GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Van eensgezindheid naar reveil

Verenigingen met een maatschappelijk doel tussen 1820 en 1850

46 minuten leestijd Arcering uitzetten

Drs. Annemieke Kolle (am.kolle@let.vu.nl) is als promovenda verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Zij werkt aan een proefschrift over protestants verenigingsleven ter volksbeschaving in Nederland tussen 1780 en 1900, dat naar verwachting in 2006 zal verschijnen.

Inleiding

In zijn geruchtmakende pamflet Bezwaren tegen den geest der eeuw bekritiseerde Isaäc da Costa in 1823 onder meer de ijver waarmee zijn tijdgenoten verenigingen met een of ander maatschappelijk doel oprichtten. Hij vroeg of ‘het geen afschuwlijk bygeloof [is], wanneer men, gelijk thands dagelijks plaats heeft, ieder raauw en ongekookt ontwerp van verbetering, van herstel, van uitroejing van deze of gene lichaamlijke of zedelijke ziekte, (…) dadelijk aangrijpt en met grooten ijver ten uitvoer brengt door middel van honderden van maatschappyen’. ‘Iemand’, zo vervolgde hij zijn tirade, ‘heeft in een oogenblik van philantropischen ijver een onberedeneerd ontwerp gevormd, tot wegneming van eenig (…) kwaad: dadelijk is men, zonder te onderzoeken, zonder de zaak te toetsen aan beginselen van waarachtige Godsdienst, van inwendige zedelijkheid, of zelfs van menschlijke rede en ondervinding, op verzoek van een vriend, of tot bevordering van een of ander byoogmerk, of uit eigen beweging en in blinde aanbidding van alles wat de negentiende eeuw te voorschijn brengt, gereed zijn naam te teekenen, en zijne toelage te betalen’.1

Da Costa was één van de kernfiguren uit het Réveil. Deze opwekkingsbeweging was in haar eerste fase nogal naar binnen gekeerd. In de jaren veertig echter werden binnen diezelfde kring verschillende initiatieven ontplooid ter verbetering van de samenleving door volksopvoeding- en evangelisatie.2 O.G. Heldring legde met zijn oproep aan de ‘vrienden des Heeren’ in mei 1845 de basis voor de bijeenkomsten van de Christelijke Vrienden. Geen officiële vereniging, maar wel een belangrijk overlegorgaan voor ‘positief-christelijk’ activisme. De oproep kwam voort uit teleurstelling in de bestaande organisaties, die hij te onpersoonlijk en niet voldoende christelijk vond.3 In Réveilkring en ook voor Da Costa, was de kritiek op de gevestigde verenigingen in de jaren veertig niet langer een argument voor afzijdigheid, maar juist de grondslag voor het streven naar alternatieven.4

In deze bijdrage zal ik ingaan op de verenigingen die door Da Costa en Heldring zo fel werden bekritiseerd. Welke verenigingen waren er omstreeks 1825, hoe organiseerden deze zich en hoe verhielden ze zich tot elkaar? Welke beperkingen golden er voor verenigingen onder Willem i en hoe reguleerden zij zichzelf? De wending in de jaren veertig in Réveilkring richting de samenleving stond niet op zichzelf. Toen Nederland na het verlies van België in de jaren veertig weer op zichzelf was komen te staan, was in feite sprake van een algemeen reveil van maatschappelijke betrokkenheid onder burgers. Aan die bredere wending en de zoekende houding van Heldring daarbinnen, zal ik hier slechts een slotparagraaf wijden.5

Landelijke verenigingen ter verbetering van godsdienst en zeden in 1825

Rond 1825 vormde een beperkt aantal grote landelijke organisaties de kern van het verenigingsleven met een maatschappelijk doel in Nederland. Het waren ‘Heilzame inrigtingen’, waarvan het lidmaatschap ‘volstrekt pligtmatig’ was ‘voor elk, die dit eenigszins doen kan’, aldus een anonieme auteur in de Boekzaal.6 In zijn ingezonden stuk werd een alternatieve vorm van financiële steun aan ‘schamele armen’ uit de doeken gedaan. En passant werden de grote landelijke verenigingen opgesomd die men als gegoed burger kon en diende te steunen. Naast de Maatschappij ter Redding van Drenkelingen (1767)7 werden vijf verenigingen genoemd die een of andere vorm van volksopvoeding op het oog hadden: de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (1784), het Nederlandsch Zendeling Genootschap (nzg; 1797), het Nederlandsch Bijbelgenootschap (nbg; 1814), de Maatschappij van Weldadigheid (1818) en het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen (1823). Eén organisatie moet daar nog aan worden toegevoegd, het Nederlandsch Godsdienstig Traktaat-Genootschap (ngtg; 1820).8 Laatstgenoemde vereniging was het kleinst, maar dat was waarschijnlijk niet de reden waarom ze niet werd genoemd.

Kenmerkend voor de zes verenigingen ter volksopvoeding was dat ze, naast een landelijk hoofdbestuur, op lokaal niveau hun bestuurders, correspondenten en afdelingen hadden. De verhouding tussen hoofdbestuur en lokale vertegenwoordigers verschilde wel sterk. Zo konden de leden van het Nut indirect invloed uitoefenen op de beslissingen die in de jaarvergadering werden genomen, doordat de afgevaardigden naar die vergadering, namens hun departement (afdeling) een stem uitbrachten. Het aantal stemmen dat namens een departement mocht worden uitgebracht was afhankelijke van de omvang ervan.9 Tijdens de jaarvergaderingen van het nzg brachten de aanwezige bestuurders, directeuren genaamd, op persoonlijke titel hun stem uit. Het was aan de directeuren of zij daarbij eerst de plaatselijke achterban raadpleegden.10 Het ngtg hield overigens pas in 1873 voor het eerst een jaarvergadering met lokale vertegenwoordigers. In de eerste statuten was vastgelegd, dat leden bij alle vergaderingen aanwezig mochten zijn en dat er één keer per jaar een algemene ledenvergadering belegd zou worden. Aan die bepalingen was echter nooit gevolg gegeven.11

Hoewel deze verenigingen streefden naar een zo groot mogelijk ledental, waren er beperkingen die een zekere exclusiviteit garandeerden. De hoogte van de jaarlijkse contributie wierp allereerst een drempel op. Het Nut, nzg en nbg vroegen een jaarlijkse contributie van ongeveer vijf gulden, de andere verenigingen waren goedkoper. Het ngtg vroeg drie gulden, de Maatschappij van Weldadigheid en het Genootschap tot Zedelijke Verbetering vroegen twee gulden zestig. Het nzg kende naast het contribuerende lidmaatschap, het medewerkend lidmaatschap. Aan dit lidmaatschap was geen minimumcontributie verbonden, maar wel een toelatingsprocedure. Medewerkend leden werden door de vergadering van directeuren aangenomen na voordracht door een van de directeuren. Het Nut was de organisatie waarvoor de meeste beperkingen golden. Vrouwen en niet-christenen (joden) konden geen lid worden. Vrouwen konden wel donatrice worden. Daarnaast hadden veel Nutsdepartementen hun eigen toelatingseisen en ballotage. Dat de andere verenigingen minder beperkingen voor het lidmaatschap kenden, vloeide ongetwijfeld voort uit het feit dat het lidmaatschap vaak niet veel betekende. Men doneerde jaarlijks en ontving daarvoor het ledentijdschrift en jaarverslag. De Nutsleden hadden indirecte inspraak en de Nutsdepartementen vervulden vaak een belangrijke sociale functie voor de eigen leden. De gezellige omgang in de departementen werd in 1808 dan ook als argument opgevoerd om de uitsluiting van joden te handhaven.12 Ondanks, of misschien dankzij, de beperkingen, was de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen één van de grootste verenigingen. In 1825 telde ze ruim twaalfduizend leden in 175 departementen. In de jaren veertig en de eerste helft van de jaren vijftig schommelde het aantal leden rond de veertienduizend. Het aantal departementen groeide naar 316 in 1857, een voorlopig hoogtepunt. De departementen waren echter niet alleen centra van gezelligheid voor de eigen leden, maar ook van particulier initiatief.

Een landelijk web van lokaal initiatief en verenigingsleven

Het Nut had rond 1800 op nationaal niveau haar sporen verdiend bij de hervorming van het lager onderwijs. Daarnaast ging de aandacht uit naar de opvoeding van volwassenen. De uitgave van verantwoorde lectuur moet daaraan bijdragen. De ‘mengelingen’ in de Enkhuizer almanak werden bijvoorbeeld jaarlijks door het Nut verzorgd en de liedbundels van het Nut moesten het gehalte van de volkszang verbeteren. Op lokaal niveau waren de Nutsdepartementen verantwoordelijk voor een hele reeks van aan het Nut gerelateerde instellingen. De bibliotheken waren de meest verbeide activiteit. In 1840 waren er 200 van.13 Verder waren de Nutsdepartementen verantwoordelijk voor de oprichting van spaarbanken, tekenscholen, bewaarscholen voor kleine kinderen, muziekscholen en gewone lagere scholen. Allemaal activiteiten die de ‘Nutsvlag’ droegen, maar onder de verantwoordelijkheid vielen van de plaatselijke departementen. Het hoofdbestuur probeerde er enige sturing aan te geven door de uitgave van handleidingen en voorbeeldreglementen.14

Zo werkte het ook met de zondagsscholen die veelal door de afdelingen van het nbg, regelmatig in samenwerking met het nzg, werden opgericht. Tijdens de eerste jaarvergadering van het nbg, stelde W.F. Röell, secretaris van Staat en de eerste voorzitter van het nbg, dat het bijbelonderwijs, hoewel bijzonder nuttig, niet van het hoofdbestuur, maar van de afzonderlijke afdelingen uit diende te gaan. Zij dienden daarvoor zelf de fondsen te verzamelen en de organisatie op zich te nemen.15 In 1840 zouden vrijwel alle afdelingen van het nbg één of meer zondagsscholen onder hun hoede hebben gehad om het bijbellezen te bevorderen.16 Deze zondagsscholen waren overigens niet bedoeld voor kinderen, maar voor volwassenen die niet voldoende leesvaardigheid bezaten om de bijbel te lezen. In Rotterdam werkte naast de twee genootschappen ook de stedelijke schoolcommissie mee aan de zondagsschool. Hier konden ijverige leerlingen er ook leren schrijven en rekenen.17

Telkens wanneer binnen het nbg voorgesteld werd ander activiteiten naast de bijbelverspreiding te ontplooien, stuitte dit op verzet. De verspreiding van de bijbel zonder aantekeningen gold als een onomstreden activiteit, want godsdienstig neutraal en maatschappelijk nuttig. Door allerlei ondersteunende activiteiten aan de afdelingen over te laten, liep het nbg zelf niet het risico beticht te worden van godsdienstige partijdigheid. In de jaarvergaderingen werden wel allerlei aanbevelingen gedaan voor activiteiten die men op lokaal niveau zou kunnen ontplooien. Zelfs de bevordering van het ‘gepast’ bijbelgebruik in de scholen, een gevoelige kwestie, werd in bedekte termen door het hoofdbestuur aanbevolen. Zolang men maar voorzichtig te werk ging en de plaatselijke omstandigheden nauwlettend in het oog hield.18 Op de jaarlijkse vergadering in Amsterdam zullen de afgevaardigden ongetwijfeld mondeling hun ervaringen hebben uitgewisseld. Daarnaast werden tijdens die vergaderingen de verslagen van de afdelingen voorgelezen. In gedrukte vorm werden ze opgenomen in de Handelingen en onder de leden verspreid. Afdelingen en leden waren aldus goed op de hoogte van de activiteiten die elders werden ontplooid.

De bijbelverspreiding zelf was uiteraard het hoofddoel van de afdelingen. Zij functioneerden als distributiecentra voor de bijbel en daarnaast waren de afdelingen en andere lokale vertegenwoordigers onmisbaar bij de verspreiding van het tijdschrift, de jaarverslagen en dergelijke en bij de inning van de contributie. In enkele plaatsen werden naast of binnen de afdeling van het nbg bijbelverenigingen opgericht, waarvan de leden per wijk onderzochten wie in aanmerking kwam voor een gratis of een goedkope bijbel en voor het leesonderwijs in de zondagsscholen. Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Groningen hadden in ieder geval dergelijke bijbelverenigingen. Hoe intensief de werkzaamheden waren en hoe persoonlijk het contact met doelgroep zou uit verder onderzoek moeten blijken.19

Het nzg ontplooide wel nevenactiviteiten, maar legde net als het Nut en het nbg de verantwoordelijkheid bij plaatselijke bestuurders. De buiten-directeuren van het genootschap werden geacht jaarlijks een verslag in te dienen over de godsdienstige toestand in hun woonplaats, wat er aan initiatief voor de bevordering van de godsdienst bestond en hoe het stond met de ondersteuning van de zending. Deze binnenlandse verslagen maken bijvoorbeeld melding van zondagsscholen en catechisatie voor armen. Uit de verslagen komt ook naar voren dat vrouwen in verschillende plaatsen zich organiseerden ter verspreiding van godsdienstige publicaties en werving van fondsen voor de zending. Het eerste vrouwelijk hulpgenootschap, zoals de gangbare naam luidde, werd waarschijnlijk in 1817 in Rotterdam opgericht. In 1840 waren er in ieder geval vrouwelijke hulpgenootschappen te Dordrecht, Groningen, Middelburg, Sneek, Utrecht, Vlissingen en Rotterdam en waarschijnlijk ook in Amsterdam.20 De traktaten van het ngtg werden ook door deze hulpgenootschappen verspreid.21 Door het Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen werden begin jaren dertig de eerste damescomités opgericht om de vrouwengevangenissen te bezoeken.22

Langs indirecte weg waren de grote landelijke maatschappijen ook op lokaal niveau de drijvende kracht achter particuliere initiatieven ter volksopvoeding. De grote landelijke verenigingen hadden er hun afdelingen, commissies en correspondenten en waren het middelpunt van aanverwante initiatieven. Het Genootschap tot Zedelijke Verbetering was actief in plaatsen met een gevangenis. Voor het ngtg waren plaatselijke afdelingen, correspondenten en leden cruciaal voor de verspreiding en verkoop van de traktaten. De lokale subcommissies van de Maatschappij van Weldadigheid moesten bekijken welke gezinnen in aanmerking kwamen voor uitzending naar de landbouwkoloniën van de maatschappij. Bij het initiëren van plaatselijke activiteiten speelden de Nutsdepartementen hoogst waarschijnlijk de belangrijkste rol. Dat kwam in ieder geval naar voren uit gericht onderzoek dat ik heb gedaan naar de plaatsen Alkmaar, Schiedam en Zutphen. Het nbg en nzg volgden daarna op grote afstand. Daarnaast waren er natuurlijk meer dan genoeg verenigingen met een lokaal karakter, de genoot-schappen en sociëteiten ter lering en vermaak van de eigen leden en de natuurkundige genootschappen bijvoorbeeld. Lokaal van karakter waren ook de initiatieven die directe materiële steun op het oog hadden, zoals voedselhulp in de winter, werkverschaffings-projecten en de door gegoede vrouwen georganiseerde steun aan kraamvrouwen in de vorm kleding en beddengoed. Voor de grote maatschappijen was waarschijnlijk niet zozeer het bestaande particuliere initiatief een belemmerende factor. Veel belangrijker voor het slagen van de onderneming was de inzet van lokale predikanten, gezagsdragers en notabelen.

Onderlinge afstemming en samenwerking

De verhoudingen tussen de verenigingen onderling waren bijzonder harmonieus. Iedere vereniging had haar kerntaken en wanneer werkterreinen overlapten werd er samengewerkt. In de gevangenissen en de landbouwkoloniën werden door de twee verenigingen die daarover gingen de traktaten en bijbels verspreid van de daarvoor opgerichte genootschappen.23 Voor de verspreiding van traktaatjes in het Hindoestaans trad het ngtg in contact met de Amsterdamse afdeling van het nzg en zo zijn er meer voorbeelden van samenwerking.24 Uit de jaarvergaderingen van het nzg blijkt bovendien dat de concurrentie, of schijn van concurrentie, zorgvuldig uit de weg werd gegaan.

Het hoofddoel van het nzg was eigenlijk de werving, opleiding en uitzending van zendelingen naar met name Nederlands-Indië. De algemene doelstelling van het genootschap – de bevordering van het ware christendom in de harten der mensen – werd echter ruim opgevat om ook activiteiten in eigen land te kunnen ontplooien. Zodoende was de uitgave van de serie ‘Kleine stukjes’ mogelijk, werd de evangelisatie onder joden gesteund en bestond er een commissie tot het beramen van middelen om de zedeloosheid te stuiten. Toen binnen het nzg werd overwogen om naast de stukjes, toch nog tussen de dertig en honderd pagina’s lang, ook boekjes van enkele bladzijden uit te geven, werd daar van afgezien, omdat het ngtg daar juist mee begonnen was. Wedijver om de lezer en leden werd door de commissie voor de kleine stukjes niet fatsoenlijk gevonden: ‘Het kwam ons voor, indien onze Commissie thans ook op die wijze begon te werken, het voor het Publiek den schijn zou hebben, of van navolging, of van te willen verbeteren, of van te willen tegenwerken.’25 De concurrentie werd niet aangegaan, ook al verwachtte men dat door het ngtg de belangstelling voor de kleine stukjes van het nzg zou verminderen. Dat bleek overigens niet het geval te zijn.

Het nbg en nzg overlegden zelfs over de afstemming van hun beleid. De commissie voor de bijbelverspreiding van het nzg werd na de oprichting van het nbg opgeheven. In eerste instantie werd vastgesteld dat er geen afspraken hoefden te worden gemaakt tussen de twee verenigingen. De werkterreinen liepen daarvoor teveel uiteen. Enkele jaren later werden eerst de vergaderdata van de jaarvergaderingen van beide verenigingen op elkaar, en op die van de Algemene Synode, afgestemd.26 Beide genootschappen stelden begin jaren twintig een vaste commissie in voor de onderlinge correspondentie.27 De werkzaamheden, met name die in de koloniën, vereisten overleg.

Voor de achterban lijkt de afbakening tussen de drie godsdienstige genootschappen echter minder vanzelfsprekend te zijn geweest. Het nzg en nbg werden vaak in één adem genoemd, soms werd daar ook het ngtg bijgevoegd.28 In Maasland werd in 1821 een plaatselijk genootschap opgericht dat alledrie de genootschappen steunde. Tegen de zin van het hoofdbestuur van het ngtg, richtte Doetinchem in 1835 ook zo’n overkoepelend hulpgenootschap op.29 De drie godsdienstige verenigingen zaten elkaar wellicht in de weg bij het werven van een achterban en vooral bij de bevordering van verenigingsactiviteiten. Het nzg moedigde al vanaf 1798 de directeuren aan om in hun woonplaats maandelijks een openbare bidstond te houden ter promotie van de zending, het genootschap en de godsdienst in het algemeen. Tijdens die bidstonden werden de geredigeerde dagverhalen van de zendelingen en mededelingen van het genootschap voorgelezen, die verschenen in het ledentijdschrift Berichten en brieven. Verder werd gedurende deze openbare bijeenkomsten gezongen, gebeden en gecollecteerd. Binnen het nbg werd enkele jaren na de oprichting overwogen om bidstonden voor de bijbelverspreiding te organiseren. Men zag er vanaf, omdat er vast niet zoveel mensen op af zouden komen als op de zendingsbidstonden met de verhalen van de zendelingen. Het nbg zou het houden bij jaarlijkse opwekkingbijeenkomsten voor de bijbelverspreiding.30 Dat de ‘markt’ wellicht wat overvoerd raakte, merkte ook het ngtg. De uitgave van een eigen blad voor de leden was geen groot succes.31 Het ledental bleef tot 1837 steken op 2.500. Van jaarlijkse opwekkingsbijeenkomsten voor de traktaatverspreiding was geen sprake en zelfs voor de plaatselijke viering van het 25-jarig bestaan wist het hoofdbestuur geen animo te wekken.32 Alleen Zeeland had een bloeiend hulpgenootschap.33 Het lage ledental verhinderde niet dat dit genootschap wel haar doel wist te bereiken. Jaarlijks verschenen bij het ngtg zo’n twaalf nieuwe titels. In het succesjaar 1824 werden meer dan een half miljoen traktaten verspreid. Tussen 1825 en 1840 werden gemiddeld 275.000 traktaten per jaar verspreid. Vanaf 1828 werd naast de traktaten de Bijbelsche Almanak uitgegeven, in eerste instantie in jaarlijkse oplagen van rond de 40.000, in de jaren zestig in oplagen die boven de 70.000 uitkwamen.

Bestuurlijke vervlechting

Gezien het bovenstaande zal het niet verbazen dat het regelmatig voorkwam dat personen bestuursplaatsen vervulden bij meerdere verenigingen. De oprichting van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen in 1823 laat zien hoe vervlochten het particulier initiatief was. De oprichters van het genootschap, W.H. Suringar, J.L. Nierstrasz en W.H. Warnsinck, waren alledrie actieve leden van het Nut. Suringar, wijnhandelaar te Leeuwarden, had voor het Nutsdepartement Leeuwarden in 1821 een lezing gehouden over de Engelse gevangenishervormer John Howard (1726-1790). Door de publicatie van deze lezing vonden de drie oprichters elkaar. Een commissie binnen het Nut kreeg in 1822 de opdracht te onderzoeken wat er ter opvoeding van gevangenen kon worden gedaan. Of het genootschap de vrucht was van deze commissie staat niet vast, maar de banden tussen de twee genootschappen waren bijzonder hecht.34 Het door Suringar geschreven Godsdienstig en zedekundig handboek voor gevangenen werd door het Nut in 1828 uitgegeven als antwoord op een prijsvraag. Suringar was de enige inzender. Het werd door het Genootschap tot Zedelijke Verbetering verspreid in de gevangenissen.35 De Amsterdamse suikerhandelaar Warnsinck werd een jaar na de oprichting van het genootschap benoemd tot hoofdbestuurder bij het Nut. In de jaren veertig werd ook Suringar, nadat hij zich in Amsterdam had gevestigd, benoemd in het hoofdbestuur van het Nut. Omgekeerd werd uit het Nut M.C. van Hall, president van de Amsterdamse rechtbank, benoemd in het eerste bestuur van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering. Onder de Nutsbestuurders in de negentiende eeuw valt Van Hall op vanwege zijn uitzonderlijk lange staat van dienst. Tussen 1790 en zijn overlijden in 1858 vervulde hij met korte, statutair bepaalde, onderbrekingen een bestuurszetel.

In het eerste hoofdbestuur van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering werden twee personen benoemd die enkele jaren eerder al geprobeerd hadden een vereniging voor gevangenenbezoek op te richten. Het ging om J.E. Mollet en J. Teissèdre l’Ange, predikant van de Waalse kerk in Amsterdam.36 Mollet had de inspiratie daartoe opgedaan tijdens een verblijf in Engeland en door contact met de Engelse Elizabeth Fry, die daar een vereniging voor gevangenenbezoek had opgericht. Teissèdre l’Ange, eveneens een Nutsman en vooral bekend vanwege zijn werk voor de verbetering van het lager onderwijs, had contact gelegd na lezing van een artikel van Mollet. De twee wisten toestemming van de koning te krijgen voor de oprichting van een genootschap voor gevangenenbezoek. De minister van Justitie, C.F. van Maanen, zegde eveneens zijn medewerking toe. Het plan strandde doordat het de twee heren niet lukte voldoende fondsen en leden te werven.37 Na zijn bezoek aan Engeland zette Mollet zich niet alleen in voor het gevangenenbezoek. In 1820 was hij ook betrokken bij de oprichting van the Amsterdam Religious Tract Society, de voorloper van het ngtg. Bij beide genootschappen was Mollet decennialang verantwoordelijk voor de buitenlandse correspondentie.38 Het zal dan ook geen toeval zijn geweest dat het ngtg in 1825, ondanks eerdere bezwaren, een speciaal traktaatje voor gedetineerden uitbracht, Een woord aan gevangenen.39

De uiteindelijke oprichters van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering waren meer bedreven in het werven van sympathisanten en wisten voor de oprichting al 5.000 leden te verzamelen, grotendeels advocaten, rechters, protestantse adel en gegoede kooplieden.40 De rechtsgeleerden namen in het bestuur eveneens een prominente plaats in.41 Het Genootschap tot Zedelijke Verbetering bracht een legertje van predikanten en vrijwilligers op de been die volgens rooster de gevangenen bezochten met het doel hen voor te bereiden op de terugkeer in de maatschappij. Godsdienstige vorming ging net als in de zondagsscholen hand in hand met het leren lezen.42

Bestuurlijke overlappingen waren er ook tussen de andere verenigingen. De Amsterdamse hoofdbestuurders van het Nut, nbg en ngtg en de directeuren van het nzg heb ik voor de periode 1815 en 1840 met elkaar vergeleken. Verschillende hoofdbestuurders van het nbg, Nut en ngtg waren ook directeur van het nzg. De bestuurlijke banden tussen het Nut met het nbg waren sterker dan met het nzg. Daar staat tegenover dat het hoofdbestuur van het nbg uit 24 Amsterdammers bestond, terwijl het nzg 11 directeuren in Amsterdam had.43 Tussen het Nut en ngtg waren er geen overlappingen. Het nbg en ngtg benoemden echter drie keer achter elkaar dezelfde penningmeester. Het wanbeheer dat na het overlijden van de penningmeester P.J. Clifford aan het licht kwam, bezorgde beide organisaties dan ook een financieel- en een imagoprobleem.44 Verschillende personen hadden zitting in beide hoofdbesturen.45

In veel gevallen waren het predikanten die bestuursplaatsen combineerden. Een van hen was de remonstrantse predikant Abraham Amorie van der Hoeven. Hij werd in 1822 directeur bij het nzg en bleef dat waarschijnlijk tot zijn overlijden in 1855. Eind jaren twintig vertrok hij naar Amsterdam voor een hoogleraarschap aan het Seminarium der Remonstranten. Hij was daar enkele jaren hoofdbestuurder bij het Nut en vijfentwintig jaar hoofdbestuurder van het nbg. Zijn hervormde collega J.L. Wolterbeek was ook bestuurder bij deze drie verenigingen, maar niet tegelijkertijd. De hervormde predikant D.H. Wildschut was Nutsbestuurder en zendingsdirecteur. Verschillende doopsgezinde collega’s te Amsterdam vervulden hoofdbestuursposten bij zowel nbg als het Nut.46 De doopsgezinden hadden in 1821 hun eigen zendingsvereniging opgericht die de zending van de Engelse Baptist Missionary Society ondersteunde. Wellicht verklaart dat waarom de Amsterdamse doopsgezinde predikanten niet voorkomen onder de directeuren van het nzg. Van concurrentie was waarschijnlijk geen sprake. De Rotterdamse doopsgezinde predikant Nicolaas Messchaert was namelijk zowel directeur bij het nzg, als betrokken bij de oprichting van Doopsgezinde Zendingsvereeniging.47 Bij de Rotterdamse afdeling van het nbg was hij een van de actievere bestuurders en bij het Nutsdepartement was hij de drijvende kracht achter de volksvoordrachten.48 Tot een oudere generatie bestuurders, die al voor 1814 actief waren binnen zowel het Nut als het nzg en daarna ook het nbg omarmden, behoorden de bekende predikanten en hoogleraren J. Clarisse, J. Scharp, Th. Hoog en Jod. Heringa.

Dat er bestuurlijke overlappingen waren, neemt niet weg dat er ook opvallende verschillen waren tussen de besturen. Sinds de oprichting bestond het zeer uitgebreide bestuur van het nzg grotendeels uit predikanten. Onder hen waren enkele niet-hervormde predikanten, maar in overgrote meerderheid waren zij hervormd. Binnen het hoofdbestuur van het nbg waren de verschillende protestantse gezindten juist nadrukkelijk zoveel mogelijk vertegenwoordigd. In de ‘wetten’ was dan ook bepaald dat het hoofdbestuur uit leden van de verschillende gezindten diende te zijn samengesteld.49 In eerste instantie was zelfs moeite gedaan ook katholieke geestelijken bij de zaak te betrekken. Het hoofdbestuur van het Nut was steeds een mix van rechtsgeleerden, predikanten en hoogleraren theologie, kooplieden en industriëlen en een enkele medicus. Het lijkt gebruikelijk te zijn geweest dat iedere protestantse gezindte een hoofdbestuurder leverde. Onder de twintig Amsterdamse hoofdbestuurders van het ngtg waren in 1825 vijf hervormde predikanten en de predikant van de Engelse episcopaalse gemeente, A.S. Thelwall. Het genootschap was in 1820 in de Engelse kring rond deze kerk opgericht. In 1821 werd de naam veranderd en werd nadrukkelijk geworven onder predikanten van de verschillende gezindten.50 Het bestuur bleef echter een hervormde aangelegenheid.

Koninklijk en particulier initiatief

Mollet en Teissèdre l’Ange wisten begin jaren twintig dus toestemming van de regering te krijgen voor de vereniging voor gevangenenbezoek die ze wilden oprichten. Suringar bezocht enkele jaren later eveneens de koning. Hij kreeg voor zijn plan geen approbatie, maar de koning had het ook niet expliciet afgekeurd. Minister Van Maanen weigerde het lidmaatschap van het Genootschap ter Zedelijke Verbetering, maar zou het genootschap gedogen in de gevangenissen, zolang het geen extra kosten met zich meebracht. Suringar had gehoopt op een positievere reactie, maar het uitblijven van een direct negatief advies van regeringszijde was voldoende om de oprichting van hun genootschap door te zetten.51 Deze gang van zaken was tekenend voor de wijze waarop onder Willem i omgegaan werd met verenigingen.Sommige verenigingen werden getolereerd, andere werden gestimuleerd of kregen koninklijke bescherming, soms werd van regeringswege zelfs het initiatief genomen. Aan de andere kant konden ook verboden worden uitgevaardigd, zoals in het geval van de Rooms-Catholijke Maatschappij van J.G. le Sage ten Broek, in 1821 opgericht, in 1823 weer opgeheven. Het regeringsbeleid inzake kerk en school werd door deze anti-protestantse maatschappij bestreden. Zolang subtiel werd opgetreden en er rekening werd gehouden met het officiële regeringsbeleid, zeker wanneer het ging om godsdienstzaken, was er meer mogelijk. De Protestantsche Maatschappij van Welstand, geënt op anti-katholieke sentimenten, werd getolereerd zolang men maar omzichtig te werk ging. Voorafgaand aan de oprichting was door oprichter J. van Heusden contact gezocht met secretaris-adviseur J.D. Janssen van het Departement voor de zaken der Hervormde en andere Erediensten. Later adviseerde deze nog eens nadrukkelijk om voorzichtig te werk te gaan. Zolang de maatschappij alleen een materieel doel had was een ‘koninklijke sanctie’ geen vereiste.52 Nadrukkelijk werd door deze maatschappij ontkend dat men iets tegen katholieken wilde ondernemen, men wilde slechts protestantse gezinnen in het katholieke zuiden ondersteunen.

Onder de in de inleiding genoemde organisaties nam de Maatschappij van Weldadigheid een bijzondere plaats in. Ten eerste vanwege het meer materiële doel van de maatschappij, ten tweede omdat het initiatief vrijwel rechtstreeks uitging van de koning. Het doel was de bestrijding van werkloosheid door landontginningprojecten. Stedelingen die afhankelijk waren van de armenzorg, zouden door de landbouwkolonies de kans geboden krijgen een zelfstandig bestaan op te bouwen. Het ambitieuze project was bedacht door J. van den Bosch, een vertrouweling van Willem I. Het sloot naadloos aan op de welvaartspolitiek van Willem i en zijn centralistische ambities. Prins Frederik en prins Willem bekleedden functies in het bestuur. Het semi-overheidsproject kon in eerste instantie rekenen op massale particuliere steun. In 1818 werden ruim 21.000 Nederlanders contribuerend lid. Van den Bosch had echter gerekend op 100.000 leden. Ook op andere punten kwamen de verwachtingen van Van den Bosch niet uit.53

De andere verenigingen hadden zo hun eigen status binnen het koninkrijk. Het ngtg behoorde waarschijnlijk tot de gedoogde genootschappen. Het beschermheerschap van de vereniging werd niet aangenomen door prins Frederik.54 Het neutrale godsdienstige standpunt van het nbg paste overduidelijk beter bij het imago van de regering. Het stond onder officieel beschermheerschap van de kroonprins, die voor het eerste nummer van het ledentijdschrift een wervende inleiding schreef.55 De eerste voorzitter van het nbg was de al eerder genoemde secretaris van Staat, W.F. Röell. Ook bij een aantal afdelingen vervulden personen met een overheidsfunctie het voorzitterschap. In Groningen G.W. van Imhoff, gouverneur van Groningen, in Middelburg J.H. Schorer, gouverneur van Zeeland, in Utrecht J.H. van Lynden van Lunenburg, lid van de Raad van State en de Provinciale Staten van Utrecht. In Rotterdam was het Tweede-Kamerlid S. van Hoogstraten voorzitter. Door zowel nbg als nzg werd voor het werk in de koloniën overlegd met de betrokken ministeries. Het Nut werd door Willem i op een aantal terreinen ingezet om zijn beleid te ondersteunen. De oprichting van departementen in het huidige België moest de integratie tussen het Noord en Zuid bevorderen. De oprichting van spaarbanken door de Nutsdepartementen werd door de koning en minister van Binnenlandse Zaken aanbevolen. Voor de uitreiking van medailles voor edelmoedige daden werd overheidssubsidie verstrekt, nadat het bij kb in 1825 tot officiële taak van het Nut was uitgeroepen.56 Zelfs het werk onder gevangenen kon eind jaren twintig rekenen op enige steun van regeringszijde. Van rijkswege werden 1.000 exemplaren van Suringars Handboek betaald ter verspreiding in de gevangenissen.57

De grens van religieuze geestdrift

Onder Willem i was de godsdienst een gevoelig punt. Neutraliteit in godsdienstzaken ging gepaard met verregaande staatsinmenging in kerkelijke aangelegenheden. Op godsdienstig terrein gold de maatstaf van redelijkheid en maatschappelijk nut. Al te grote ijver op godsdienstig terrein was op zijn minst verdacht, orthodoxe aanvallen op de maatschappij en de kerk werden als ronduit gevaarlijk beschouwd voor de orde en het nationale welzijn. De commotie rond één van de bestuurders van het ngtg in 1825 laat zien wat op godsdienstig terrein was toegestaan, en wat niet. A.S. Thelwall ontketende dat jaar met zijn pamflet Keert u tot Hem die slaat een pamflettenstrijd.58 De van oorsprong Engelse Thelwall had de grote overstromingen in 1824 en 1825 aangegrepen om de Nederlanders te vermanen. De overstromingen waren volgens hem een waarschuwing van God voor de verzaking van de godsdienst. Hij beschuldigde regering, magistraten en predikanten van plichtsverzuim. Zij hadden de godsdienst niet voldoende bevorderd en waren zo min of meer schuldig aan de ramp. Die redenatie viel niet in goede aarde,. onder andere bij de redactie van de Boekzaal, dat in die tijd was uitgegroeid tot een recensie- en mededelingenblad voor predikanten en theologen.59 Enkele bijdragen gingen op de kwestie in, hoewel men bij het blad van mening was dat ‘zulk onchristelijke wartaal’ geen tegenschrift verdiende. Wie ‘den kost des Vreemdelings’ verdragen kon, was namelijk niet te overtuigen, de andere behoefden geen tegengif.60 De redactie maakte zich vooral zorgen over de godsdienstige tweedracht die door de publicatie gezaaid werd. Thelwalls godsdienstig enthousiasme werd afgedaan als on-Nederlands. Welke mentaliteit de Nederlanders wel voorspoed zou brengen, liet de redactie weten door plaatsing van het gedicht ‘De Eensgezindheid’ van Dominicus van der Schaaf, hervormd predikant in ruste. In 41 strofen van tien regels werd de eensgezindheid bejubeld en de tweedracht voorgesteld als een monster ‘uit des afgronds kolken’ dat vloek en rampen ‘als een onzaal’ge misdragt baart’.61 De discussie rond Thelwall was wellicht de reden waarom het ngtg in het aan het begin aangehaalde artikel in de Boekzaal niet genoemd werd onder de ‘heilzame inrigtingen’.

Datzelfde jaar kwam Thelwall in aanvaring met de andere bestuurders van het ngtg. Uit de notulen valt niet op te maken wat daarvan de directe aanleiding was. Het lijkt erop dat hij aanvankelijk vooral botste met de eerste secretaris van het genootschap, D.M. Kaakebeen. Deze had de vrijheid genomen in naam van het genootschap een stukje over de watersnood te publiceren, zonder dat het voltallig bestuur was geraadpleegd. Die handelwijze werd in de vergadering ter discussie gesteld. Kaakebeen zegde toe persoonlijk de kosten van het traktaatje te dragen. Voor dergelijke spoedeisende traktaten zou voortaan een buitengewone vergadering bijeen geroepen worden.62 In juli van dat jaar was Thelwall aan de beurt om af te treden. Hij werd niet herkozen en dat was ongebruikelijk. Dat er binnen het bestuur strubbelingen waren geweest over godsdienstige kwesties, kwam naar voren bij de behandeling tijdens die vergadering van een brief van Thelwall. Daarin vroeg hij namens ‘een ongenoemde’ verantwoording van het bestuur voor de geest waarin de traktaten waren gesteld. Thelwall was zelf niet aanwezig en de aanwezige bestuurders voelden zich niet geroepen te reageren op de anonieme kritiek. Naar aanleiding van de brief werd opgemerkt dat ‘uit woordenwisselingen bij de vorige vergadering, het even nutteloze als onaangename van geschilvoering over Godsdienstige meeningen’ was gebleken. Men zou zich in het vervolg willen ‘houden aan het beginsel, in de eerste aanspraak, bij de oprigting van het Amsterdamsche Godsdienstige Traktaatgenootschap uitgedrukt, om alles te vermijden, waardoor voedsel kan worden gegeven aan onderlingen haat of bereidheid in het verdedigen of bestrijden van bijzondere gevoelens’.63 Na het vertrek van Thelwall zegden zo’n 350 leden hun lidmaatschap op.64 Thelwall keerde in 1826 terug naar Engeland. Mollet volgde hem bij het ngtg op als secretaris voor de buitenlandse correspon-dentie.

De traktaten van het genootschap zelf naar aanleiding van de watersnood waren overigens niet veel milder van toon. Benadrukt werd dat de overstromingen moesten worden beschouwd als een waarschuwing van God aan de Nederlanders, een aansporing om de ontucht in eigen hart te bestrijden en om van de openbare godsdienstoefening en ook die in huiselijke kring, meer werk te maken.65 In de traktaten van het genootschap werden echter individuele gelovigen aangesproken op hun gedrag, geen gezagsdragers. Een zekere strengheid in godsdienstige zaken was toegestaan zolang die vroomheid zich beperkte tot het persoonlijke geloofsleven.

Door Holtrop is er al op gewezen dat er connecties waren tussen het ngtg en het Amsterdamse Réveil, maar ook dat het genootschap daar strikt genomen niet toe behoorde of volledig uit voortkwam.66 Bij het ngtg waren inderdaad predikanten betrokken die tot verschillende stromingen gerekend worden. Kaakebeen was tot zijn overlijden in 1835 als bezoldigd secretaris de spil van de ngtg. Hij was de auteur van een groot deel van de traktaten en de Bijbelsche Almanak.67 Van de Amsterdamse predikanten behoorde hij volgens Evenhuis tot degenen die niet veel op hadden met het heersende rationalisme binnen de hervormde kerk. Dat gold ook voor zijn collega en medebestuurder J. Kortenhoef Smith. De bestuurders en predikanten G.J. Rooijens, R.J. van der Meulen en J.C. Fabius behoorden echter juist tot die rationalistische stroming.68 Binnen het bestuur veroorzaakte dat geen problemen. Kaakebeen en Kortenhoef Smith behoorden dan ook niet tot degenen die in de kerkenraad hun kritiek uitten of adressen aan de synode tekenden.69 Na zijn overlijden werd Kaakebeen geprezen vanwege zijn ‘opregte liefde tot de waarheid, de ongekustelde eenvoudigheid, (…) en den, alle uitersten vermijdende, regt gemoedelijken en ernstigen toon’.70

Zes jaar later werd de principiële onpartijdigheid van het genootschap door de bestuurders nog eens bevestigd. Er was een verzoek binnengekomen om traktaten te verspreiden om het oprukkend katholicisme tegen te gaan. De commissie die zich over de kwestie boog was echter van mening dat het genootschap zich niet bezig moest houden met de verdediging of bestrijding van liberalen, separatisten of roomsen, maar alleen met de verspreiding van zuiver protestantse beginselen.71 Wat precies verstaan werd onder zuiver protestantse beginselen werd in het midden gelaten. Die middenpositie werd in de jaren veertig niet meer vanzelfsprekend als een publieke deugd beschouwd.

Heldring, drankbestrijding en het begin van een nieuw tijdvak

In het pamflet Jenever erger dan de cholera toonde Heldring in 1838 aan de hand van statistische gegevens de schadelijke gevolgen van sterke drank aan. Gezien het bovenstaande was het niet vreemd dat Heldring de koning en het Nut opriep om iets te ondernemen tegen het gebruik van sterke drank.72 In het licht van Heldrings latere kritiek op het Nut was dat wel opmerkelijk. Geïnspireerd door de drankbestrijdingbeweging in Amerika en Engeland had het Nut een jaar eerder al een prijsvraag uitgeschreven naar de vraag of ook hier een zogenaamde matigheidssociëteit moest worden opgericht. Het uitschrijven van prijsvragen was destijds een geijkte methode om een onderwerp onder de aandacht te brengen. Er kwamen geen inzendingen binnen, maar belangstelling voor de drankkwestie bestond er wel degelijk.73 In Drachten en Utrecht waren in 1832 en 1835 lokale matigheidsgenootschappen opgericht, in Utrecht door de hoogleraar en bestuurder bij vele andere verenigingen, Jod. Heringa. In Rotterdam werd in 1838 door de onderwijzer en Saint Simonist G.W. van der Voo het Rotterdamsche Afschaffings-Genootschap opgericht. De belangstelling kwam dus uit verschillende hoeken. In 1842 kreeg de drankbestrijding een nationale organisatie en werd de Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van Sterken Drank opgericht, een organisatie die zich in het rijtje van de andere landelijke en respectabele verenigingen kon voegen. Een vereniging die bovendien koninklijke goedkeuring had en ondersteund werd door verschillende leden van het koningshuis. Het Rotterdamsche Afschaffings-Genootschap ging er direct in op, maar de andere plaatselijke genootschappen twijfelden. In Amsterdam werd een jaar later zelfs het concurrerende Amsterdamsche Matigheidsgenootschap opgericht, dat pas in 1851 een afdeling zou worden van de nationale organisatie. Onder de drankbestrijders liepen de meningen destijds uiteen over de strekking van de verklaring die de leden dienden te tekenen. Dienden zij zich alleen te onthouden van het drinken of ook van het schenken van sterke drank?74 Het begin van de nationaal georganiseerde drankbestrijding laat zien dat het harmonieuze verenigingsbestel begin jaren veertig scheuren begon te vertonen. Dat het koningshuis zich verbonden had aan een bepaalde organisatie maakte kennelijk niet veel indruk meer.

Heldring sloot zich aan bij de Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing.75 Daarnaast stak hij, ter bestrijding van de sterke drank, geld in de bierbrouwerij ‘Steenbeek’.76 Samen met de advocaat C.P.E. Robidé van der Aa was Heldring redacteur van De Volksbode: een tijdschrift tot Nut van ’t Algemeen uit. Het verscheen tussen 1839 en 1847 ter verhoging van het volksgeluk door de bestrijding van jenever en bevordering van de zedelijkheid. Eind jaren dertig was Heldring op filantropisch vlak een nieuwkomer. Robidé van der Aa was een Nutsman en draaide al langer mee in het circuit.77 Hij nam Heldring mee naar de vergaderingen van het Nut, waarna laatstgenoemde lid werd. Heldring schreef later in zijn autobiografische Leven en arbeid dat hij onder de indruk was van de maatschappelijke betrokkenheid van de Nutsmannen, maar ook dat hij de organisatie te weinig christelijk vond om er bestuurder van te worden.78 Al in 1840 liet hij aan H.J. Koenen, één van de centrale figuren binnen het Amsterdamse Réveil, weten, dat hij steeds minder voelde voor het ‘materieele Christendom zonder geest en leven’ van de genootschappen.79 Enkele jaren later werd een publicatie die Heldring bij het Nut had aangeboden, geweigerd. Suringar, had laten weten dat een aantal passages in zijn ‘arme bedelknapen’ te gereformeerd was. Het Nut zou het uitgeven en verspreiden wanneer deze passages geschrapt of veranderd zouden worden.80 Heldring weigerde en zocht in 1845 steun in andere kring.81 De Volksbode verscheen in 1847 voor het laatst in zijn oorspronkelijke vorm.82 Wellicht had het blad in de eerste helft van jaren veertig als het lijfblad van de drankbestrijding gefungeerd. De Nederlandsche Vereeniging ter Afschaffing kwam in ieder geval pas in 1846 met een eigen tijdschrift dat de wel erg verwante titel De Volksvriend droeg. Heldring werd redacteur van het tijdschrift dat min of meer aan de vergaderingen van de Christelijke Vrienden verbonden was, De Vereeniging: Christelijke Stemmen (1846-1875). De vergaderingen en het tijdschrift, waren tezamen een belangrijk platform voor de versnipperde christelijke initiatieven ter volksopvoeding en evangelisatie. Heldring zelf stichtte achtereenvolgens voor de opvang van ‘boetvaardig gevallen vrouwen’ Asyl Steenbeek (1848) – de bierbrouwerij was geen succes geworden –, een ‘doorgangshuis’ voor verwaarloosde meisjes in Hoenderloo (1849) en een voor jongens in Dodewaard (1849).

Politiek en godsdienst maakten in de jaren veertig hun come back in het publiek debat. Afwijkende meningen op werden niet meer per definitie beschouwd als een bedreiging van de orde en het nationaal welzijn. Zelfs de lezingen van Da Costa, vanaf 1839 publiekelijk toegankelijk, raakten buiten de kring van orthodox-protestanten in trek. Men kon zo blijk geven van een ruimdenkende opstelling.83 Het dogmatisch streven naar eensgezindheid had na de Belgische afscheiding veel van zijn glans verloren. De ongeloofwaardige volhardingspolitiek van Willem i had in de achterliggende jaren de kritiek doen groeien, met als uitschieter de artikelen van D. Donker Curtius in de Arnhemsche Courant. Toen eind jaren dertig de deplorabele toestand van de staatsfinanciën volledig aan het licht kwam, verergerde de crisisstemming.

De publieke zorg over de inrichting van Nederland, dat in 1840 een nieuwe koning en een gewijzigde grondwet kreeg, kwam tot uitdrukking in de verenigingen die opgericht werden. Uit vrees voor een katholieke opmars werden Unitas (1842) en Christelijk Hulpbetoon (1844) opgericht. Het geheime genootschap Phylacterion (1840) had het doel katholieken te weren van hoge posten. De anti-katholieke sentimenten kwamen ook tot uitdrukking in adressen aan de regering, pamfletten en tijdschriften.84 Ter verdediging van het openbaar onderwijs werd een beroepsorganisatie opgericht, het Nederlandsche Onderwijzers Genootschap (1842).85 De Maatschappij ter Bevordering van de Afschaffing der Slavernij (1842) roerde een kwestie aan die kennelijk nog niet rijp was voor openlijk debat. Nadat de koninklijke goedkeuring was geweigerd en van regeringszijde aangedrongen was op voorzichtigheid, leidde de vereniging een slapend bestaan. In de jaren vijftig werd de organisatie nieuw leven ingeblazen. Hoewel opgericht in Réveilkring meldden ook liberale afschaffers zich nu als lid.86

De publieke zorg over de armoede en zedeloosheid kwam onder andere tot uitdrukking in de genoemde initiatieven van Heldring. De comités ter evangelisatie en voor gevallen vrouwen die in verschillende steden werden opgericht, waren eveneens uitgesproken christelijk en van meer orthodoxe kleur.87 De zorg kwam ook tot uitdrukking in de oprichting van spin- en breischolen door Nutsdepartementen.88 Uit de belangstelling voor de oprichting van armenpatronaten in Nutskring blijkt dat niet alleen in orthodox-protestantse kring gezocht werd naar een meer persoonlijke vorm van volksopvoeding en hulpverlening. De gedachte achter het armenpatronaat was dat gegoede burgers, georganiseerd in kleine comités, de verantwoordelijkheid zouden dragen voor het welzijn in een straat of wijk. Het idee was afkomstig uit Frankrijk, maar de organisatie ervan doet ook denken aan de wijkcomités voor de bijbelverspreiding.89 In katholieke kring werd het patronaat het meest systematisch uitgewerkt en wel in een landelijke organisatie, de St. Vincentiusvereniging (1846). Naast pauselijke goedkeuring werd, nadat die op aandringen van de regering was aangevraagd, ook koninklijke goedkeuring verkregen.90

Conclusie

Zoals hierboven geschetst, was onder Willem i een beperkt aantal verenigingen met een maatschappelijk doel dominant. Door plaatselijke afdelingen, correspondenten en initiatieven drongen deze landelijke verenigingen ook op lokaal niveau door. Vooral de departementen van het Nut waren succesvol in het genereren van plaatselijke verenigingsactiviteiten. De zes verenigingen hadden ieder hun eigen afgebakende werkterrein. Openlijke concurrentie werd zorgvuldig gemeden en werkzaamheden werden regelmatig op elkaar afgestemd. Wat niet wil zeggen dat er geen variëteit was. Voor wie de bevordering van de godsdienst hoog in het vaandel droeg, waren er bijvoorbeeld de drie genootschappen met een uitgesproken godsdienstig doel, nzg, nbg en ngtg. Predikanten waren in alledrie de genootschappen goed vertegenwoordigd. Het nbg was van de drie weer het duidelijkst gelieerd aan de overheid.

Van regeringszijde werd de maatschappelijke participatie van burgers door deze verenigingen subtiel en minder subtiel in geordende banen geleid. In feite zette Willem i de verenigingen in als een verlengstuk van zijn politiek. Verenigingen die daar minder goed op aansloten, werden gedoogd zolang ze geen bedreiging vormden. Zolang verenigingen zich aan de ongeschreven regels hielden en niet politiek of godsdienstig provocerend optraden, konden zij hun werkzaamheden voortzetten. Het stelsel van lichte repressie en sturing was effectief. Willem i kon rekenen op een meegaande houding en de bereidheid omwille van de eensgezindheid gevoelige onderwerpen te laten rusten of in bedekte termen te behandelen.

In de jaren veertig werden de harmonieuze verhoudingen binnen het verenigingsleven voor het eerst flink opgeschud. De politieke crisis eind jaren dertig en de economische malaise van de jaren veertig waren niet alleen een voedingbodem voor directe kritiek op koning en grondwet, maar ook voor de groei van een maatschappelijk betrokken publiek. Een publiek dat niet door directe inmenging in de politiek, maar door particulier initiatief misstanden in de samenleving wilde aanpakken.

Het leidde nog niet tot een explosie van verenigingen en weldadige instellingen, maar de gevestigde organisaties verloren wel hun gezamenlijke monopoliepositie. Openlijke concurrentie en onderlinge kritiek werden niet meer uit de weg gegaan. Eensgezindheid en godsdienstige neutraliteit golden niet langer als voorwaarden voor maatschappelijke actie. Binnen de gevestigde verenigingen zelf werd overigens ook nagedacht over nieuwe methoden en werkzaamheden. Ondanks de kritiek zouden zij tot in de jaren vijftig hun prominente positie behouden. Het is tegen de achtergrond van deze bredere ontwikkeling, dat de wending in Réveilkring, de drang om naar buiten te treden, moet worden beschouwd.


1 I. da Costa, Bezwaren tegen den geest der eeuw (3e druk; Leiden 1823) 84v.

2 Vgl. DNK 25 (2002) nr. 56 (Themanummer Het Réveil in de praktijk).

3 Kluit, Réveil , 259-261; Ph. Kohnstamm, ‘De Nederlandsche gedachte en het Nut, in verleden, heden en toekomst’, in: Gedenkboek van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, 1784-1934 (Leiden 1934) 44-78, m.n. 58v. ; H. Reenders, Alternatieve zending: Ottho Gerhard Heldring (1804-1876) en de verbreiding van het christendom in Nederlands-Indië (Kampen 1991) 60.

4 Da Costa veranderde later ook op andere punten van mening; vgl. o.a. G.J. Schutte, ‘Nederland in 1848’, in: Schutte, Vree, Toekomst , 8-21, m.n.16.

5 In mijn proefschrift hoop ik de veranderingen van de jaren veertig verder uit te werken.

6 ‘De spaarbus , of: middel, om, op eene bijkans onmerkbare wijze, door kleine vrijwillige bijdragen, aanmerkelijke sommen voor noodlijdende te verzamelen’, in: BZ 1825 augustus, 195-201, m.n.198.

7 De eerste nationale vereniging met een doel dat buiten de kring van de eigen leden lag. Zij had als doel de levenskansen van uit het water geredde drenkelingen te vergroten door verspreiding van medische inzichten: W.W. Mijnhardt, Tot heil van ’t menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815 (Amsterdam 1987) 108.

8 De oorspronkelijke naam luidde Amsterdam Religious Tract Society; In 1821 werd de naam gewijzigd. Zie verder over het ngtg: onder, 35, n.23, en 43, n66.

9 De grondslag voor de deze wijze van inspraak werd gelegd tijdens de jaarvergadering van het Nut van 1786: Handelingen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen i (Amsterdam 1798) 14-18.

10 In 1824 had het genootschap 148 directeuren, waarvan 29 uit Rotterdam. De Rotterdamse directeuren functioneerden in de praktijk als hoofdbestuur, formeel hadden de ‘buiten-directeuren’ dezelfde status en stemrechten: Naamlijst der directeuren van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap 1824, hua, Arch. Raad voor de Zending der Nederlandse Hervormde Kerk (Raad Zending), inv. nr. 255, dossier 22.

11 Notulen 24 juni en 28 okt. 1822, hdc, Arch. ngtg, inv. nr. 81; en notulen 6 febr. 1871en 26 mei 1873, ngtg, inv. nr. 84.

12 Rapport der commissie van consideratiën en advies [1808], gaa, Arch. Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (Nut), inv. nr. 1188, 332v.

13 P.N. Helsloot, ‘De Nutsbeweging. Een geschiedenis van 200 jaar volksontwikkeling’, in: W.W. Mijnhardt, A. J. Wichers (red.), Om het algemeen volksgeluk. Twee eeuwen particulier initiatief 1784-1984: gedenkboek ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (Edam 1984) 3-185, m.n.51; C.A. Steenbergen, ‘Onze volksbibliotheken – toen en nu’, in: Gedenkboek Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, 1784-1934 (Leiden 1934) 149-173, m.n. 152v.

14 Steenbergen, ‘Onze volksbibliotheken’, 154v. ; J.D.D. Pruissen, ‘De Maatschappij tot nut van ’t algemeen en het bijzondere Spaarbankwezen’, in: Gedenkboek, 1784-1934, 174-185, m.n. 175v.

15 Handelingen der ... Algemeene Vergadering van het Nederlandsche Bijbelgenootschap 1815, 8.

16 Aanwijzer van alle menschlievende inrigtingen, aan welke men in deze stad kan deel nemen (Rotterdam 1840).

17 Notulen nzg 2 sept. 1816, hua, Raad Zending, inv. nr. 268; Aanwijzer menschlievende inrigtingen.

18 Handelingen NBG 1819, bijlage e; Handelingen NBG 1820, bijlage c.

19 De notulen van de afzonderlijke bijbelverenigingen van de afdeling Amsterdam bevinden zich in het Archief van het Nederlandsch Bijbelgenootschap (hua). De Bijbelvereniging Utrecht uit 1816 wierf fondsen voor het nbg, maar was een zelfstandige vereniging. Haar archief berust eveneens bij het hua. In Groningen bestond ook een zelfstandige bijbelvereniging: U.G. Schilthuis, Vereenigingen tot weldadigheid en inrigtingen ter bevordering van volksopvoeding en algemeen welzijn bijzonder voor den minvermogenden stand, den 1 september 1850 te Groningen bestaande, behalve de gewone diakoniën en armenbesturen (Groningen 1850).

20 Handelingen in de buitengewone vergadering der directeuren van het Nederlandsch Zendelinggenootschap te Rotterdam 1817, 126; Aanwijzer menschlievende inrigtingen, 43.

21 In Amsterdam verspreidde het net opgerichte vrouwelijk hulpgenootschap bijvoorbeeld 7.000 traktaten in 7 maanden: Aanmoedigende berigten betrekkelijk de verspreiding der godsdienstige traktaatjes (1823) no. 12.

22 In 1832 werd een begin gemaakt met het bezoek aan de vrouwengevangenissen door vrouwen namens het Genootschap ter Zedelijke Verbetering. Van Drenth en De Haan benadrukken dat dit het begin was van de georganiseerde vrouwelijke liefdadigheid in Nederland. Van de vrouwelijke hulpgenootschappen voor de zending en traktaatverspreiding zullen de auteurs niet op de hoogte zijn geweest: A. van Drenth, F. de Haan, The rise of caring power. Elizabeth Fry and Josephine Butler in Britain and the Netherlands (Amsterdam 1999) 109-132.

23 Aanwijzer menschlievende inrigtingen; Notulen 28 febr. 1825, hdc, ngtg, inv. nr. 81; T. Kok, Het Nederlandsch Godsdienstig Traktaat Genootschap, 1821-1923 (Scriptie Letteren, Vrije Universiteit, Amsterdam 1990) 52.

24 Notulen 26 mei 1823, hdc, ngtg, inv. nr. 81.

25 Handelingen NZG 1821, 137.

26 Handelingen NZG 1815, 63 e.v.; Handelingen NZG 1820.

27 Handelingen NBG 1821; hua, Raad Zending, inv. nr. 255, dossier 22.

28 Een voorbeeld daarvan is de publicatie: Het groote belang der zendeling- en bijbelgenootschappen en derzelver oogmerken, aangetoond en aangedrongen voor minkundigen (Zwolle 1824). In het tijdschrift Boekzaal der geleerde wereld verschenen regelmatig mededelingen onder het kopje Bijbel- en Zendelinggenootschappen.

29 BZ 1821, 797; notulen 25 mei 1835 en 29 juni 1835, hdc, ngtg, inv. nr. 82.

30 ‘Bijlage D’, Handelingen NBG 1819.

31 Aanmoedigende Berigten betrekkelijk de verspreiding der Godsdienstige tractaatjes (1827) no. 28, te vinden in: hdc, ngtg, inv. nr. 234.

32 Geen van de correspondenten liet weten in eigen plaats het jubileum te vieren en velen zegden af voor de viering in Amsterdam: Ingekomen brieven n.a.v. 25-jarig bestaan, hdc, ngtg, inv. nr. 64.

33 Kok, Nederlandsch Godsdienstig Traktaat Genootschap, 32 e.v.

34 Heinrich stelt in zijn proefschrift dat dit genootschap als ‘een afsplitsing of een gespecialiseerde tak van ’t Nut’ gezien zou kunnen worden. J. Heinrich, Particuliere reclassering en overheid in Nederland sinds 1823 (Arnhem 1996) 27; J.J.H. Dekker, J. J. Dankers, C.G.T.M. Leonards, ‘Van de Bataafse Republiek tot de Kinderwetten: wezen, boefjes en verwaarloosde kinderen, ca. 1795-1905’, in: J. Dane (red.), Wezen en boefjes: zes eeuwen zorg in wees- en kinderhuizen (Hilversum 1997) 258.

35 H. Franke, De macht van het lijden. Twee eeuwen gevangenisstraf in Nederland ([Amsterdam] 1996) 36.

36 J.E. Mollet (1768-1851) wordt in de stukken van het ngtg afwisselend aangeduid met de voorletters J.S. of J.E. Bij Drenth en De Haan is sprake van J.E. Mollet, terwijl Heinrich het heeft over J.S. Mollet die in het eerste bestuur van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering zitting heeft. Bij Franke komen beide namen voor alsof het om twee verschillende personen gaat.

37 Van Drenth, De Haan, Caring power, 111.

38 Van Drenth, De Haan, Caring power, 112; notulen 22 aug. 1825, hdc, ngtg, inv. nr. 81.

39 Notulen 20 mei 1822, 28 febr. 1825, hdc, ngtg, inv. nr. 81

40 Heinrich, Particuliere reclassering, 29

41 In het eerste bestuur waren dat naast Van Hall, de rechter P. Wolterbeek, procureur M.S. Asser en H. de Wildt.

42 Franke, Macht van het lijden, 37.

43 hua, Raad Zending, inv. nr. 255, dossier 22; ‘Wetten voor het Nederlandsche Bijbelgenootschap’, Handelingen NBG 1817.

44 Kok, Nederlandsch Godsdienstig Traktaat Genootschap, 65. Zelfs bij het nzg kwam een brief binnen van een hulpgenootschap, waarin naar aanleiding van de affaire Clifford verantwoording werd geëist van de besteding van de gelden: Brief d.d. 15 juli 1836 (bijlage i van de buitengewone vergadering 19 juli 1836), hua, Raad Zending, inv. nr. 344, dossier 12.

45 R.J. van der Meulen, A. Ebeling, J.C. Fabius, G.J. Rooijens, P.J.L. Huët en W. Backer.

46 Het gold voor S. Muller en J. Boeke en in de jaren vijftig voor J. van Gilse.

47 De Nederlandsche Afdeeling van het Zendelinggenootschap der Baptisten werd in 1821 opgericht: Th.E. Jensma, Doopsgezinde zending in Indonesië (Den Haag 1968) 1. Zie verder over deze afdeling, die in 1847 vervangen werd door de Doopsgezinde Zendingsvereeniging: J.E. Verbeek, ‘Menniste Paus’ Samuel Muller (1785-1875) en zijn netwerken (Hilversum 2005) 252-258, 293-305.

48 Helsloot, ‘De Nutsbeweging’, 37. Voor de afdeling van het nbg hield hij in 1816 een redevoering waarin hij inging op het ongeloof en bandeloosheid en het schadelijke gedachtegoed van Rousseau en vervolgens op het belang van de bijbelverspreiding voor de vrede, volksverlichting, de bevordering van de zuivere godsdienst, de toenadering tussen de kerkgenootschappen en de uitbreiding van het christendom onder heidenen en moslims: Aanspraken en rapport op de tweede algemeene vergadering der leden van het Rotterdamsche Bijbelgenootschap, 1816 (Rotterdam 1817).

49 ‘Wetten voor het Nederlandsche Bijbelgenootschap’, in: Handelingen NBG 1817.

50 Notulen 25 juni 1821 en 27 aug. 1821, hdc, ngtg, inv. nr. 81.

51 Heinrich, Particuliere reclassering, 29-31.

52 G. Hamoen, J. van Dijk, ‘Weldadig maar onzichtbaar’. Maatschappij van Welstand 1822-1997: 175 jaar steun aan kleine protestantse gemeenten (Amersfoort 1997) 12, 13, 21.

53 R. de Windt, ‘De Maatschappij van Weldadigheid’, in: R. Berends e.a. ed., Arbeid ter disciplinering en bestraffing. Veenhuizen als onvrije kolonie van de maatschappij van weldadigheid, 1823 – 1859 (Zutphen 1984) 9-36.

54 Kok, Nederlandsch Godsdienstig Traktaat Genootschap, 12.

55 Verzameling van berigten betreffende de bijbelverspreiding 1 (1818).

56 Helsloot, ‘De Nutsbeweging’, 41v. ; Pruissen, ‘Spaarbankwezen’, 175.

57 Heinrich, Particuliere reclassering, 41.

58 M. Kagchelland, R. Vanderstraeten, ‘De watersnood van 1825: Gods roede over Nederland? Een cultuurhistorische studie van A.S. Thelwalls Christelijke opwekking’, in: TSG 27(2001) 2, 201-226.

59 Van Rooden, Religieuze regimes, 68.

60 Over Thelwalls publicatie: BZ 1825, maart en april.

61 D. Schaaf, ‘De eensgezindheid’, in: BZ 1825, juni, 683.

62 Notulen 22 nov. 1824, 28 febr. 1825, hdc, ngtg, inv.nr. 81.

63 Notulen 25 juli 1825, hdc, ngtg, inv.nr. 81.

64 Aan het begin van iedere vergadering van het hoofdbestuur werd het aantal opzeggingen en afzeggingen genoemd. Het aantal opzeggingen nam vanaf 25 juli 1825 fors toe. Notulenboek, hdc, ngtg, inv.nr. 81.

65 De titels van de traktaatjes: Het water aan de lippen, nr. 70; De roepstem van God tot Nederland, nr. 74; Waarschuwing en raad, nr. 75; en Het regte gedenken aan de ramp, die ons vaderland door overstroomingen trof, nr. 75. De traktaten zijn te vinden in: hdc, ngtg, inv. nr. 209.

66 Holtrop, ‘Opwekking in grote oplage. Het Nederlandsche Godsdienstige Traktaat Genootschap’, in: A.J. v.d. Berg e.a.(red.), Aspecten van het Réveil in druk (Zoetermeer 1998) 30, 38v.

67 Eén op de vier traktaten zou voor 1835 door hem zijn geschreven, de almanak was zijn idee: Berigten en opwekkingen 1845, no. 33.

68 Evenhuis, Ook dat was Amsterdam V. De kerk der hervorming in de negentiende eeuw: de strijd voor kerkherstel (Baarn 1978) 84, 86-87.

69 Evenhuis, Ook dat was Amsterdam V, 87.

70 Notulen 25 jan. 1836, hdc, ngtg, inv.nr. 82.

71 Kok, Nederlandsch Godsdienstig Traktaat Genootschap, 41.

72 Reenders, Alternatieve zending, 59.

73 Helsloot, ‘De Nutsbeweging’, 39. In 1837 verscheen Geschiedenis der matigheidsgezelschappen, een vrije vertaling van een boek van Robert Baird, die door de American Temperance Society naar Europa was uitgezonden om de drankbestrijding te promoten: J.C. van der Stel, Drinken, drank en dronkenschap. Vijf eeuwen drankbestrijding en alcoholhulpverlening in Nederland: een historisch-sociologische studie (Hilversum 1995) 141.

74 Van der Stel, Drinken, 143-147. De oprichters waren de arts W. Egeling (een zoon van ds. L. Egeling, door wie I. da Costa gedoopt werd) , de remonstrants predikant A.A. Stuart, zijn broer J. Stuart, de latere minister-president J. Heemskerk en advocaat, drukker en publicist J.G. la Lau. In 1851 telde de Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van Sterken Drank ruim zesduizend leden, het had 32 afdeling en 170 correspondenten: N.S. Calisch, Liefdadigheid te Amsterdam. Overzigt van al hetgeen er in Amsterdam wordt verrigt ter bevordering van de stoffelijke, zedelijke en godsdienstige belangen, voornamelijk der minvermogenden en behoeftigen (Amsterdam 1851).

75 Reenders, Alternatieve zending, 60v.

76 M. Bossenbroek en J. H. Kompagnie, Het mysterie van de verdwenen bordelen. Prostitutie in Nederland in de negentiende eeuw (Amsterdam 1998) 110.

77 Bij het Nut verscheen van hem een bundel volksliedjes en een verhandeling over de gevolgen van huiselijke achteloosheid. In 1844 had hij zitting in een Nutscommisie die het zedenverval onder dienstboden onderzocht: Helsloot, ‘De Nutsbeweging’, 57.

78 Kohnstamm, ‘Nederlandsche gedachte’, 57; Reenders, Alternatieve zending, 60v.

79 Geciteerd bij: Kluit, Réveil, 259.

80 Vgl. voor deze houding van Suringar de bijdragen van Egging en Vree, onder, 63, 92.

81 Kohnstamm, ‘Nederlandsche gedachte’, 58. De arme bedelknapen van Heldring werd in 1844 uitgegeven door de Arnhemse uitgever Thieme.

82 Het tijdschrift werd in 1848 voortgezet onder een nieuwe titel: De Nederlandsche volksbode: een tijdschrift tot nut van ’t algemeen. Zie voor Heldrings overgang ook de bijdrage van Vree, onder, 92.

83 J. te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (Haarlem 1927) 55.

84 A.A. de Bruijn, Het ontstaan van de schoolstrijd. Onderzoek naar de wortels van de schoolstrijd in de noordelijke Nederlanden gedurende de eerste helft van de 19de eeuw; een cultuurhistorische studie ([Leiden] 1985) 155-164.

85 J. Vree, ‘‘In kerk, huis, school en staat het Christendom.’ P. Hofstede de Groot en de opvoeding van de Nederlandse natie (1834-1861)’, in: De Bruijn e.a., Kerken en staat, 251-292, m.n. 257-276.

86 M. Kuitenbrouwer, ‘Afwijking en tolerantie bij slavenhandel en negerslavernij, 1600-1863’, in: M. Gijswijt-Hofstra ed., Een schijn van verdraagzaamheid: afwijking en tolerantie in Nederland van de zestiende eeuw tot heden (Hilversum 1989) 211-235, aldaar 221-223; en De Gaay Fortman, Figuren, 135-137.

87 Kluit, Réveil, passim.

88 Helsloot, ‘De Nutsbeweging’, 50.

89 Suringar wordt beschouwd als propagandist van het patronaat. Zie hiervoor de bijdrage van J. Egging in dit nummer en B. Kruithof, Zonde en deugd in domineesland. Nederlandse protestanten en problemen van opvoeding zeventiende tot twintigste eeuw (Groningen 1990) 72-79; Helsloot, ‘De Nutsbeweging’, 57.

90 Opgericht door Arnold Lux, ambtenaar bij het ministerie van Eredienst. Een jaar na de oprichting telde de vereniging slechts 80 leden in zeven ‘conferenties’, in 1850 1.900 leden in 115 conferenties: N. de Rooy, Kroniek eener eeuw. Geschiedenis en ontwikkeling van de St. Vincentius Vereniging in Nederland (s.l. 1948) 12-15.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2005

DNK | 105 Pagina's

Van eensgezindheid naar reveil

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2005

DNK | 105 Pagina's