GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Op betrouwbaar-kerkelijke basis

De geschiedenis van de ‘Professorenbijbel’ (1894-1911)

36 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

Op 30 mei 1893 vond op het Utrechtse grootseminarie Rijsenburg een bijeenkomst plaats die voor de geschiedenis van de verspreiding van de bijbel in katholiek Nederland van grote betekenis is geweest. Deelnemers aan dit beraad waren de priester-exegeten van de vijf diocesane grootseminaries. Dat waren op dat moment Petrus L. Dessens, die verbonden was aan het Haarlemse grootseminarie te Warmond; Henricus J.Th. Brouwer en Andreas H. G. Jansen, die beiden op Rijsenburg doceerden; George W.J.M. van Zinnicq-Bergmann uit Haaren in het bisdom Den Bosch; Josephus Schets van het Bredase grootseminarie ‘Bovendonk’ in Hoeven; en Joseph H. Drehmanns, die doceerde aan het Roermondse grootseminarie in die stad. Voorts was ook Dominicus A.W.H. Sloet, rector van een benedictinessenklooster in Oldenzaal en befaamd bijbelkenner, aan tafel aangeschoven. De ontmoeting stond onder leiding van de president van Rijsenburg, Franciscus Petrus van de Burgt. Zijn aanwezigheid gaf aan de samenkomst een bijzonder en wellicht ook noodzakelijk tintje: contacten tussen vakgenoten van de onderscheiden priesteropleidingen in Nederland waren tot dan toe betrekkelijk zeldzaam; men zag elkaar vaak toch eerder als concurrenten dan als collegae. Bovendien behoefde nu niet gedebatteerd te worden over de vraag wie de bijeenkomst moest voorzitten.

Tijdens het overleg werd besloten ‘om met vereende krachten de uitgave te beproeven van eene geheel nieuwe, aan de eischen des tijds zooveel mogelijk beantwoordende, Nederlandsche vertolking en verklaring der Heilige Boeken van het Oude Verbond.’1 De uitgave was primair bestemd voor de geestelijkheid en de priesterstudenten in de diverse Nederlandse bisdommen, maar zou volgens de initiatiefnemers ook aan de meer ontwikkelde lekengelovigen in ons land goede diensten kunnen bewijzen.

Omdat de bisschoppen geen bezwaar maakten tegen het project, kon nog datzelfde jaar een vertaalgroep van start gaan. Het zou echter tot begin 1911 duren alvorens het gehele werk was voltooid. Die trage voortgang was daarom zo opmerkelijk, omdat de vertalers maar weinig voorwerk hebben verricht: een aantal zaken stond voor hen van meet af aan vast. Waarom de intekenaren desondanks zo lang hebben moeten wachten, voordat zij over alle delen konden beschikken, was – zoals wij nog zullen zien – aan diverse factoren te wijten. Sommige van die factoren zijn het werk niet ten goede gekomen. Het gaat er in dit artikel echter niet allereerst om de feilen van dit eerste grote katholieke bijbelproject in Nederland aan te tonen.2 Voornaamste doelstelling van dit opstel is de totstandkoming van De Heilige Boeken van het Oude Verbond. Vulgaat en Nederlandsche Vertaling met Aanteekeningen, beter bekend als de ‘Professorenbijbel’3 te reconstrueren en te laten zien welke betekenis deze vertaling voor katholiek Nederland heeft gehad. Waarom werd tot deze uitgave besloten? Waarom betrof die alleen een vertaling van het Oude Testament? Wie maakten deel uit van het team van vertalers? Hoe gingen deze vertalers te werk? En hoe is hun werk gewaardeerd? Dit soort vragen kan bij elke nieuwe bijbelvertaling gesteld worden. Zien hoe ze bij eerdere vertalingen beantwoord zijn, kan bijdragen tot een beter begrip van deze meestal toch arbeidsintensieve en dus ook tijdrovende coproducties, waarbij niet alleen taalkundige en theologische, maar ook druktechnische en commerciële overwegingen een rol spelen.

Ten behoeve van de beantwoording van de zo juist genoemde vragen in relatie tot de ‘Professorenbijbel’ is onderzoek verricht in het bisdomarchief van Breda (bab) en in het Utrechts Archief, waarin de archiefbestanden van het aartsbisdom Utrecht (uau) zijn ondergebracht.4 Daarnaast is gebruik gemaakt van de algemene inleiding bij deze bijbelvertaling, alsmede van de kortere inleidingen bij de afzonderlijke bijbelboeken. In de literatuur over Nederlandse bijbelvertalingen is aan de ‘Professorenbijbel’ slechts weinig en niet altijd op even zorgvuldige wijze aandacht geschonken. Maar die literatuur is uiteraard ook verwerkt.5

De voorgeschiedenis van het eerste Noordnederlandse katholieke vertaalproject

De bijeenkomst van die 30ste mei 1893 op Rijsenburg kwam uiteindelijk voort uit het stokken van een onderneming die in 1858 in gang was gezet door Joannes Theodorus Beelen (1807-1884), die van 1836 tot 1875 hoogleraar voor oud- en nieuwtestamentische exegese was aan de universiteit te Leuven en die in Noord en Zuid gold als een baanbreker van een filologisch onderbouwde katholieke exegese.6 Beelen, Amsterdammer van geboorte, had in 1858 zijn Grondregels voor het vervaerdigen eener Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament gepubliceerd en daaraan een proeve toegevoegd, waaruit moest blijken hoe zijn achttien vertaalprincipes in praktijk konden worden gebracht. Deze proeve bestond uit een vertaling van Matteus 14, Lucas 1 en Romeinen 9. Conform zijn ‘grondregels’ had Beelen zich bij zijn vertaling gebaseerd op de Vulgata Latina (‘de algemeen verspreide Latijnse vertaling’) die tussen 382 en 406 vervaardigd was door de geleerde priester-monnik Hieronymus (340/50-429).7 Deze bijbelvertaling was tijdens de vierde plechtige zitting van het Concilie van Trente op 8 april 1546 tot de authentieke bijbeltekst verheven, hetgeen betekende dat deze ‘grondtekst’ naar de overtuiging van de leiding van de Katholieke Kerk vrij was van dogmatische dwalingen en daarmee geschikt voor wetenschappelijk en praktisch gebruik. Beelen die gebruik maakte van de ‘Vaticaansche normaal-editie’ van 1598, ook wel de Sixto-Clementina genoemd,8 was overigens van oordeel dat een vertaler van het Nieuwe Testament naar de Vulgaat altijd indachtig moest zijn ‘dat de tekst, dien hij overzet, geen oorspronkelijke tekst is, maar eene zeer naauwkeurige, soms slaafsche vertaling uit het Grieksch. Hij mag derhalve geen enkel vers overzetten zonder zijnen Griekschen grondtekst in te zien... Het vervaardigen eener goede vertaling van de Vulgaat is onmogelijk, zonder een alleszins grondig verstand van den Griekschen tekst.’9

Twee jaar na de verschijning van zijn Grondregels publiceerde Beelen in het verlengde van zijn proeve het eerste deel van zijn Nieuwe Testament onzes Heeren Jesus Christus, volgens den Latijnschen tekst der Vulgaat in het Nederduitsch vertaald en in doorloopende aanteekeningen uitgelegd. In 1863 volgde het tweede en laatste deel van deze uitgave. Het werk dat verspreid werd door twee Nederlandse uitgevers, was zowel voor de Vlaamse als de Nederlandse markt bestemd, getuige het feit dat zowel de Belgische als de Nederlandse bisschoppen de vertaling hadden voorzien van een approbatie.

Hierna zette Beelen zich aan een vertaling van het Oude Testament, ook aan de hand van de eerder door hem geformuleerde, maar nu enigszins aangepaste ‘grondregels’.10 In 1878 leidde dit tot een eerste resultaat: Het Boek der Psalmen in twee delen. Daarna volgden nog vertalingen van de boeken Spreuken, Prediker, Wijsheid en Ecclesiasticus, die tussen 1879 en 1883 als zelfstandige publicaties het licht zagen. Maar daarmee was het gedaan: op 31 maart 1884 overleed Beelen na een zeer arbeidzaam leven te Leuven.11

Enige tijd later startte een consortium van Vlaamse seminariedocenten (seculieren én regulieren) met een vertaling van het gehele Oude Testament, waarin het door Beelen verrichte werk kon worden opgenomen. Dat de – Nederduitsche – taal van Beelen afweek van het Vlaams dat door deze vertalers werd gebezigd, vonden de initiatiefnemers van dit vertaalproject klaarblijkelijk geen probleem. Wel vroegen zij – via hun uitgever – enkelen van hun Nederlandse collegae om instemming en medewerking, wellicht in de hoop dat zij dan ook in Nederland een afzetmarkt voor hun vertaling zouden vinden. Zij hadden zich immers ook al van de medewerking van Beelen verzekerd, zij het postuum. Diens vertaling van het Nieuwe Testament was zowel in Vlaanderen als in Nederland goed ontvangen.

Enkele Nederlandse seminariedocenten zegden hun medewerking toe, maar hoorden vervolgens niets meer, totdat zij in het voorjaar van 1893 bij toeval vernamen dat hun Vlaamse collegae op het punt stonden met de eerste resultaten van hun project in de openbaarheid te treden. Hun boosheid hierover vormde in feite de directe aanleiding van de reeds genoemde bijeenkomst op 30 mei 1893. Tijdens dit beraad besloten zij niet alleen unaniem ‘de gevraagde instemming en medewerking’ te weigeren, maar zoals al gezegd zelf ook een bijbelvertaling op de markt te brengen. Dat zij zich daarbij beperkten tot het Oude Testament, lag voor de hand: Beelens vertaling van het Nieuwe Testament waarvan inmiddels ook al een tweede druk was verschenen,12 voldeed ondanks ‘haar ietwat Vlaamsche tint’ nog steeds.

Het voorbereidend werk ten behoeve van de nieuwe vertaling

Omdat de deelnemers aan het beraad op 30 mei 1893 wilden voorkomen dat de Vlamingen met de eer gingen strijken door als eersten met hun vertaling op de markt te komen, gingen zij onmiddellijk aan de slag. Met uitzondering van president Van de Burgt (1825-1896) wiens deskundigheid op het terrein van het kerkelijk recht lag, verklaarden alle aanwezigen zich bereid een of meer bijbelboeken voor hun rekening te nemen. Daarop werden de taken ver-

deeld en werd een werkplan opgesteld, waarin onder meer werd vastgelegd dat alle vertalers gebruik zouden maken van de Vulgaatuitgave zoals die in 1598 op last van paus Clemens viii (1592-1605) was gepubliceerd; daarbij zou men de zogeheten Doornikse editie van 1885 aanhouden.13 Voor zover ze toepasbaar waren op het Oude Testament golden de ‘grondregels’ van Beelen als richtsnoer bij de vertaling. Hoewel men zich bewust was van het feit dat de Schrifttaal zich van de gewone schrijftaal onderscheidde, verplichtten allen er zich toe een ‘een Nederlandsche vertolking te leveren, die vertrouwbaar en nauwkeurig was en aan den tegenwoordigen staat onzer moedertaal beantwoordt.’ Overigens diende men wel rekening te houden met de eigen aard van de afzonderlijke bijbelboeken, hetgeen bijvoorbeeld betekende dat ‘de dichterlijke en profetische stukken’ in de vertaling hun eigen karakter moesten behouden. Dit moest tot uitdrukking komen in ‘de keuze, koppeling en rangschikking der woorden.’

Omdat er geen revisoren of consultoren werden aangetrokken en er al evenmin sprake was van de instelling van een commissie die verantwoordelijk was voor de eindredactie van de gehele onderneming, vonden alle betrokkenen het vanzelfsprekend dat ten aanzien van de vertaling geen grotere eenheid verwacht mocht worden dan die welke voortvloeide uit de hierboven opgesomde afspraken. Daarom moest de toekomstige gebruiker maar accepteren dat de verklaring en toelichting van de tekst zowel wat de inleidingen als de noten betrof, uiteenliepen. Hij mocht er echter wel van overtuigd zijn dat de inhoud van de verschillende toelichtende teksten geheel beantwoordde aan de eisen die aan een Schriftverklaring van en voor katholieken gesteld mochten worden. Alle vertalers verplichtten zich namelijk zich geheel te houden aan de bepalingen zoals die te vinden waren in de encycliek Providentissimus Deus van paus Leo xiii (1878-1903) van 18 november 1893. Dit document was bedoeld om de studie van de Heilige Schrift binnen de katholieke kerk van een nieuwe impuls te voorzien, haar aan te bevelen en tegelijkertijd ook een richting aan te geven die meer in overeenstemming was met de behoeften van de moderne tijd. Daartoe moest meer werk gemaakt worden van de studie van de oude oosterse talen en de zogenoemde ‘kritische wetenschap’. In feite betekende dit dat de paus de bijbelwetenschappers aanspoorde de regels der literaire en historische kritiek die reeds op andere wetenschapsgebieden ingang gevonden hadden, ook op de Heilige Schrift toe te passen, echter alleen voorzover de toepassing van deze regels niet in strijd was met de katholieke traditie.14 Het duurde overigens enige tijd voordat de inhoud van dit belangwekkende pauselijke document in heel de kerk ingang gevonden had.

Een aantal van de hierboven genoemde afspraken werd vastgelegd in het contract dat door de vertalers op 20 januari 1894 met de Bossche uitgever Coenraad Nicolaas Teulings werd gesloten en dat door alle eerder genoemde personen, minus Van de Burgt, persoonlijk werd ondertekend. Overeengekomen werd dat de eerste oplage uit 2000 exemplaren zou bestaan en dat daarnaast nog 30 exemplaren in prachtband zouden worden vervaardigd. In het contract werd niet over tijdslimieten gesproken.15 Omdat de vertalers hierover onderling van mening verschilden, werd hierover ook niet gerept in de aanbiedingsfolder die diezelfde Teulings reeds in oktober 1893 had doen uitgaan. In deze – voor die tijd – fraaie prospectus werden de zeven vertalers kort geïntroduceerd. Zij moesten er garant voor staan dat de vertaling beantwoordde aan ‘de voorschriften der H. Kerk.’ Bij die vertaling zouden inleidingen op de verschillende boeken worden gevoegd, alsmede beknopte aantekeningen ter toelichting en verklaring. ‘Deze aanteekeningen zullen voornamelijk zijn van exegetischen, maar tevens van historischen en apologetischen aard’, aldus de prospectus. Voorts werd aangekondigd dat het werk in zeven delen zou verschijnen; dat naast de vertaling de tekst der Vulgaat zou worden afgedrukt ‘om de bruikbaarheid van het boek te verhoogen’; en dat het werk in afleveringen zou worden uitgegeven, met in elke aflevering een of meer complete bijbelboeken. Wanneer alle fascikels van een bepaald deel waren verschenen, zouden ze mét de eerder verzonden afleveringen ‘in een passenden en sterken band’ ingebonden kunnen worden.16

De eigenlijke totstandkoming van de nieuwe vertaling

Om de uitgave-geschiedenis van de ‘Professorenbijbel’ goed te reconstrueren is heel wat speurwerk noodzakelijk. Eerder is al eens opgemerkt dat we hier met ‘een moeilijk oplosbare bibliografische puzzel’ te maken hebben.17 Dit is vooral te wijten aan de verantwoordelijke uitgever. Die heeft alles gedaan om het project binnen een redelijke tijd af te ronden. Om zijn falen in dezen enigszins te camoufleren, maar ook om druk uit te oefenen op de vertalers heeft hij voor de jaren van uitgave van de delen twee tot en met zeven telkens het jaar gekozen, waarin de eerste aflevering van het betreffende deel verscheen. Dat hij vervolgens soms heel lang moest wachten, voordat hem de navolgende afleveringen van het betrokken deel werden toegezonden, was evenwel niet zijn schuld.

Aanvankelijk zag het er overigens niet naar uit dat de vertalers zoveel tijd nodig hadden. Reeds in de loop van 1894 verscheen de eerste aflevering van het eerste deel van de nieuwe vertaling: Het Boek Genesis of der Schepping. Verantwoordelijk voor deze aflevering was de Warmondse exegese-docent Petrus Laurentius Dessens (1851-1929). Deze in Delfshaven geboren priester was na zijn priesterwijding korte tijd assistent geweest in Nootdorp, Oud-Vossemeer en Den Briel en vervolgens tot kapelaan benoemd in Noordwijkerhout (1876) en Leiden (1877). In 1882 volgde zijn benoeming voor de Warmondse priesteropleiding: na eerst twee jaar liturgie te hebben gedoceerd werd hij in 1884 belast met het onderwijs in de exegese van het Oude en Nieuwe Testament. In de jaren nadien trachtte hij zich op de hoogte te stellen van de resultaten van het moderne historisch-kritische bijbelonderzoek. Hij deed dit echter eerder om die nieuwe inzichten te kunnen bestrijden dan om ze in zijn onderwijs op te nemen.18 In 1893 had hij zich bereid verklaard geheel de Pentateuch te vertalen; hij slaagde er echter niet het hoge werktempo dat hij bij de start van het project aan de dag had gelegd, vast te houden. Daarom duurde het tot eind 1903 alvorens hij de overige vier boeken van de Pentateuch – Exodus, Leviticus, Numeri en Deuterononium – die tezamen met Genesis het eerste deel van de reeks moesten ‘vullen’, had vertaald. Dat betekende dat dit eerste deel pas in de loop van 1904 kon verschijnen. De goedkeuring van de Nederlandse bisschoppen van deze nieuwe vertaling van de Biblia Sacra VeterisTestamenti werd dan ook pas afgegeven op 11 mei 1904. Daarbij baseerden de bisschoppen zich op een rapport van een ‘Bisschoppelijk Komité’ van vijf theologen, ook wel ‘censuurcommissie’ genoemd die zij in december 1903 hadden ingesteld.19 Omdat Dessens al in 1901 pastoor en deken te Leiden was geworden, heeft hij zich na 1904 niet meer met het vertaalproject kunnen inlaten.

Op het moment waarop dat eerste deel ingebonden en wel op de markt kwam, was al een behoorlijk groot aantal afleveringen, die deel uitmaakten van de delen twee tot en met zeven verschenen. Met betrekking tot het vierde, het zesde en zevende deel staat trouwens wel vast dat die eerder voltooid waren dan het eerste deel en ook eerder zijn gepubliceerd. Maar gezien de hierboven al beschreven handelwijze van de uitgever, die zich overigens diverse malen bij de vertalers erover beklaagd heeft dat het project zijns inziens veel te traag verliep20, is het moeilijk het precieze tijdstip van verschijnen van de opeenvolgende delen vast te stellen.

Feit is dat het tweede deel van de reeks de datering 1897 draagt. In dat jaar verscheen inderdaad de eerste aflevering van dit deel: Het Boek Josue. De vertaling was van de hand van rector D. (Dominicus) A.W.H. Sloet (1855-1938).21 Deze in Denekamp geboren priester was een echte liefhebber van de Schrift. Zonder ooit een meer gespecialiseerde vervolgstudie te hebben gevolgd had hij zich een grondige kennis van het Hebreeuws en Grieks eigen gemaakt; ook had hij zich in de loop der jaren ontwikkeld tot een specialist op het terrein van de bijbelse tijdrekenkunde en oudheidkunde. Dit verklaart ook zijn aanwezigheid op Rijsenburg op 30 mei 1893. Vanwege zijn zwakke gezondheid was hij sinds 1882 rector van een door Duitse benedictinessen bewoond klooster in Oldenzaal. Door zijn benoeming tot pastoor te Harderwijk in 1898 werd zijn werk te behoeve van het vertaalproject echter ten zeerste vertraagd. Het door hem vertaalde Boek der Rechters dat als tweede aflevering van het tweede deel moest verschijnen, kwam daardoor pas in 1904 op de markt.

Ook met de vertaling van de overige bijbelboeken ten behoeve van dit tweede deel vlotte het niet erg. Het Boek Ruth werd eveneens in 1904 gepubliceerd; één jaar later volgde Het Eerste en Tweede Boek der Koningen. Vertaler van deze drie geschriften was dr. Andreas Jansen (1849-1916). 22 Die had na een promotie in de Klassieke Letteren in 1878 in Groningen zijn (voortgezette) priesteropleiding in Rome gevolgd; hij had die bekroond met een promotie in de theologie aldaar. In 1882 was hij op Rijsenburg hoogleraar geworden in de Schriftuur en de geschiedenis van het Oude Verbond. Omdat hij in 1896 zijn hoogleraarschap had moeten opgeven voor een pastoorschap in Bunnik, kwam zijn vertaalwerk nadien wat in de verdrukking. Voor de uitgever was het trouwens een geluk dat zijn collega Jos. Schets in datzelfde jaar 1905 gereed kwam met Het Derde en Vierde Boek der Koningen, met steun overigens van pastoor Sloet die verantwoordelijk was voor de chronologische inleiding bij deze uitgave. Sloet kwam zijn collegae trouwens vaker te hulp, wanneer die moeilijke kwesties inzake de bijbelse tijdrekening moesten oplossen.

De uit Oosterhout afkomstige Josephus Schets (1854-1917) was na zijn priesterwijding op 26 mei 1877 eerst korte tijd in de zielzorg werkzaam geweest en na een docentschap op het Bredase kleinseminarie in 1881 nog datzelfde jaar docent aan het grootseminarie in Hoeven geworden voor Oude en Nieuwe Testament. Op het moment dat hij Het Derde en Vierde Boek der Koningen uitgaf, was hij echter al enkele jaren pastoor-deken van Etten (sedert 1901). Uit dit alles valt af te leiden dat het tweede deel van de ‘Professorenbijbel’ pas in 1905 werd voltooid.

Ten behoeve van het derde deel dat als datering het jaar 1895 draagt, verzorgde ‘de dubbele doctor’ Andreas Jansen, die toen nog op Rijsenburg doceerde, de vertaling van de beide Boeken Paralipomenon (die volgens de vertaling van Hieronymus Chronica of Kronieken worden genoemd). De afleveringen die hierop betrekking hadden, verschenen ook in dat jaar. Twee jaar later bracht de Haarense seminariedocent Van Zinnicq Bergmann De Boeken Esdras en Het Boek Tobias uit. De uit ’s-Hertogenbosch afkomstige dr. George van Zinnicq Bergmann (1851-1910) was na zijn priesterwijding in 1875 voor een vervolgstudie naar Rome vertrokken. Daar had hij in 1877 een doctoraat in de theologie behaald. Na een kapelaanschap in Eindhoven was hij in 1887 professor in Haaren geworden. In januari 1897 volgde zijn benoeming tot bouwpastoor in Tilburg. In zijn kerk werd op 22 augustus 1900 de elfjarige Marietje Kessels op gruwelijke wijze vermoord.23 Hierna kwam Van Zinnicq Bergmann nauwelijks meer tot wetenschappelijk werk. Hij verzorgde nog wel de vertaling van Het Boek Judith, maar de aantekeningen bij dit bijbelboek kwamen van de al genoemde pastoors Jansen en Sloet. De betreffende aflevering verscheen overigens pas in 1910. Één jaar tevoren had J.M. van Oers Het Boek Esther uitgegeven. Johannes Maria van Oers (1869-1945), die na zijn priesterwijding gedurende een drietal jaren Heilige Schrift had gestudeerd in Leuven, was in 1901 te Hoeven de opvolger geworden van Jos. Schets. Hij bleef dat tot september 1910, toen hij regent werd op het kleinseminarie IJpelaar. De laatste aflevering van dit derde deel bevatte de vertaling van Het Boek Job. Samensteller hiervan was ook een nieuwkomer: Gerardus J.M. Kabel. Hij was in 1901 Petrus Dessens op Warmond opgevolgd, maar al in 1907 pastoor van Bennebroek geworden. Dat was hij nog steeds, toen eind 1910 als allerlaatste aflevering van de ‘Professorenbijbel’ Het Boek Job verscheen. Daarmee bestrijkt de uitgave van het derde deel van deze vertaling de periode 1895-1910. Teulings slaagde er echter niet meer in om dit derde deel nog in 1910 op de markt te brengen. Dat gebeurde pas in januari 1911.

Veel minder tijd was vereist om het vierde deel van dit vertaalproject dat eveneens de datering 1895 droeg, gepubliceerd te krijgen. In dit deel werd Het Boek der Psalmen in drie afleveringen uitgebracht en wel in 1895, 1897 en 1898. De vertaling en de bijbehorende aantekeningen waren van de hand van de Roermondse seminariedocent J.H. Drehmanns. Joseph Hubertus Drehmanns (1843-1913) had na zijn priesterwijding gedurende niet minder dan 21 jaar Latijn gedoceerd aan het Bisschoppelijk College in Weert en was een befaamd latinist. In 1887 werd hij exegese-docent aan het grootseminarie in Roermond. Van alle medewerkers aan de ‘Professorenbijbel’ heeft hij het snelst gewerkt, omdat hij voordat hij aan zijn Psalmenvertaling begon, ten behoeve van deel zeven van deze uitgave ook al in twee afleveringen de beide Boeken der Machabeën had gepubliceerd. Drehmanns werd in 1899 tot bisschop-coadjutor van Roermond benoemd en werd in februari 1900 de opvolger van bisschop F.A.J. Boermans. Met de ‘Professorenbijbel’ heeft hij zich verder nauwelijks meer bemoeid.

Het vijfde deel van de serie, gedateerd 1899, bestaat uit een vijftal afleveringen waarvoor evenveel auteurs verantwoordelijk waren: Voor Het Boek der Spreuken was dat dr. H.J.Th. Brouwer ( het verscheen in 1899); voor De Prediker Jos. Schets (waarschijnlijk verschenen in 1900); voor Het Hooglied D. Sloet (verschenen in 1908); voor Het Boek der Wijsheid J.M. van Oers (uit 1906); en voor Het Boek Ecclesiasticus dr. Andreas Jansen (waarschijnlijk uit 1901 of ook uit 1906). Henricus Joannes Theodorus Brouwer (1850-1919)24, afkomstig uit Brummen, had na zijn priesterwijding in 1875 zijn studie mogen voortzetten in Leuven. Daar was hij in 1880 gepromoveerd tot doctor in de theologie. Vervolgens werd hij professor in de Heilige Schrift op Rijsenburg. Dat zijn bijdrage aan de ‘Professorenbijbel’ uiteindelijk slechts gering is geweest, hangt samen met het feit dat hij op 14 september 1900 tot vicaris-generaal van het aartsbisdom werd benoemd. Het vijfde deel verscheen in 1908.

Het zesde deel van de reeks kwam, getuige de titelpagina, in 1896 op de markt. In dat jaar publiceerde Jos. Schets het eerste der Profetische Boeken, te weten De Profetie van Isaias. Diezelfde Schets vertaalde in de daaropvolgende jaren in een vrij hoog tempo ook de overige Profetische Boeken: De Profetie van Jeremias, De Klaagliederen van den Profeet Jeremias, De Profetie van Baruch, De Profetie van Ezechiël en De Profetie van Daniël. Waarschijnlijk kon dit deel nog vóór 1901 worden ingebonden en op de markt gebracht. Schets was overigens begonnen met de zogenoemde Kleine Profeten. Reeds in 1894, het jaar waarin Dessens Het Boek Genenis voltooide, kon de uitgever ook de eerste aflevering van het zevende deel uitbrengen. Daarin had Schets niet alleen De Profetie van Osee voor zijn rekening genomen, maar ook De Profetie van Joël, De Profetie van Amos, De Profetie van Abdias, De Profetie van Jonas, De Profetie van Micheas, De Profetie van Nahum, De Profetie van Habacuc, De Profetie van Sophonias, De Profetie van Aggeüs, De Profetie van Zacharias en De Profetie van Malachias.25 Zoals al vermeld waren in dit zevende deel ook de beide Boeken der Machabeën opgenomen, vertaald door J.H. Drehmanns, die dit werk begin 1895 voltooide.

Uit het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het eerste deel van de ‘Professorenbijbel’ tussen 1894 en 1904 is verschenen; en dat voor de vervolgdelen als jaartallen gelden: 1897-1905 (het tweede deel); 1895-1911 (het derde deel); 1895-1898 (het vierde deel); 1899-1908 (het vijfde deel); 1896-1901 (het zesde deel); en 1894-1895 (het zevende deel). Aan de totstandkoming van het werk waarvan het laatste – in feite dus het derde – deel getuige een brief van de uitgever op 26 januari 1911 op de markt kwam,26 werd door in totaal negen vertalers bijgedragen. Twee van hen mogen als exegetische specialisten gelden: seminariedocent en later pastoor Andreas Jansen en rector en later eveneens pastoor Dominicus Sloet.27 De inbreng van met name de laatstgenoemde is groter geweest dan op grond van het aantal door hem vertaalde Boeken verwacht mag worden gezien het feit dat hij nogal eens door zijn collegae om advies werd gevraagd. Dat hij desondanks geen sterker stempel heeft kunnen drukken op het gehele werk, hing niet alleen samen met het feit dat hij weinig organisatorische kwaliteiten bezat, maar was ook een gevolg van het gegeven dat elke vertaler de aan hem toevertrouwde werkzaamheden op zijn eigen kamer in zijn eigen seminarie of op zijn eigen pastorie verrichtte. Het team van vertalers kwam slechts eenmaal per jaar bij elkaar. Bij toerbeurt fungeerde een van hen als samenroeper; hij bepaalde ook de plaats waar men dat jaar samenkwam. Er werd bij die gelegenheid goed gedineerd en ook nog wel gesproken over het project dat men gezamenlijk onder handen had. Vaak werd de agenda bepaald door de binnengekomen post: veelal brieven van de uitgever of besprekingen in tijdschriften van reeds verschenen afleveringen.28

De ontvangst van de ‘Professorenbijbel’

Omdat de totstandkoming van de ‘Professorenbijbel’ zich over zo’n lang tijdsbestek uitstrekt en tussen de verschillende afleveringen zelfs binnen één en hetzelfde deel soms een groot aantal jaren zit, is het niet gemakkelijk aan te geven hoe deze bijbelvertaling als totaalproject ontvangen is. In recensies worden namelijk meestal afzondelijke afleveringen besproken. En omdat voor ‘clusters’ van afleveringen in een aantal gevallen uiteenlopende vertalers verantwoordelijk waren, beperken recensenten zich in dat geval nogal eens tot enkele meer algemene bemerkingen. Aardig is overigens dat soms een vergelijking wordt gemaakt tussen een vertaling, behorende tot het eerder ook al genoemde Vlaamse vertaalproject29 en de parallelle vertaling in de ‘Professorenbijbel’. Die werkwijze werd onder meer gevolgd door de jezuïet J.P. van Kasteren die in november 1894 in het tijdschrift Studiën een bespreking wijdde aan De Genesis in het dietsch vertaald en uitgeleid door A.G. Vandeputte en Het Boek Genesis of der Schepping door P.L. Dessens.

Wat de uiterlijke vormgeving van deze beide uitgaven betrof gaf Van Kasteren onomwonden de voorkeur aan de Nederlandse publicatie: die had ‘een iets grooter formaat, breedere randen, blanker en fraaier papier, grooter en daarom duidelijker letterdruk, eene eenvoudige maar nette omlijsting der bladzijden, eene doorloopende lijn tusschen de kolommen, benevens eenige fraaie vignetten.’ Deze punten mochten uiteraard niet doorslaggevend zijn, wanneer men tussen beide uitgaven te kiezen had. Belangrijker waren de verschillen qua inhoud. Een aantal daarvan hing volgens Van Kasteren, die zelf exegese doceerde aan het theologicum van zijn orde in Maastricht, samen met het verschil in taal: ‘het Dietsch of Vlaamsch’ van Vandeputte week vaak nogal drastisch af van ‘het Hollandsch’ van Dessens. Hij had bij Vandeputte zelfs veel aangetroffen ‘wat ons noordnederlandsch taalgevoel bepaald geweld aandoet.’ Waarin diens publicatie echter gunstig afstak tegenover die van Dessens was dat ‘de Belgische aanteekeningen een meer wetenschappelijken vorm vertoonen.’ Dat bleek bijvoorbeeld uit het feit dat Vandeputte ‘op twijfelachtige punten meer in bijzonderheden afdaalt.’ Hier wreekte zich waarschijnlijk dat Dessens een autodidact was en dat Vandeputte, die aan het grootseminarie van Brugge bijbelwetenschap doceerde, een licentiaat had behaald aan de universiteit van Leuven. Maar daarvan maakte Van Kasteren uiteraard geen melding. Wel concludeerde hij dat Dessens ‘meer het bijbellezend leekenpubliek, de Vlaming meer den studeerenden geestelijke of seminarist voor oogen had.’30 Dat verschil tussen ‘Vlaanderen’ en ‘Nederland’ bleef overigens niet beperkt tot Genesis. ‘Van de Kleine Profeten geldt nog meer dan van Genesis – aldus Van Kasteren in 1895 – dat de Belgische verklaringen merkelijk uitgebreider, en in dien zin grondiger zijn.’31

Ruim tien jaar later benadrukte J. van den Dries in een omvangrijke bespreking in De Katholiek van een tweetal kort tevoren verschenen afleveringen van het tweede deel, verzorgd door Sloet, Jansen en Schets (die op dat moment reeds alle drie pastoor waren), hoezeer de vertalers nú, tien jaar na de start van het project in 1894, erin geslaagd waren ‘de oude koers te verlaten en, altijd onder de zekere leiding van het kompas der katholieke leer, den nieuwen weg te volgen.’ Dat gold volgens Van den Dries vooral voor de toepassing van de historische methode op de bijbelverhalen uit het tijdvak der Rechters en voor de wijze waarop met name pastoor Sloet de inspiratie-theorie had uiteengezet. De recensent prees pastoor Sloet in het bijzonder, omdat die zich aangesloten had bij enkele van de opvattingen die de in bepaalde kringen zeer omstreden Limburgse priester-exegeet Henri A. Poels (1868-1948) in zijn Leuvens proefschrift uit juli 1897 had verkondigd. Daarbij ging het onder meer om diens – nog vrij behoedzaam geformuleerde – kritiek op de toentertijd nog door veel katholieke exegeten aangehangen opvatting dat er ten aanzien van het heiligdom in oud-Israël een ononderbroken continuïteit bestond tussen de Bondstent met de Ark, de nieuwe tabernakel van David in Jeruzalem en de tempel van Salomon.32

Het is inderdaad opmerkelijk dat Sloet zich hier op een aantal punten zo ondubbelzinnig achter ‘het stelsel van Poels’33 plaatste. Zijn collega Dessens had zich namelijk in zijn inleiding op de Pentateuch uit 1904 – overigens zonder Poels’ naam te noemen – heel resoluut verzet tegen diens denkbeelden over ‘de oorsprong van de Pentateuch’. Poels had zich hierover uitgesproken in een tweetal artikelen in De Katholiek uit 1898.34 In deze beide studies wees de jonge Leuvense doctor, leerling van de befaamde Albinus van Hoonacker (1857-1933), eerste bekleder van de Leuvense leerstoel voor de Kritische Geschiedenis van het Oude Testament, de leer van de streng Mosaïsche oorsprong van de Thora af onder verwijzing naar het feit dat het hier anders dan Dessens meende geen ‘katholieke quaestie’ betrof, maar ‘een geheel vrije quaestie’ waarop de historische bijbelkritiek kon worden toegepast. Met deze artikelen reageerde Poels in feite op een studie uit 1891 van de hierboven reeds meermalen genoemde Jos. Schets, seminariedocent te Hoeven, die gericht was tegen ‘de ongeloovige Pentateuch-kritiek’.35 Dessens had aan die studie een zeer lovende bespreking gewijd in de rubriek ‘Boekbeoordeelingen’ van De Katholiek van datzelfde jaar.36 Volgens Dessens bleek ‘bij ernstige lezing klaar, dat de Pentateuchschrijver van afkomst en godsdienst Hebreër, door opvoeding en tijdelijk verblijf Egyptenaar was; dat hij den uittocht uit Egypte, de omzwerving door de woestijn medemaakte en vóór de verovering van Kanaän zijn geschiedverhaal opstelde; dat hij geen verzamelaar van vroegere wetten was, maar als wetgever bij uitnemendheid is opgetreden; kortom, dat hij Moses geweest moet zijn en de Pentateuch op hem gelijkt als het kind op zijn vader.’ Maar wat uiteindelijk voor hem de doorslag gaf om vast te houden aan de literaire eenheid én Mosaïsche oorsprong van de Pentateuch, was niet het getuigenis van de Pentateuch zelf, noch het gezag der Synagoge, maar het getuigenis en het gezag der Kerk: ‘Daarom kunnen wij het ontstaan van de vijf Boeken van Moses aan een ander dan aan Moses niet toeschrijven zonder letsel des geloofs.’37

Volgens Poels werden met deze opvatting teveel goede katholieken ten onrechte in het kamp van de ongelovigen geplaatst. Diegenen, die een onderscheid maakten tussen ‘dogmatische exegesis’ en ‘de, hetzij letterkundige hetzij historische, bijbelcritiek’ en met een beroep op die bijbelkritiek tot een ‘nieuwe visie’ kwamen, hadden zijns inziens wel degelijk recht van spreken. Mede door toedoen van een ingrijpen van de Haarlemse bisschop C.J.M. Bottemanne (1823-1903) kreeg Poels echter geen kans meer dat recht van spreken in relatie tot de Pentateuch-kwestie vanuit de traditie in een vervolgartikel uit de doeken te doen. Erger nog was dat hij in 1899 niet tot opvolger van Drehmanns werd benoemd, toen die het Roermondse seminarie verliet om bisschop-coadjutor van Roermond te worden. En voor een plek in het team van vertalers van de ‘Professorenbijbel’ werd hij ook gepasseerd. In plaats daarvan werd hij jongste kapelaan in de St. Martinusparochie te Venlo.38

Bij wijze van conclusie

In het vroege voorjaar van 1911 reisde de Utrechtse aartsbisschop Henricus van de Wetering (1850-1929) naar Rome voor zijn reguliere Ad limina-bezoek. In zijn bagage had hij een extra fraai ingebonden exemplaar van de ‘Professorenbijbel’, voorzien van een speciale omslag, die bestemd was voor paus Pius x. Die nam het zeven delen tellende boekwerk tijdens een privé audiëntie minzaam in ontvangst. Hieruit mag afgeleid worden dat deze bijbelvertaling in de ogen van de hoogste kerkleiding een veilige gids was, die de bisschoppen gerust in handen van de gelovigen konden leggen. In feite beantwoordde de vertaling geheel aan de criteria die golden voor bijbelvertalingen die door katholieken gebruikt mochten worden. Die luidden: a) de vertaling moet door een katholiek vervaardigd zijn; en b) oftewel goedgekeurd zijn door de Heilige Stoel oftewel voorzien zijn van aantekeningen, onder bisschoppelijk toezicht uitgegeven.39 Mede om die reden werd de ‘Professorenbijbel’ in de titel van dit opstel getypeerd met de kwalificatie ‘op betrouwbaar-kerkelijke basis’. Deze woorden stammen overigens van de niet-katholieke hoogleraar dr. O.J. de Jong die deze aanduiding gebruikt, omdat het bij de ‘Professorenbijbel’ om een vertaling handelde vanuit de Vulgaat, de officiële bijbel van de Rooms-katholieke Kerk.40

Niet-katholieke recensenten hebben er meermalen op gewezen dat de vertalers door zich op deze ‘veilige’ grondslag te baseren en niet op het Hebreeuwse origineel, de ‘werkelijke’ bijbel als het ware voor de lezer verborgen hebben gehouden. Dat vasthouden aan de Vulgaat kwam omstreeks 1900 echter ook in katholieke kring ter discussie te staan, alhoewel dat meestal niet al te expliciet naar buiten werd gebracht. Illustratief is de wijze waarop de eerder genoemde pater Van Kasteren het in een meer algemene terugblik op de ‘Professorenbijbel’ uit 1911 formuleerde: ‘Wie dus beproeft, zijn Latijn in het Nederlandsch te vertalen, moet voortdurend als met één oog naar den grondtekst zien. Menig woord en uitdrukking, in zichzelf min of meer zwevend of dubbelzinnig, vindt dáár opheldering.’41 Dat een vertaler als pastoor Sloet hiervan ook overtuigd was, wordt geïllustreerd door het feit dat hij de lezer in zijn inleiding op Het Hooglied (aflevering drie van het vijfde deel uit 1908) eerst een zorgvuldige, maar ritmische vertaling van dit huwelijkslied vanuit de Hebreeuwse grondtekst aanreikt en daarna zijn veel minder vloeiende Vulgaat-vertaling van commentaar voorziet, maar in zijn aantekeningen wel weer voortdurend naar het Hebreeuwse origineel verwijst.

Ook andere vertalers gaan in de loop der jaren, in elk geval in hun inleidingen en aantekeningen, steeds meer in gesprek met de Hebreeuwse grondtekst. Dat is een voordeel van een project waarvan de totstandkoming én de verspreiding zich over niet minder dan zeventien jaar hebben uitgestrekt. Zo werd de gebruiker geleidelijk aan steeds meer vertrouwd gemaakt met andere, meer wetenschappelijke dan ideologische vertaalprincipes, zij het dat die geheel bleven binnen de speelruimte die door het kerkelijk leergezag werd omschreven. Die speelruimte was onder het pontificaat van paus Pius x (1903-1914) trouwens geringer dan onder dat van zijn voorganger, die met Providentissimus Deus aan de katholieke bijbelwetenschappers juist meer mogelijkheden had willen bieden. De betekenis van de ‘Professorenbijbel’ is onder meer daarin gelegen dat de samenstellers ervan, althans in Nederland, stap voor stap een weg hebben gebaand voor een katholieke vertaaltraditie vanuit de Hebreeuwse (en wat het Nieuwe Testament betreft: de Griekse) grondtekst. Met hun vertaling als zodanig hebben zij tussen 1894 en 1911 het volledige Oude Testament voor een bredere kring dan alleen de priesters toegankelijk gemaakt. Daarbij kan met name gedacht worden aan geïnteresseerde kapitaalkrachtige leken, die het Latijn niet machtig waren en die zich tot dan toe hadden moeten behelpen met de zogenoemde perikopenboeken, waarin alleen de teksten stonden die als epistel en evangelie in de liturgie werden gebruikt.

Mede daarom is de ‘Professorenbijbel’ – overigens ook bij gebrek aan beter – in katholieke kring nog enkele decennia in gebruik gebleven. Binnen één jaar na voltooiing van het project moesten al 500 exemplaren worden bijgedrukt. Die werden aan seminaristen voor fl. 21,05 te koop aangeboden. Anderen konden het werk voor fl. 30,05 aanschaffen. Die bedragen lagen ongeveer vijf gulden hoger dan die welke de intekenaren in 1894 hadden moeten betalen. Maar ook die intekenprijs was nog van dien aard dat aanschaf van deze bijbelvertaling uiteindelijk toch een vrij kostbare zaak was. Van kolossale oplagen kon dan ook geen sprake zijn. Wel werd de vertaling in 1933 nog eenmaal integraal herdrukt. Maar niet lang daarna werd het werk een curiosum. Vanaf 1936 begon een nieuwe katholieke vertaling van het Oude Testament te verschijnen, nu gebaseerd op de Hebreeuwse grondtekst, die naar verhouding ook nog eens goedkoper was. Dit was de Petrus Canisius-vertaling.


Prof. dr. J.Y.H.A. Jacobs is hoogleraar voor geschiedenis van Kerk en Theologie aan de Theologische Faculteit van de Katholieke Universiteit Brabant.

1. Uit de ‘Voorrede’ bij De Heilige Boeken van het Oude Verbond, Eerste Deel, ’s-Hertogenbosch, 1904, x.

2. Buiten beschouwing blijft de Biblia Sacra: Dat is de H. Schriftuer van het Oude, en het Nieuwe Testament van Andreas van der Schuur en Hendrick van Rhijn uit 1732, die de officiële bijbel werd van de Rooms-katholieke Kerk der Oud-Bisschoppelijke Cleresie.

3. De uitgave dankt deze spoedig ingeburgerde naam aan het feit dat de exegese-docenten van alle diocesane grootseminaries bij het project betrokken waren en afgezien van rector, later pastoor Sloet geen andere personen ingeschakeld werden. Dat Ton van Schaik de aanduiding ‘Proffenbijbel’ hanteert voor de zogenoemde Petrus Canisius-vertaling uit 1936-1939 en bovendien opmerkt dat er rond 1913 nog geen katholieke Nederlandse editie van het Oude Testament bestond, is niet correct (Zie: Ton H.M. van Schaik, Alfrink een biografie, Amsterdam, 1997, 142 en 58).

4. In het Bredase bisdomarchief (bab) bevindt zich in het Archief van het grootseminarie Bovendonk in doos 145 een ‘Dossier rond de uitgave van de Professorenbijbel, Hoeven 1895-1915’. Dank aan bisdomarchivaris drs. W. Brand die mij daarop attent maakte. In doos 221 bevinden zich archivalia van prof. Schets. In het Utrechts Archief werd uit de r.k. Collectie Rijsenburg inv. nr. 1858 geraadpleegd (Zie: C.C de Glopper-Zuiderland en L.P.W. de Graaff, Inventaris van de collectie Rijsenburg. Verzameling archivalia en documentalia toebehorend aan het aartsbisdom Utrecht, Utrecht Rijksarchief, 1983).

5. De meeste informatie is te vinden in: N. Tromp, ‘De ontvouwing van uw Woord verlicht. Driehonderdvijftig jaar rooms-katholieke bijbelvertaling in Nederland en Vlaanderen’, in: A.W.G. Jaakke en E.W. Tuinstra (red.), Om een verstaanbare bijbel. Nederlandse bijbelvertalingen na de Statenbijbel, Haarlem-Brussel, 1990, 124-125. De door Tromp gegeven jaartallen: 1834-1904, zijn echter niet correct. Vgl. ook N. Tromp, ‘Rooms-katholieke vertalingen’, in: H.W. Hollander (red.), Spectrum van bijbelvertalingen. Een gids, Zoetermeer, 1994, 44-55, vooral 44. Anders dan Tromp hier vermeldt, was van een herdruk in 1910 (sic) geen sprake. Zie ook L.J. Rogier, Katholieke herleving. Geschiedenis van katholiek Nederland sinds 1853, ’s-Gravenhage, 1956, 495.

6. Over Beelen: L. Kenis, ‘Joannes Theodorus Beelen. Amsterdam, 12 January 1807 - Louvain 31 March 1884’, in: Idem, The Louvain Faculty of Theology in the Nineteenth Century: A Bibliography of the Professors in Theology and Canon Law, with biographical Notes, Leuven, 1994, 22-29.

7. Vgl. G. Bartelink, ‘Hiëronymus als bijbelvertaler’, in: P.H.M. Welzen e.a. (red.), Exegeten aan het werk. Vertalen en interpreteren van de bijbel, ’s-Hertogenbosch-Brugge, 1998, 45-53.

8.Vgl. P.L. Dessens, ‘De Vulgaat en de Kerkvergadering van Trente’, in: De Katholiek 99(1891), 366-388, vooral 380-388. De uitgave van 1598 is een verbeterde versie van die van 1592.

9. J.Th. Beelen, Grondregels..., 17-18. Het citaat is ontleend aan de toelichting bij de vierde regel.

10. Zo luidde de tweede grondregel oorspronkelijk: ‘Volg in uwe vertaling de lezing der Vulgata overal, zonder eenige uitzondering; en bij gevolg ook daar, waar onze Grieksche textus receptus of Grieksche Handschriften eene lezing mogten hebben, aan welke volgens alle regels der tekst-kritiek de voorkeur zou moeten gegeven worden.’ De aanpassing bestond hierin dat nu naar Hebreeuwse handschriften werd verwezen.

11. Vgl. ook: L. Kenis, ‘De theologische faculteit te Leuven in de negentiende eeuw. Een overzicht van haar ontwikkeling en haar relatie met de priesteropleiding in Nederland’, in: Trajecta 9(2000), 218-219.

12. Bij die tweede druk ging het om een uitgave in drie banden (1859-1866). In 1909 zou opnieuw een herdruk volgen.

13. Over die editie uit 1598: J. van den Dries, ‘Om de Sixtijnse Vulgaat’, in: De Katholiek 141(1912), 363-383, vooral 377.

14. De Nederlandse tekst van de encycliek Providentissimus Deus over de Bijbelstudie, in: De Katholiek 105(1894), 137-194.

15. bab, doos 145, map 1: Exploitatie-onderhandelingen 1895.

16. bab, doos 145, map 3: Correspondentie Teulings 1893-1919: diverse exemplaren van de aanbiedingsfolder.

17. J.P. de Valk, Roomser dan de paus? Studies over de betrekkingen tussen de Heilige Stoel en het Nederlands katholicisme, 1815-1940, Nijmegen, 1998, 254-255, noot 71.

18. Vgl. L. Winkeler, ‘Het onderwijs op Warmond, 1799-1967’, in: Trajecta 9(2000), 149.

19. bab, doos 145, map 2: Diverse correspondenties 1889-1919: brief van aartsbisschop P.M. Snickers aan de vertalers, dd. 3 december 1893.

20. bab, doos 145, map 3: Correspondentie Teulings 1893-1919: brief uit 1902: De vertraging is ‘tot groot nadeel mijner firma en voor de uitgave zelf.’ De contacten tussen Teulings en het team van vertalers liepen meestal via Van Zinnicq Bergmann.

21. uau, collectie Rijsenburg, inv. nr. 1858: dossier Sloet.

22. uau, collectie Rijsenburg, inv. nr. 1858: dossier Jansen. Diens naam luidde voluit Johannes Andreas Henricus Gerardus Jansen. In verband met de ‘Professorenbijbel’ wordt hij steeds aangeduid als Andreas Jansen.

23. De moordenaar van Marietje Kessels is nooit gevonden. In: E. Schilders, Moordhoek. De reconstructie van de moord op Maria Kessels in een katholieke kerk, Tilburg - 1900, Tilburg, 1988 wordt pastoor Van Zinnicq Bergmann aangemerkt als de dader. Doorslag gevende bewijzen dat hij de moord heeft begaan, zijn er echter niet.

24. uau, collectie Rijsenburg, inv. nr. 1858: dossier Brouwer.

25. Vgl. J.P. van Kasteren, ‘De Kleine Profeten’, in: Studiën 44(1895), 94-100.

26. bab, doos 145, map 3: Correspondentie Teulings: brief van 26 januari 1911.

27. Pastoor Sloet heeft op 5 december 1913 een eredoctoraat ontvangen van de Theologische faculteit van de Katholieke Universiteit van Leuven.

28. bab, doos 145, map 2: Diverse correspondenties 1889-1919: uitnodigingen voor diverse bijeenkomsten, o.a. 18 augustus 1896 en 14 november 1899. Van de bijeenkomsten zijn ook verslagen gemaakt. Wie die onder zijn hoede heeft gehad, is niet duidelijk. Op 1 september 1919 schrijft Sloet dat hij de verslagen graag naar Rijsenburg zou zien overgebracht.

29. Deze uitgave droeg als titel Het Oude Testament in ‘t dietsch vertaald en uitgeleid door J.Th. Beelen, J. Corluy, P. Haghebaert, V.J. Coornaert, O.E. Dignant en A.G. Vandeputte, Brugge, 1894-1897.

30. J.P. van Kasteren, ‘De Genesis voor Zuid en Noord’, in: Studiën 43(1894), 276-292.

31. J.P. van Kasteren, ‘Berichten uit de pers’, in: Studiën 45(1895), 212.

32. J. van den Dries, ‘Onze Hollandsche Bijbelvertaling’, in: De Katholiek 128(1905), 261-275. Het proefschrift waarop Van den Dries doelde, was getiteld Sanctuaire de Kirjath-Jearim. Étude sur le lieu du culte chez les Israélites au temps du Samuël, Louvain, 1897. Hiervan was nog datzelfde jaar bij Brill in Leiden ook een handelseditie verschenen onder de titel Examen critique de l’histoire du Sanctuaire de l’Arche.

331. De kwalificatie is van J.P. van Kasteren: vgl. Studiën 64(1905), 282.

34. H.A. Poels, ‘Belangrijkheid der geschiedenis van Israël’, in: De Katholiek 113(1898), 221-234 en ‘De oorsprong van de Pentateuch’, in : idem 113(1898), 365-429.

35. Bedoeld is: Jos. Schets, Prof. Kuenens Pentateuchkritiek historisch-critisch onderzocht door Jos. Schets, Professor aan het Seminarie Hoeven. Leiden, J.W. van Leeuwen, Utrecht, 1891. Het betreft een bundeling van artikelen die eerder in De Katholiek waren verschenen.

36. Vgl. De Katholiek 100(1891), 96-101.

37. P.L. Dessens, ‘Inleiding op den Pentateuch’, in: De Boeken van Moses. Vertaald en met Aanteekeningen voorzien, (= het Eerste Deel van de ‘Professorenbijbel’), ’s-Hertogenbosch, 1904, 5-6. Vgl. ook J. van Kasteren, ‘Het Pentateuchvraagstuk’, in: Studiën 52(1899), 168-181.

38. Voor Poels: M.G. Spiertz, ‘Hendrikus Andreas Poels’, in: Biografisch Woordenboek van Nederland, eerste deel, ’s-Gravenhage, 1979, 460-462. Voor het conflict tussen Poels en Bottemanne: J.P. de Valk, ‘De bisschop en de exegeet. Het conflict tussen C. Bottemanne en H. Poels, 1898-1901’, in: J.P. de Valk, Roomser dan de paus? Studies over de betrekkingen tussen de Heilige Stoel en het Nederlands katholicisme. 1815-1940, Nijmegen, 1998, 173-191.

39. Deze criteria waren vastgelegd in de pauselijke constitutie Officiorum ac munerum van 25-1-1897.

40. O.J. de Jong, ‘Om een verstaanbare bijbel. Historisch kader’, in: A.W.G. Jaakke en E.W. Tuinstra (red.), Om een verstaanbare bijbel. Nederlandse bijbelvertalingen na de Statenverta-ling, Haarlem-Brussel, 1990, 21.

41. J.P. van Kasteren, ‘Scripturistisch overzicht’, in: Studiën 76(1911), 946.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 2004

DNK | 74 Pagina's

Op betrouwbaar-kerkelijke basis

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 2004

DNK | 74 Pagina's