu dient wel in rekening gebracht te worden dat DNK bij dit soort ondernemingen niet allereerst geestelijke, maar wetenschappelijke maatstaven aanlegt wanneer men het om een oordeel vraagt. En vanuit deze hoek zijn er toch wel bezwaren in te brengen tegen de gekozen opzet. In de eerste plaats geeft de editor nergens aan, hoe hij deze wil verantwoorden. Zelfs over de aard van het werk worden wij pas aan het slot van zijn eigen Inleiding op deel 2 ingelicht. Daar blijkt dan ook dat de titelpagina - die van de originele uitgaaf is overgenomen - zacht gezegd te bescheiden is over het aandeel van Schimsheimer.

Deze heeft in feite een reuzenwerk volbracht door de improvisaties van Da Costa, waarin hij zichzelf voortdurend herhaalde en waarin hij zich de ene excurs na de andere veroorloofde, te systematiseren. Deze getalenteerde boekhouder heeft zich afgevraagd: wat bracht Da Costa in zijn lezingen te berde wat hij nog niet elders gepubliceerd had, en zo, ordenend en schiftend volgens de volgorde der bijbelboeken kwam een reeks uiterst populaire en tegelijk lacuneuze bijbelcommentaren tot stand.

Hoewel de lof van Pierson voor Schimsheimer borg staat voor zijn betrouwbaarheid, is diens aandeel zodanig dat ook de meest populaire uitgave moet beginnen met dit aspect trouwhartig te vermelden. Helaas is dat niet gebeurd, en daarmee vervalt ieder verdergaand votum van de wetenschapper. Van een kritisch apparaat, waarin getracht wordt aan de hand van andere publicaties van Da Costa en over hem en zijn lezingen een soort bronnensplitsing toe te passen, is geen sprake. Jammer, maar het is niet anders, en bovendien is de vraag gewettigd of zo'n uitgave de moeite waard zou zijn geweest. Wellicht niet, maar mijn inziens had de heer Scholten althans het vraagstuk moeten aansnijden en zijn keus verantwoorden.

In deel 1 valt hij met de deur in huis door een levensbeschrijving van Da Costa te verstrekken, waarin hij helaas niet de terughoudendheid betracht zijn hoofdpersoon geheel zelf aan het woord te laten. Hij valt hem met Kohlbrugge lastig, en vervolgens met een eigen opmerking tegen de 'Medische' weg tot kerkherstel. Geheel overbodig, daar hij vervolgens aantoont dat zijn held zelf niet consistent is gebleken op dit punt. Verder viel mij op dat over Da Costa's verknochtheid aan de predestinatieleer te weinig wordt gezegd, dat de houding van de overgrote meerderheid der gereformeerden tegenover het chiliasme te vriendelijk wordt weergegeven (bij tijden was er fel verzet tegen), dat er alleen maar oude oefenaars als parallel tot Da Costa's optreden worden aangehaald, geen tijdgenoten (zie bijvoorbeeld mijn bijdrage over James in Aspecten) en dat het merkwaardig fenomeen van de collecte voor de armen niet voldoende wordt

uitgediept. Tenslotte heeft Da Costa nadat 'De Nederlandsche Stemmen' zwegen (aldus 'De Reformatie' volgens James) nog in 'Stemmen en Beschouwingen' gesproken alvorens zich in 'De Vereeniging: Christelijke Stemmen' te laten horen. Als men het rijtje zo opsomt valt de volharding op waarmee het Réveil stemmen deed spreken ...

Intussen heb ik de stemmen van het duo Schimsheimer-Da Costa weer met genoegen vernomen. De levendigheid ervan noodt ook vandaag nog tot luisteren.

F.R.J. Knetsch

J.N. Voor-C.J. Toebes, Dominees-Drama (Dr. J.C. Zaalberg Pz. 1828-1885), hoeve, Den Haag 1983. 432 bldz. 111. f 49, 90.

De thans ruim negentigjarige auteur, bekend door zijn navorsingen in Haagse hervormde archivalia, heeft een lijvige monografie het licht doen zien over de meest omstredene der Haagse predikanten uit de vorige eeuw. Hij toont zijn liefde voor publicatie uit de bronnen door met een stortvloed van lange citaten het leven te schetsen van deze - in elk geval zichzelf zo voelende - martelaar voor het modernisme. De Nieuwbeijerlandse domineeszoon werd geheel door zijn vader opgeleid voor de theologische studie die hij tussen 1844 en 1851 te Leiden volbracht en met een dissertatie over de echtheid van I Petrus bekroonde. Hoewel leerling van J.H. Scholten behoorde hij min of meer tot de Groninger richting als predikant van Hendrik-Ido-Ambacht (tot 1853), Deventer (tot 1854) en aanvankelijk ook nog toen hij in Den Haag stond. Hij maakte, zoals dat in ouderwets protestants jargon heet, een geweldige opgang. Zijn kanselwelsprekendheid moet overdonderend geweest zijn, en dit bracht mee dat allerlei bestuursplaatsen moeiteloos door hem bezet werden, ook in het Nederlandsch Zendeling Genootschap. Dat dit vervolgens weerstanden opriep, laat zich raden. Deze rezen tot fanatieke hoogten toen hij in 1864 met zijn gebruikelijke uitvoerigheid - in zestien toespraken - bekend maakte tot de moderne richting te zijn overgegaan. Hij geraakte op zijn zachtst gezegd zwaar overspannen, ging in 1867 om gezondheidsredenen met emeritaat en begon te Utrecht met de juridische studie, doch voelde zich begin 1868 plotseling zozeer de oude dat hij zijn ambtswerk weer wilde aanvatten. De Haagse kerkeraad trachtte dit tot in hoogste instantie op formele gronden te verhinderen maar verloor en moest toezien hoe hij zich nog acht jaar lang op de meest wonderlijke wijze van zijn plicht kweet - en deze trouwens in toenemende mate verzaakte. Een beroep naar Paramaribo in 1876 bracht uitkomst. Zeker vijf jaar lang stuwde hij met enorme inzet die gemeente omhoog, maar daarna ging het bergafwaarts. Met een pathologisch gebrek aan takt brak hij af wat hij had gebouwd, en toen hij in 1885 repatrieerde liet hij een puinhoop achter. Hij overleed op zee, 12 april 1885.

Het is duidelijk dat de hier gegeven samenvatting een boek betreft dat geen detail onvermeld schijnt te laten. Niettemin laat het ons onbevredigd achter. De enige die wij er opnieuw uit leren kennen is J.H. Gunning jr., die, de leer van Zaalberg duidelijk afwijzend, diens persoon dwars door alles heen is blijven aanvaarden. Die genegenheid was wederzijds: wie hij ook wegtrapte,

Gunning nimmer. Intussen blijven de andere personages ons ver of worden ons, zoals bijvoorbeeld Van Koetsveld, zelfs wat antipathiek.

En de hoofdpersoon? Helaas, daarvan hebben we na lezing wel ontzettend veel gehoord, maar niettemin kennen wij hem niet beter dan tevoren. Dat heeft drie zeer fundamentele oorzaken:1) De auteur mist de theologische scholing - of moet ik zeggen: urf? - om zijn held helder te determineren.

2) Eveneens ontbreekt het aan genoegzaam psychiatrisch inzicht om het ziektebeeld en - proces ook maar te duiden. Het blijft, letterlijk, bij de kwalificatie •patiënt'. 3) Voor een biografie reikte tenslotte ook de historische scholing niet toe. Een kroniek van citaten is géén historische verhandeling. Alles bijeengenomen is er dus geen domineesdrama gecomponeerd, maar een heel triest verhaal opgedist van een mens die dwangmatig alles afbrak wat hij eerst gebouwd had, zonder dat de echte tragiek hiervan aan de dag komt.

Het blijft zielig en dat is, naar mijn oordeel, beneden de maat van Zaalberg.

F.R.J. Knetsch

C.Ch.G. Visser, De Lutheranen in Nederland tussen Katholicisme en Calvinisme 1566 tot heden, Uitgeverij De Bataafsche Leeuw, Dieren 1983, 175 bldz., 111., f 46, -.

In 1921 schreef J. Loosjes zijn bekende standaardwerk over de geschiedenis van de Lutherse kerk in de Nederlanden. Hoewel dit boek nog steeds zeer bruikbaar is, vooral ook door zijn uitvoerige bronvermeldingen, is het vanzelfsprekend in de loop van de tijd op verschillende punten enigszins verouderd geraakt, zodat het dringend correctie en aanvulling behoefde. Daarom heeft de Evangelisch-Lutherse emeritus-predikant Dr. C.Ch.G. Visser er goed aan gedaan om in 1983, het zogenaamde Lutherjaar, met gebruikmaking van alle thans beschikbare gegevens opnieuw een geschiedenis van het Nederlandse Lutheranisme te schrijven. Hij volgt daarbij een iets andere en oj. betere methode dan door Loosjes werd gehanteerd. Waar laatstgenoemde veel details geeft over de historie van de verschillende gemeenten in den lande, legt Visser hierop minder nadruk. Hij besteedt echter in verschillende hoofdstukken zeer ruime aandacht aan de wijze waarop de gemeenten rondom Woord en Sacrament functioneerden. In dit kader komen allerlei onderwerpen aan de orde, zoals bijvoorbeeld het kerkgebouw, de kerkdienst, de preek, de sacramenten, het kerkbestuur, de bijbel, het gezangboek en de catechismus. Ook de theologische ontwikkelingen worden uitvoerig besproken. De auteur verdient, samen met de uitgever, een compliment voor de wijze waarop het werk is uitgevoerd. Ieder die zich wil oriënteren op het door Visser behandelde onderwerp is thans in staat zich daarmee in korte tijd vertrouwd te maken door middel van de tekst en de vele, dikwijls fraaie, illustraties.

Bij het lezen van het boek maakten wij een aantal kanttekeningen, waarvan hier slechts enkele zullen worden vermeld. Zo wordt bijvoorbeeld de Woerdense predikant Saliger ten onrechte Scaliger genoemd (onder andere blz. 34, 35). Niet het plan van 1809 vormde grotendeels de grondslag voor de latere organisatie van de kerk, maar het Hervormde Algemeen Reglement van 1816

van de hand van J.D. Janssen (blz. 117). De Leidse hoogleraar Kemper speelde niet alleen een rol bij het ontstaan van het Evangelisch-Luthers Seminarium, maar ook bij de invoering van het Algemeen Reglement van 1818 (blz. 119, 120). Het besluit tot het stichten van het Hersteld-Luthers kerkgenootschap werd niet genomen in 1823 maar in 1833 (blz. 120). De vader van H.P. Scholte behoorde niet bij de oud-kerkeraadsleden die het in 1827 in de Hersteld-Lutherse kerk te Amsterdam opnamen voor Kohlbrugge (blz. 123). Deze was immers de diaken J.H. Scholte, die al in 1821 overleed; in de zaak-Kohlbrugge gaat het om een zekere H.J. Scholte, die ook diaken was geweest. Ook kan in het algemeen nog worden opgemerkt dat het boek aan waarde zou hebben gewonnen, als het naast de bij ieder hoofdstuk opgenomen uitgebreide literatuurverwijzingen tevens bronvermeldingen zou hebben bevat. Wij nemen aan dat druktechnische problemen hierbij een rol zullen hebben gespeeld.

Tenslotte mag worden geconstateerd dat Visser, ondanks de kritiek die hier en daar op zijn werk kan worden geleverd, over de geschiedenis van het Nederlandse Lutheranisme een zeer lezenswaardig boek heeft geschreven, dat getuigt van grote deskundigheid ten aanzien van de behandelde stof.

P. Estié

Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme. Deel II, Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, Kampen 1983, 488 bldz., f 89, - .

Vijf jaar na verschijning van het eerste deel, d.w.z. twee jaar later dan voorzien, kon wederom een zorgvuldig geredigeerd en uitgegeven deel van dit belangrijke en nuttige naslagwerk ter recensie worden toegestuurd. In de redactie werd S. van der Linde vervangen door J. van den Berg, terwijl F.R.J. Knetsch haar getalsterkte deed toenemen. DNK kan zich er slechts over verheugen dat twee kenners van de negentiende eeuw het redactionele beleid kwamen versterken. Dat heeft overigens niet geleid tot baatzuchtige onevenredigheid in de aandacht voor de verschillende eeuwen. Integendeel: was in deel I ongeveer de helft, een tweehonderdvijftigtal, van de biografietjes gewijd aan de negentiende eeuw (genomen in haar ruime betekenis), nu zijn het er rond de honderdvijftig van de vierhonderd geworden. De geringere hoeveelheid bijdragen over een groter aantal bladzijden - het vorige deel telde 441 pagina's - is volgens de redactie toe te schrijven aan 'de omstandigheid dat voor een belangrijk aantal van de behandelde personen aanmerkelijk meer dan de gemiddelde omvang vereist was'. Niet alleen zijn zeer veel artikelen over minder belangrijke figuren gemiddeld uitgebreider geworden, maar ook zijn er meer biografieën van een relatief uitzonderlijke lengte. Menno Simons, De Saravia (enigszins verrassend gezien zijn geringe bekendheid), Arminius, Gomarus, Wtenbogaert, Episcopius, Voetius, De Labadie en Bekker zijn dergelijke uitschieters. Voor de negentiende eeuw is dat, nogal verbazingwekkend, alleen J.J. van Oosterzee met maar liefst tien kolommen tekst. Dat aan Is. van Dijk zeven kolommen zijn gewijd zal ook menigeen verwonderen, te meer waar bijvoorbeeld P. Hofstede de Groot het met zes en D. Chantepie de la

Saussaye het met ruim vijf kolommen moet doen. Beide laatsten passen daarmee trouwens wel in de voor deel I aangehouden omvang. Het zal wel een geheim van het redactiesecretariaat blijven, in hoeverre vooropgezette berekening dan wel onbeteugelbaar gebleken drang naar volledigheid tot zowel de schaalvergroting als de onevenredigheid heeft geleid. Hetzelfde kan gezegd worden voor wat de negentiende-eeuwse kerkhistorici betreft. Aan Moll en Pijper is in deel I en aan Acquoy in dit deel een bescheiden, nogal feitelijk opgezette beschouwing ten deel gevallen, terwijl daarentegen Ypey's geschiedopvatting in ruim zes kolommen druks aan ons wordt ontvouwd; en dat nog wel aangaande een man over wie de auteur - overigens weinig logisch - concludeert: 'Kortom: hij was pragmatisch kerkhistoricus'. Men mag in ieder geval de redactie toewensen dat haar voorspelling over het in de nog volgende delen zich weer herstellende evenwicht tussen de afzonderlijke bijdragen een zichzelf vervullende zal zijn.

De weloverwogen en consequente opzet van het werk is uiteraard dezelfde gebleven. Tot mijn vreugde ontdekte ik dat hier en daar rekening is gehouden met eerdere kritiek (DNK 4, sept. 1978, p. 91-93), al blijf ik het betreuren dat niet bij alle bekende namen de - wel of niet bestaande - familierelatie is aangegeven. Wanneer van P. Colonius wordt vermeld dat hij niet verward moet worden met zijn doopsgezinde naamgenoot, zou men graag willen weten wie dat dan wel is. En waarom kunnen we ook in dit deel alleen weer uit anderen hoofde vaststellen dat een vader werd beschreven door zijn zoon - in dit geval H J. Honders door zijn zoon Casper? Wat ik verder niet goed begrijp, is dat sommige bijdragen voortdurend met een 'z.a.' naar andere biografieën verwijzen, andere evenwel dat in het geheel niet doen, ofschoon daar soms alle aanleiding toe was. Misschien verbeeld ik het mij, maar het aantal intimiteiten en particulariteiten lijken in deel II minder groot dan in deel I. Dat neemt niet weg dat ze naar mijn smaak nog steeds te rijkelijk aanwezig zijn, evenals trouwens de wederkerige verwijten en verdachtmakingen binnen kleinzielige ruzies en overgevoelig liggende tegenstellingen.

Wat de opgave van geschriften, bronnen en literatuur betreft: hierin ligt voorzeker de grootste waarde van dit op uitgebreid onderzoek stoelende naslagwerk. Een enkele maal, zoals bij De Labadie en zijn volgeling Yvon, kan men zich afvragen of een zo uitvoerige bibliografie van vele kolommen lengte wel nodig was, te meer waar de redactie in deel I heeft meegedeeld dat er doorgaans een selectie is gemaakt en dat alle door de auteurs verzamelde gegevens bij haar secretariaat ter inzage liggen. De literatuuropgaven zijn wederom chronologisch gerangschikt; slechts zelden blijkt een 'vergeten' verwijzing toegevoegd, terwijl ik ook één keer een ongedrukte bron verdwaald aan het eind zag staan. Bij de dikwijls al te minutieus opgegeven passages in algemene werken of in monografieën over andere personen en zaken - eenmaal op die weg beland is het einde immers dikwijls zoek - heeft men soms het gevoel door de bomen het bos niet meer te zien. Zou het niet aanbeveling verdienen om, in gevallen waar onomstotelijk één of meerdere publicaties van overwegend belang zijn, dit ook als zodanig aan te geven? Anders gezegd: zou er niet iets van een 'beredenering' in de bibliografieën kunnen worden aangebracht?

Het kon bijna niet anders of de recensent, die ook nu weer de biografieën in de gedrukte alfabetische volgorde - in dit deel is vanzelfsprekend een eerste

cumulatieve index opgenomen - doomam, wist soms op grond van de stofbehandeling de naam van de auteur ongezien te voorspellen. Sommige schrijvers plegen namelijk hun artikelen grotendeels in de vorm te gieten van al dan niet letterlijke citaten uit eigen werk van de beschreven personen of uit publicaties van oudere auteurs, anderen daarentegen geven blijk van een meer zelfstandige en synthetische kracht. Bij de eerste soort beschrijvingen zou misschien het snoeimes nog wat meer door de redactie kunnen zijn gehanteerd ook al omdat daarin de (auto)biografische getuigenissen herhaaldelijk van weinigzeggende aard zijn. Overigens valt de objectiviteitszin van alle auteurs ten zeerste te prijzen. Wellicht heeft een aarzeling om zich bij onvoldoende gegevens al te stellig uit te spreken mede tot een zekere opsommende vlakheid geleid. Eén keer verbaasde ik mij over een cynisme, waar melding gemaakt wordt van een predikant die zich erop beroemde zonder tractement de kerk te dienen, maar die 'dank zij de collectezak' als een vermogend man stierf (p. 349). Onhistorische oordelen komt men in dit Lexicon weinig tegen.

Twee vielen er mij des te meer op: van de davidjorist Barrefelt wordt geconstateerd dat slechts vaststaat dat hij 'rechtstreeks door God was toegesproken'; van de bekende afgescheiden dominee De Cock wordt gezegd dat hij meermalen 'nodeloos kwetsend' was.

Komend uit een geheel ander kerkelijk klimaat en daarom tot inhoudelijke detailkritiek weinig bevoegd, heb ik bij het doornemen van dit deel weer veel wetenswaardigs geleerd (Is het overigens correct om te schrijven dat een predikant, na de Waalse gemeente te hebben verlaten, 'overging' (p. 157) tot de Ned. Herv. Kerk? ). Idealiter zou men aan de onderhavige biografieën, zeker wanneer het meer belangrijke figuren geldt, als eis mogen stellen, dat zij 1) de plaats van de beschrevene in kerkhistorisch perspectief bepalen, d.w.z. dat zij telkens laten zien in hoeverre sprake is geweest van erfgenaamschap, tijdgebondenheid en erflaterschap; 2) de persoonlijke ontwikkeling in het geschetste leven met de beslissende hoofdpunten en/of keerpunten en de typerende ups en downs aangeven. Sommige levensbeschrijvingen, zoals die van Arminius, Gomarus, Episcopius en Wtenbogaert zijn mijns inziens, vooral onder het eerste opzicht, goed gelukt. Andere daarentegen, zoals die van Bekker en Anna Maria van Schurman, komen ondanks voldoende gegevens veel minder goed uit de verf. Wat de negentiende (en vroege twintigste) eeuw betreft meen ik, dat de biografieën van P. Hofstede de Groot, D. Chantepie de la Saussaye, J J. van Oosterzee en A.H. de Hartog zonder meer voorbeeldig aan de dubbele eis voldoen. Daarentegen hebben bijvoorbeeld de zes kolommen die aan de invloedrijke maar wat ongrijpbare Kohlbrugge zijn gewijd, mij niet voldoende zicht gegeven op hetgeen hij voor het Nederlandse en Duitse protestantisme heeft betekend. Toch zullen ook voor de talrijke levensbeschrijvingen die, om welke reden dan ook, niet aan het ideaal konden beantwoorden, (kerk)historici van nu en de komende generaties zich aan de redactie en de auteurs grotelijks verplicht weten. Dezen hebben ten bate van toekomstige onderzoekers veel tijdrovend werk verzet. Moge hun belangrijke en duurzame prestatie van hoog wetenschappelijk gehalte binnen niet al te lange tijd worden voltooid.

J.A. Bornewasser

BKNP. Titellijst van de Bibliografie van Katholieke Nederlandse Nijmegen 1983, xviii + 86 bldz. Periodieken.

De bestudering van kranten, weekbladen en tijdschriften als bron voor historische research neemt vooral onder jonge onderzoekers algemeen toe. De reden ligt voor de hand. Het materiaal is goed leesbaar, is doorgaans gemakkelijk (zonder dure reizen) toegankelijk, laat vanwege zijn periodieke verschijning duidelijk de ontwikkelingslijnen van het historisch gebeuren onderkennen en valt met hulp van moderne inzichten uit de communicatiewetenschap verantwoord te gebruiken. Geen wonder dat in een tijd van 'ontzuiling' het proces van 'verzuiling' op allerlei terrein aan de hand van de 'zuil'-periodieken wordt bestudeerd. Alleen daarom al is het in 1974 gestarte onderzoeksproject van het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen, dat beoogt een bibliografie het licht te doen zien van alle periodieken die sinds het begin van de negentiende eeuw zijn uitgegeven voor en door de Nederlandse katholieken, van harte toe te juichen. Maar ook voor de kerkgeschiedenis, opgevat als 'histoire religieuse', zijn periodieken die het leven van een bonte rij van ordes, congregaties, diocesane instanties en confessionele organisaties weerspiegelen, van groot belang.

Waar het gaat om een zekere volledigheid ter uiteindelijke verkrijging van betrouwbare representativiteit, bleek er nog van alles aan bronnenmateriaal op te sporen en op zijn eigen aard te onderzoeken. Zo hebben de projectmedewerkers van tot nu toe bijna vierduizend organen die sinds de formele emancipatie (1795/96) van het katholieke volksdeel een korter of langer periodiek leven hebben geleid, de titels verzameld en ze vervolgens grotendeels via autopsie weten te verifiëren. Daarbij zijn dan nog parochiële en locale uitgaven bewust buiten beschouwing gebleven. Het is de bedoeling dat straks een volledige titelbeschrijving, uitgegeven in zes delen, ter beschikking zal staan. Een zevende (register)deel zal het materiaal op onderwerpen, uitgevende instanties, redacteuren enz. nader toegankelijk maken.

Bovenstaande publicatie, waarin 4129 titels, inclusief 270 verwijstitels zijn opgenomen, is dan ook alleen als een voorlopige bedoeld. Ze wil historici inlichten over de stand van onderzoek waarin een periodiek verkeert en over het nut om zich met het KDC in verbinding te stellen. Bovendien kon, zoals telkens staat aangegeven, van een aantal tijdschrifttitels nog geen enkele aflevering worden achterhaald. Die zijn in een zogenaamde Zoeklijst nog eens apart verzameld en bij de Titellijst gevoegd. Op deze wijze hopen de samenstellers van dit geschrift niet alleen inlichtingen te verschaffen maar ook aanvullende gegevens op het spoor te komen. Zelfs achten zij het niet uitgesloten dat zij door middel van deze uitgave op nog meer titels worden geattendeerd.

Men mag hopen dat ook kerkhistorici in toenemende mate van dit nog niet afgesloten monnikenwerk profijt weten te trekken.

J.A. Bornewasser

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 1984

DNK | 43 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 1984

DNK | 43 Pagina's