GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

De jonge Wilhelmina en Henricus van de Wetering1

Koninklijke steun voor een Utrechtse kardinaalszetel (1908-1910)

37 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding

Koningin Wilhelmina staat bekend om haar anti-paapse gezindheid. Enige mildheid tegenover haar katholieke landgenoten zou zij pas in de loop van de Tweede Wereldoorlog hebben ontwikkeld.2 Uit onlangs ontdekt archiefmateriaal blijkt evenwel dat zij in 1908 achter de coulissen actief betrokken was bij de mogelijke kardinaalscreatie van de Nederlandse aartsbisschop Henricus van de Wetering. In januari 1910 liet zij via informele weg aan het Nederlandse episcopaat weten dat het haar niet anders dan aangenaam zou zijn wanneer de Utrechtse aartsbisschop gepurperd zou worden. Het episcopaat was zeer verheugd over deze koninklijke welwillendheid. Maar in november 1911 werd niet Van de Wetering maar de Nederlandse curiemedewerker Willem van Rossum kardinaal gecreëerd. Mogelijk was dezelfde Koningin, door haar felle reactie op de pauselijke encycliek Editae saepe in 1910, er de oorzaak van dat haar katholieke onderdanen nog tot 1946 moesten wachten voordat Utrecht kardinaalszetel werd.3

In dit artikel worden de ontwikkelingen en de achtergronden rond de plannen voor een Utrechtse kardinaalszetel in de jaren 1908-1910 geschetst. Achtereenvolgens komen de wens van het katholieke episcopaat in deze aan de orde, de steun van de Keulse kardinaal Anton Fischer, het verzoek van het episcopaat aan Wilhelmina om het initiatief te steunen, de overwegingen van de Ministerraad om daar positief op te reageren en ten slotte als resultaat het verzoek van het Nederlandse episcopaat aan de H. Stoel voor een Nederlandse kardinaal. Omdat het episcopaat geen gehoor vond op zijn verzoek bespreken we hierna als mogelijke reden de spanningen die in de periode juni-augustus 1910 ontstonden tussen de Nederlandse overheid en het Vaticaan door de reactie van Koningin Wilhelmina op de bovengenoemde encycliek. Tot slot zullen we kort stilstaan bij de gevolgen van het feit dat niet Van de Wetering, maar Van Rossum in 1911 kardinaal werd gecreëerd.

2. Utrecht als kardinaalszetel: een reele wens na Sapienti concilio (1908)

Op 2 november 1911 schreef Willem van Rossum vanuit Rome aan de Nederlandse aartsbisschop Henricus van de Wetering in Utrecht. Hij bedankte hem hartelijk voor diens felicitaties 'mij zoo onmiddellijk en ik weet met zoo voller harte toegestuurd'. Sinds enkele dagen was algemeen bekend geworden dat Paus Pius X bij het komende Consistorie van 27 november 1911 zeventien nieuwe kardinalen zou creëren, onder wie de Nederlandse Redemptorist Willem Marinus van Rossum.4 Pater Van Rossum zou daarmee de eerste Nederlandse kardinaal worden.5 ‘[Ik] vernam 's maandags bij mijn aankomst te Rome wat daar sinds zaterdag avond algemeen bekend was. 't Is mij alles als een droom.’ Zijn volgende opmerking is veelzeggend: ‘Zeker 't ware mij overaangenaam geweest in de lange lijst nog een andere naam te ontmoeten. Uwe doorl. Hoogw. weet het genoeg. Hopen we dat wat nu niet heeft mogen zijn later nog kome. 't Zou mijn grootste vreugde zijn.’6

De mogelijkheid dat (ook) Henricus van de Wetering de kardinaalshoed zou krijgen, is in de Nederlandse geschiedschrijving nauwelijks aan de orde gesteld. In het standaardwerk van L.J. Rogier en N. de Rooy, in Vrijheid herboren, komt het niet ter sprake, overigens net zo min als de kardinaalscreatie van Van Rossum.7 Wel verwijst H.W.F. Aukes ernaar in zijn biografie van aartsbisschop Jan de Jong, die in 1946 door paus Pius xii als eerste Nederlandse aartsbisschop van Utrecht gepurperd werd. Aukes citeert uit de bovenstaande brief van Van Rossum waarbij hij diens woorden interpreteert als louter een vrome wens. Volgens Aukes was de Nederlandse kerkprovincie, die pas in 1908 bij de grote reorganisatie van de Curie los kwam te staan van de Propaganda Fide, daar nog niet rijp voor.8

Toch lijkt Van Rossum in zijn brief niet slechts een beleefdheidsformule te hebben gehanteerd. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat hij met een reële verwachting naar de naam van Henricus van de Wetering in de lijst van zeventien namen had gespeurd, een hoop die, zo mogen we uit zijn woorden opmaken, ook bij Van de Wetering had geleefd. Was er een reele grond voor deze verwachting?

Door de grondige reorganisatie van de Romeinse Curie die in 1908 had plaatsgevonden leek dit consistorie inderdaad een uitgelezen kans om Utrecht tot een kardinaalszetel te maken zoals andere oude centra van katholiek leven in West-Europa als Mechelen, Keulen, Breslau en Westminster.9 De reorganisatie, neergelegd in de apostolische constitutie Sapienti consilio van 29 juni 1908, had tot doel de efficiency van de Curie te verhogen en op die manier de greep van het apparaat op de wereldkerk te verstevigen. Het betekende een nieuwe en duidelijke rangschikking van taken en competenties.10

Voor Nederland betekende het dat het kerkdistrict niet langer onder de competentie van de Propaganda Fide viel. Daarmee raakte de katholieke kerk in Nederland haar missiestatus eindelijk kwijt. Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 was immers geen echt herstel geweest, omdat de Propaganda Fide zich gevraagd of ongevraagd nog steeds met alle zaken van de kerkprovincie kon bemoeien; zo waren de bisschopsbenoemingen in haar handen. Pas in 1908 werden deze banden doorgesneden en werd Utrecht een kerkprovincie met een normale canonieke diocesane status.11 Het was in de ogen van Aukes een logische stap om van Utrecht een kardinaalszetel te maken, maar volgens hem wachtte Rome nu eenmaal vaak een halve of een hele eeuw voor het doorvoeren van zulke veranderingen.12

De Nederlandse bisschoppen bleken echter niet zolang te willen wachten. Hoewel we in de historiografie en in de archieven van de Nederlandse bisdommen geen aanknopingspunten vinden, treffen we in de Romeinse Bescheiden voor de geschiedenis der Rooms-katholieke kerk in Nederland 1832-1914 op dit punt een summiere verwijzing aan. Volgens het Protocollo, de ‘agenda’ van de Staatssecretarie, in de Geheime Vaticaanse Archieven, kwam er op 15 april 1910 een verzoek binnen van de Nederlandse bisschoppen voor de benoeming van een Nederlandse kardinaal. Het verzoek was verzonden door bisschop P. Leyten van Breda, de langst zittende bisschop op dat moment, en was ondertekend door alle bisschoppen met uitzondering van Van de Wetering zelf – naar mag worden aangenomen omdat hij de beoogde kandidaat was. De ontvangst van het verzoek werd in het Protocollo vergezeld door de aantekening dat er van de kant van Rome behoefte was aan een nadere toelichting. Echter noch de brief, noch het verzoek om extra informatie zijn in het Vaticaanse of Bredase archief aangetroffen.13

Uit nieuw archiefonderzoek blijkt evenwel dat de bisschoppen niet pas in 1910, maar al bijna twee jaar eerder, vrij snel na de Curie-reorganisatie van Pius X, hun eerste stappen zetten voor de realisering van een kardinaalsbenoeming van Henricus van de Wetering. Blijkbaar, toen de aanvraag uiteindelijk niet werd gehonoreerd en de kardinaalshoed aan de neus van aartsbisschop Van de Wetering (en dús van het aartsbisdom Utrecht) voorbij ging ten gunste van de curiemedewerker pater Van Rossum, is elke verwijzing naar de kwestie in de doofpot gestopt. We vinden er immers niets over in de archieven van de Nederlandse bisdommen en ook de betreffende stukken in het Archivio Segreto Vaticano zijn aldaar niet aangetroffen.

Toch zijn er documenten bewaard gebleven over deze kwestie, omdat de bisschoppen namelijk reeds contact hadden gelegd met Koningin Wilhelmina. In een klein anoniem portfolio aanwezig in het Nationaal Archief in Den Haag met het opschrift ‘Archief 1910’, vinden we in het Archief van het Kabinet van de Koningin een twintigtal documenten betrekking hebbende op de zo gewenste kardinaalscreatie van Henricus van de Wetering.14

3. Henricus van de Wetering en de Duitse kardinaal Anton Fischer

In november 1906 bracht kardinaal Anton Fischer (1840-1912) van Keulen een bezoek aan de Nederlandse kerkprovincie.15 Voor de Nederlandse katholieken was het een hele gebeurtenis: het was het eerste bezoek van een kardinaal sinds Charles Lavigerie in 1887 het land had aangedaan in het kader van zijn kruistocht tegen de slavernij in Afrika.16 Fischer, die in 1903 bij het eerste consistorie van Pius X kardinaal was gecreeerd, beschikte over goede contacten met de katholieken in Nederland. Zo bezocht hij bisschop A.J. Callier van Haarlem, enkele kloosters van de Redemptoristen en was hij te gast bij aartsbisschop Henricus van de Wetering in Utrecht.17

Henricus van de Wetering (1850-1929) werd geboren in Hoogland als zoon van een graanhandelaar. Hij studeerde aan het kleinseminarie Culemborg (1863-1870)18 en het Utrechtse grootseminarie Rijsenburg, waar Herman Schaepman – als politicus een van de invloedrijkste katholieken in het laatste kwart van de negentiende eeuw – vanaf 1870 doceerde. Van de Wetering werd in 1874 priester gewijd en werd in 1881 benoemd tot secretaris van het bisdom Utrecht. Na korte tijd pastoor in Hilversum te zijn geweest, waar hij de nieuwe St. Vituskerk inwijdde, werd hij in 1895 benoemd tot coadjutor van de Utrechtse aartsbisschop P.M. Snickers. Deze overleed korte tijd daarna waarop Van de Wetering op zijn zetel werd benoemd, die hij 34 jaar zou bezetten. Als aartsbisschop bestuurde Van de Wetering het Utrechts bisdom als ‘een energiek werker, een nauwkeurig administrateur en een degelijk financier’.19

Van de Wetering toonde zich een degelijke, nuchtere en enigszins traditionele bestuurder. Hij zorgde ervoor dat het kleinseminarie Culemborg, tot 1906 geleid door de Jezuieten, overging naar de diocesane clerus. Nieuwigheden in de katholieke wereld, zoals de opkomst van nieuwe devoties, de sociale beweging en de missiebeweging in Nederland, werden koel door hem ontvangen. Als aartsbisschop profileerde hij zich niet duidelijk als de leider van de Nederlandse kerkprovincie. De Nederlandse bisschoppen kenmerkten zich elk door een particularistische opstelling en zetten in hun beleid graag hun eigen lijn uit.20 Op 31 januari 1900 werd Van de Wetering bij gelegenheid van het Heilig Jaar waarin een pelgrimage naar Rome werd georganiseerd, benoemd tot Bisschoppelijk assistent bij de Pauselijke Troon.21

Het is niet bekend of kardinaal Fischer en Van de Wetering al in 1906 over een mogelijke kardinaalszetel voor Utrecht spraken, maar ongetwijfeld was dat wel het geval bij het tegenbezoek van Van de Wetering in augustus 1908, toen hij op uitnodiging van de Duitse kardinaal de Katholiekendag in Düsseldorf bijwoonde. Van de Wetering arriveerde er op 20 augustus samen met een aantal Nederlandse priesters en vooraanstaande katholieke politici die werden aangetrokken door het succes van de Duitse katholiekendagen. Kardinaal Fischer verwelkomde met nadruk de Nederlandse aartsbisschop: ‘Köln en Utrecht zijn eeuwen lang kerkelijk met elkander verbonden geweest, en ook in dezen tijd bestaat tusschen de herders van beide Kerken de innigste vriendschap.’22Vervolgens sprak hij zijn grote bewondering uit voor de apostolische ijver van de aartsbisschop. De Duitse en Nederlandse katholieken – beide grote minderheden in protestantse naties – spiegelden zich aan elkaar.

De Nederlandse priester Andreas Janssen hield op 21 augustus een lezing over de samenwerking van de Nederlandse confessionele politieke partijen, een strategie die bewees succesvol te zijn na de jarenlange politieke overheersing door de liberalen. Niettemin was het een precaire balans na de eeuwenlange overheersing van protestanten over katholieken, maar door het sluiten van de ‘confessionele vrede’ tussen de priester Herman Schaepman en de dominee Abraham Kuyper aan het eind van de negentiende eeuw waren de katholieken en protestanten er gezamenlijk in geslaagd een invloedrijk machtsblok in de politiek te vormen. Over deze ‘confessionele vrede’ was Janssen zeer te spreken: ‘Op een der vorige katholiekendagen (…) heeft kardinaal Ferrari gezegd: Germania docet. Maar met enig recht kunnen ook wij zeggen Hollandia docet.’23

De goede verhouding tussen de Duitse en Nederlandse katholieken kwam ook daarin tot uiting dat Fischer en Van de Wetering inmiddels de handen in elkaar hadden geslagen om te komen tot de realisering van een kardinaalszetel voor Utrecht. Eerder dat jaar al had de Keulse kardinaal de wenselijkheid van een kardinalaat voor Van de Wetering bij de paus in een audiëntie ter sprake gebracht. Fischer was daarna uit Rome teruggekomen met de blijde tijding dat Paus Pius X ‘voornemens was Nederland tot een kardinalaat te verheffen’.24

4. Verzoek om steun van Koningin Wilhelmina

De Nederlandse bisschoppen waren opgetogen bij het vooruitzicht een eigen kardinaal in hun gelederen te hebben. Maar tegelijkertijd beseften ze dat de toenmalige Nederlandse godsdienstige verhoudingen in deze een tactisch optreden vereisten. Zoals hierboven al vermeld was de relatie tussen protestanten en katholieken op dat moment redelijk in balans, maar de angst voor het oplopen van de spanningen tussen katholieken en antipapen lag altijd op de loer; bij tijd en wijlen werd zelfs gevreesd voor een nieuwe Aprilbeweging, de antikatholieke reactie in 1853 bij het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie. Met name was men in protestantse kringen erg gevoelig voor al dan niet vermeende rechtstreekse Roomse invloeden op Nederlandse aangelegenheden.25Een kardinaal behoorde tot het hoogste kerkelijke bestuursorgaan en dat gold dus ook voor een Nederlandse kardinaal, die daarmee verdacht kon worden van een dubbele loyaliteit.

Om problemen te voorkomen, werd besloten Koningin Wilhelmina te kennen in de aankomende kardinaalscreatie. Het beste zou zijn indien de Koningin zich positief zou uitlaten over de kardinaalscreatie van Van de Wetering, waardoor eventueel gemor uit de antipaapse hoek tot zwijgen kon worden gebracht. De bisschoppen besloten zich niet rechtstreeks tot de Koningin te wenden, maar haar via een tussenpersoon langs niet-officiële weg te polsen. Hun oog viel op de bekende katholieke architect P.J.H. Cuypers.26De toen 81-jarige Cuypers, in Nederland vooral bekend door de bouw van het Rijksmuseum en het Centraal Station in Amsterdam, maar daarnaast de architect van een honderdtal kerken waaronder de St. Vituskerk in Hilversum, kwam regelmatig op Paleis Het Loo.27

Op verzoek van het episcopaat bezocht Cuypers Koningin Wilhelmina aldaar op 8 augustus 1908. Hij legde haar de vraag voor of zij er bezwaar tegen had indien de aartsbisschop van Utrecht tot kardinaal gecreëerd zou worden, of beter nog, of het haar ‘niet onaangenaam zou zijn’. De Koningin reageerde positief, maar de vraag of het Wilhelmina ‘aangenaam zou zijn’ kon in de constitutionele monarchie formeel alleen onder ministeriële verantwoordelijkheid worden beantwoord. Vandaar dat Cuypers van het besprokene een nota opstelde en deze met een begeleidend schrijven op 17 augustus 1908 stuurde aan P.J. Vegelin van Claerbergen, Directeur van het Kabinet der Koningin.28Beide stukken werden op vrijdag 21 augustus – de dag dat aartsbisschop Van de Wetering de lezing van Andreas Janssen op de Duitse Katholiekendag bijwoonde – doorgestuurd aan Th. Heemskerk, de (tijdelijke) voorzitter van de Ministerraad.29

Heemskerk op zijn beurt stuurde de brief door naar de (katholieke) Minister van Justitie, A.P.L. Nelissen, tot wiens portefeuille zaken aangaande de kerken en de eredienst in Nederland behoorden.30 In de week erna vond een gesprek plaats tussen de Minister van Justitie en aartsbisschop Van de Wetering in het grootseminarie van Rijsenburg, waar de aartsbisschop, inmiddels teruggekeerd uit Duitsland, in verband met de jaarlijkse priesterretraite verbleef.31 Bij die gelegenheid deelde Van de Wetering opnieuw aan Nelissen mee wat ook Cuypers al aan de Koningin had laten weten, namelijk dat de Paus ‘blijkens een onderhoud met Zijne Eminentie den Kardinaal Fischer voornemens was Nederland tot een kardinalaat te verheffen. Na gehoord advies van het Nederlandsch Episcopaat zoude Zijne Heiligheid hebben besloten’ Van de Wetering tot die waardigheid te verheffen. De opstelling van de Wilhelmina was evenwel belangrijk. ‘Maakt Hare Majesteit tegen zoodanige benoeming geen bezwaar, of gaf Hare Majesteit zelfs te kennen, dat die verheffing Haar voor Hare katholieke onderdanen aangenaam zou zijn, dan zoude later door of van wege Zijne Heiligheid den Paus de kennisgeving officieel geschieden,’ zo vatte Minister Nelissen het gesprek samen, een samenvatting die werd gefiatteerd door Van de Wetering.32

Met de positieve mondelinge reactie van de Koningin op zak, leek het voor de Nederlandse bisschoppen dus slechts een kwestie van tijd voordat hun wens zou worden vervuld, als er tenminste geen bezwaren rezen in de Ministerraad.

5. Overwegingen van de Ministerraad ten aanzien van het landsbelang en het protocol

Voor de Minister van Justitie Nelissen was de eerste vraag die hij beantwoord wilde zien, of er staatkundige of juridische beletselen waren voor een kardinaalsbenoeming van een Nederlander. Hier was immers sprake van een novum in de geschiedenis van het Nederlandse Koninkrijk. In opdracht van Nelissen werd over deze kwestie op het Departement van Justitie een nota opgesteld. Naast een toetsting van art. 67 tweede lid van de grondwet, moest ook de vraag beantwoord worden of de te benoemen persoon aan de Koningin verlof moest vragen. De vraag was namelijk in het geding of een Nederlandse kardinaal als zodanig ook lid was van de regering van een vreemde mogendheid.

Volgens de opstellers van de nota, gedateerd 2 september 1908, was dat in zeker zin wel het geval. Een kardinaal ‘neemt onmiddellijk deel aan den Raad en het Algemeen Bestuur der Heilige Roomsche Kerk’.33 Aan de andere kant was er bij de H. Stoel geen sprake van een soeverein vorst sinds de opheffing van de Kerkelijke Staat in 1870. Toch waren er ook overwegingen om aan de paus een zekere mate van soevereiniteit toe te kennen en hem een eigen rechtspersoonlijkheid op het gebied van het volkenrecht niet te ontzeggen. Zo werd in de praktijk koninklijk verlof gevraagd en verleend tot het aannemen van pauselijke ridderorden, wat betekende dat men in die gevallen de H. Stoel nog steeds als soeverein beschouwde.

Met betrekking tot art. 67, tweede lid van de grondwet, was de wet tot regeling van het toezicht op de onderscheiden Kerkgenootschappen van toepassing op de Nederlandse aartsbisschop en bisschoppen, maar werkte ‘als territoriale wet niet buiten de Nederlandsche grenzen. Te haren aanzien is het ambt van Kardinaal eene vreemde waardigheid.’ Dat betekende dat de regering in principe geen bemoeienis had met een kardinaal. Mocht de paus verlof vragen om Van de Wetering tot kardinaal te benoemen, dan lag het in de lijn van de Nederlandse praktijk de gevraagde bewilliging te verlenen. Bij de regering kon daartegen uit een ‘doelmatigheidsoogpunt geen bezwaar bestaan’.34

De conclusie van de nota was dat het landsbelang geen nadelen zou ondervinden wanneer Nederland een kardinaal zou krijgen. Sterker nog, zo bleek uit het vervolg, er waren belangrijke voordelen aan verbonden. Volgens de ambtelijke nota was het gebruikelijk dat de paus bij katholieke regeringen polste of een beoogde (kroon)kardinaal een persona grata was bij de betreffende regering. Wellicht kon de vertrouwelijke vraag van dr. Cuypers of de voorgenomen benoeming Harer Majesteit aangenaam zou zijn beschouwd kunnen worden als een polsen van de Nederlandse regering, net zoals dat gebruikelijk was in het diplomatieke verkeer bij het benoemen van een gezant.

Natuurlijk ging de vergelijking met katholieke regeringen niet helemaal op. ‘De Kroonkardinalen behartigen bij den Pauselijken Stoel en bij de Pauskeuze de belangen van hun land. Ten aanzien van eene niet-Katholieke Regeering kan evenwel van eene dergelijke vertegenwoordiging der politiek-religieuze belangen van den Staat als zoodanig geen sprake zijn. Waar echter de Heilige Stoel eene wereldmacht vormt zal het toch misschien der Nederlandsche Regeering niet geheel onverschillig zijn, wie de Nederlander is, die geroepen wordt om aan het rechtstreeksch bestuur der Heilige Roomsche Kerk deel te nemen. Eenmaal benoemd zal hij – zij het niet in de hoedanigheid van Kroon-kardinaal – toch niet nalaten als goed vaderlander de politiek-religieuze belangen van de Katholieke Nederlanders en daarmede onrechtstreeks van geheel het land op gepaste wijze daar te behartigen, waar zulks door zijne Kardinaals-waardigheid mogelijk zoude blijken.’35

Over de protocollaire bejegening van een kardinaal werd de Minister van Buitenlandse Zaken, R. de Marees van Swinderen geraadpleegd.36 Hij liet een verzoek om informatie uitgaan naar de gezanten bij de niet-katholieke regeringen van Engeland en Duitsland. Op 8 oktober 1908 kon hij een tweetal ‘geheime' rapportages aan zijn collega's in de Ministerraad voorleggen. Onderzocht was hoe in deze – eveneens niet katholieke – landen met het fenomeen van een kardinaal werd omgegaan. Duidelijk was dat er vanuit het Vaticaan geen officiële mededelingen aan de regeringen werden gedaan betreffende kardinaalsbenoemingen, dat de regeringen dergelijke benoemingen ook niet hoefden goed te keuren (placet) en dat ingezetenen ook geen toestemming aan de regering hoefden te vragen om een kardinaalsbenoeming te accepteren.

In Duitsland beschouwde de regering een kardinaal ‘als de drager eener zuiver Romeinsche waardigheid, in tegenstelling met den Bisschop en Aartsbisschop, die door den keizer bij het aanvaarden van hun ambt in de daaraan verbonden temporalia bevestigd worden’. In het ‘Hof-Rang-Reglement’ van 1871 was bovendien vastgelegd dat ‘Kardinalen (…) hier te lande niet alleen niet beschouwd [worden] als Prinsen van den bloede, doch zij vinden tusschen zich zelve en Prinsen van Vorstelijken Huize nog 8 verschillende categorieen van Grootwaardigheidsbekleeders.’ Ten slotte werd opgemerkt dat Duitse of buitenlandse kardinalen dezelfde behandeling genoten.37

De vraag hoe een Nederlandse kardinaal aan het Nederlandse hof behandeld moest worden, bleek op basis van deze inlichtingen nog onvoldoende duidelijk. Nelissen schreef aan Van de Wetering dat het belangrijk was navraag te doen over het precieze vereiste hofceremonieel. Hij betwijfelde namelijk of het Nederlandse hof wel bereid zou zijn de kerkelijke waardigheid van de kardinaal volgens de Romeinse regels in acht te nemen.38

Van de Wetering antwoordde Nelissen op 11 oktober 1908 dat deze de ‘kwestie van hof etiquette misschien wel wat te hoog’ opnam. ‘Het zou mij toch volstrekt niet verwonderen dat de H. Stoel op dit punt in het geheel geen eischen stelt en dat eene eventueele verklaring van H.M. onzer geeerbiedigde Koningin: ofwel dat H.M. tegen de benoeming van een Kardinaal geen bezwaar heeft, of beter nog van die verheffing aan H.M. van Hare katholieke onderdanen aangenaam zal zijn – den H. Vader genoeg zal wezen om, met het volste vertrouwen op de welwillende gezindheid van H.M. aan Haar de zorg over te laten dat bij voorkomende gelegenheden de Kardinaal met de onderscheiding worde behandeld, die aan zijne waardigheid toekomt. Immers van het hofceremonieel zal wel geen sprake zijn. Het betreft dus alleen bij voorkomende gelegenheden (en die zullen wel zelden voorkomen) aan een Kardinaal een plaats of rang toe te kennen, die overeenkomstig zijne waardigheid is, zoodat het practisch wel niet veel moeilijkheden zal geven. Daarbij mag zeker met recht verondersteld worden dat een Kardinaal Hare Majesteit niet onnoodig in moeilijkheid zal brengen en dat hij bescheiden genoeg zal zijn om niet te verschijnen, wanneer hij zou kunnen vermoeden, dat het voor H.M. moeilijk zou zijn hem een plaats te geven overeenkomstig zijne waardigheid.’ Eventueel wilde Van de Wetering, als Nelissen toch nog meer zekerheid wilde krijgen over het hofceremonieel, wel voorzichtig zijn licht opsteken in Rome. Daartoe zou misschien de reis in het voorjaar van de bisschop van Haarlem (A.J. Carlier) of van Roermond (J.H. Drehmanns) een geschikt moment geven.39

6. Wachten op de verkiezingsuitslag van 1909

Al met al mag uit het voorgaande geconcludeerd worden dat er geen problemen werden verwacht bij een kardinaalscreatie van Van de Wetering. De Koningin, de Ministerraad, de bisschoppen én de beoogde gepurperde, Henricus van de Wetering, waren er in oktober 1908 helemaal klaar voor. Overigens werd afgesproken over de hele kwestie geen contact te onderhouden of op te nemen met de zaakgelastigde van de H. Stoel, mgr. Giovannini.40

Als blijk van haar ingenomenheid zond Wilhelmina in oktober 1908 haar eigen gezant naar Rome om Pius x in november bij zijn gouden priesterfeest, namens Hare Majesteit te feliciteren.41 Men wachtte vervolgens op het geschikte moment om de uitkomst van het ‘polsen van de Koningin’ aan Rome mede te delen. In 1909 waren er verkiezingen gepland in Nederland en die wilde men, zo hadden Nelissen en Van de Wetering afgesproken, afwachten ‘ten einde te voorkomen, dat uit de verheffing politieke anticlericale munt wordt geslagen’. Het zou dus nooit eerder dan augustus of september 1909 worden.42

De uitslag van de Tweede Kamerverkiezingen van september 1909 was zeer bemoedigend voor de confessionelen: de katholieken en de Antirevolutionaire Partij (opgericht door Abraham Kuyper) haalden allebei 25 zetels en de eveneens protestantse Christelijk-Historischen kregen tien zetels, waarmee de confessionelen met zestig (van de honderd) zetels een ruime meerderheid in de Kamer hadden.43

Om onduidelijke redenen werd er nog enkele maanden gewacht, maar op 25 januari 1910 kon Th. Heemskerk als (formeel nog steeds tijdelijke) voorzitter van de Ministerraad aan de Directeur van het Kabinet der Koningin laten weten dat de Raad van Ministers van mening was dat het Hare Majesteit de Koningin zou kunnen behagen te kennen te geven, ‘dat het Harer Majesteit, ter wille van Hare Katholieke onderdanen, niet anders dan aangenaam zou kunnen zijn, indien Monseigneur H. van de Wetering, aartsbisschop van Utrecht, tot kardinaal werd benoemd’.44

Op 3 februari 1910 werd het oordeel van de Raad van Ministers door Vegelin ter kennis gesteld aan de Koningin. Omdat de Nederlandse regering noch door de H. Stoel, noch door de bisschoppen over de voorgenomen benoeming was geraadpleegd, behoorde de mededeling van de koningin geen officieel karakter te hebben en stelde de Raad van Ministers voor dat Vegelin de betreffende mededeling aan Cuypers zou richten, wat hij op 5 februari ook deed. Nadat Cuypers de ingenomenheid van de koningin spoorslags aan het episcopaat had gemeld, kon hij op 11 februari 1910 aan Vegelin berichten dat ‘Hunne Doorluchtige Hoogwaardigheden (…) zich ten zeerste gelukkig [gevoelen], over dit nieuwe blijk der toegenegenheid Harer Majesteit voor Hare Katholieke onderdanen. Voor het Katholieke volk zal het eene reden te meer zijn om met nog inniger liefde en trouw gehecht te zijn, aan Hare Majesteit en Haar Koninklijk Huis.’45

Twee maanden later, op 15 april 1910, verstuurde bisschop P. Leyten namens het Nederlandse episcopaat de hierboven genoemde brief aan de Vaticaanse Staatssecretarie. In plaats van de verwachte officiële kennisgeving van wege Zijne Heiligheid der Paus van de verheffing van Van de Wetering tot kardinaal, zoals het was voorgesteld in de brief van Nelissen aan Van de Wetering d.d. 7 oktober 1908, ontving bisschop Leyten van Breda slechts een verzoek om nadere inlichtingen. Daarna vinden we geen spoor meer van de verwachte kardinaalscreatie van de Utrechts aartsbisschop.46

7. De Borromeo-encycliek

Ruim een maand na het versturen van de brief van bisschop Leyten aan de H. Stoel verscheen bij gelegenheid van het derde eeuwfeest van de heiligverklaring van Carolus Borromeus op 26 mei 1910 de encycliek Editae saepe. De consternatie die hierop ontstond, zorgde voor spanningen in de relatie tussen Nederland en het Vaticaan. In deze zogenaamde Borromeo-encycliek trok Pius x van leer tegen de Reformatie en betichtte de reformatoren ervan vijanden van het kruis van Christus te zijn geweest. Zij hadden de leiding van de kerk verworpen om in samenwerking met ‘de meest verdorven vorsten en volkeren’ het geloof, het wettige gezag en de maatschappelijke orde op tirannieke wijze te vernietigen.

De encycliek richtte zich op Noord-Italië, maar in Duitsland stortte de pers zich onmiddellijk op het document, dat als een pauselijke provocatie werd ervaren. Al te grote diplomatieke spanningen werden voorkomen doordat de paus al snel liet weten dat er tot zijn leedwezen sprake was van misverstanden rond de encycliek, die helemaal niet de bedoeling had de huidige protestanten of hun vorsten te kwetsen. In Nederland leek de situatie dezelfde loop te nemen, maar achter de schermen liep de zaak in de maanden juni-augustus 1910 evenwel veel hoger op.47

Koningin Wilhelmina, die kort daarvoor nog had laten weten dat het haar ‘aangenaam zou zijn’ wanneer paus Pius X de Utrechtse aartsbisschop kardinaal zou creëren, was, meer nog dan haar Duitse collega Keizer Willem ii, hoogst onaangenaam getroffen door deze aanval op protestantse vorsten, in casu op haar voorvader Willem van Oranje. De gekwetste Koningin zag het als een aanval op ‘haar protestantse natie’ en op haar persoon en familie. Zij eiste genoegdoening, evenwel op een manier die de ministers onverstandig en ongepast vonden.

Om de ‘confessionele vrede’ te bewaren en, gezien de koppige koningin, een constitutionele crisis te voorkomen, oefenden de katholieke minister Kolkman48 en Van Swinderen als Minister van Buitenlandse Zaken zware druk uit op de tijdelijke pauselijke zaakgelastigde Domenico Gualtieri. Zij trachtten hem ervan te overtuigen dat de paus een grotere knieval voor de Nederlandse koningin moest maken dan voor de Duitse keizer, om op die manier te voorkomen dat er een grote antikatholieke beweging op gang zou komen die zelfs tot een godsdienst- of burgeroorlog zou kunnen leiden.49 De paus en diens staatssecretaris kardinaal Merry del Val gingen akkoord met een mondelinge verklaring van Gualtieri aan de koningin, maar die verklaring was toch niet zo vergaand als de koningin en de ministers eigenlijk wensten.

Dat bracht de pauselijke zaakgelastigde in de verleiding de zaak op eigen houtje op te lossen, door aan de ministers een verklaring af te geven waarin hij het deed voorkomen alsof de paus wél de gevraagde knieval maakte. De ministers en de Koningin waren daarmee tevreden en een mogelijke crisis werd afgewend. Wat Gualtieri evenwel niet kon vermoeden, was dat de ministers deze aangezette pauselijke verklaring vervolgens in de Nederlandsche Staatscourant publiceerden, waardoor de paus weet kreeg van de diplomatieke ontrouw van zijn gezant. De Curie liet het er niet bij zitten en publiceerde de oorspronkelijke verklaring die Gualtieri had móeten afleggen, in de Osservatore Romano.50

Zo lag het conflict dus openlijk op straat. Gualtieri kreeg van zijn ontstemde werkgever te horen dat het Vaticaan zou overgaan tot een strafoverplaatsing. De gezant probeerde zijn huid te redden door enkele dagen later, op 13 juli 1910, een bezoek te brengen aan aartsbisschop Henricus van de Wetering. In het verslag dat hij van dit gesprek deed aan Merry del Val, trachtte hij de schuld op de Nederlandse koningin en het kabinet af te schuiven, wat gedeeltelijk terecht was. Van de Wetering stelde op 24 juli aan Merry del Val voor om af te zien van de strafoverplaatsing omdat Gualtieri geen schuld had aan de publicatie en omdat deze publicatie juist de rust in de Nederlandse openbare orde had hersteld. Een strafoverplaatsing zou opnieuw tot onrust kunnen leiden. Om dat te voorkomen nam Van de Wetering het dus op voor een ‘ontrouwe’ gezant, die ervoor gezorgd had dat publiekelijk de indruk was ontstaan dat de paus van Rome door het stof ging voor een nukkige protestantse koningin.51

Uiteindelijk ging de strafoverplaatsing van Gualtieri wel door, zij het op een geruisloze manier waarmee het Vaticaan de Nederlandse regering ontzag, en pas begin november 1911, net nadat bekend was geworden dat niet Henricus van de Wetering maar de in Nederland tot dan toe onbekende pater Willem van Rossum kardinaal zou worden. Nederland kreeg een kardinaal, maar niet degene om wie het episcopaat had gevraagd.

8. Tot slot

Of de affaire rond de Borromeo-encycliek bij deze keuze van Pius X een doorslaggevende rol heeft gespeeld is onbekend. Er zijn ook andere pausibele redenen te noemen waarom Pius X Van Rossum verkoos boven Van de Wetering, die terug te voeren zijn op de antimodernistische politiek van de paus. Omdat deze factoren niet direct betrekking hebben op de Nederlandse situatie worden ze hier buiten beschouwing gelaten.52

Feit is wel dat door deze affaire opnieuw duidelijk werd dat de verhoudingen in Nederland tussen protestanten en katholieken erg gevoelig lagen, wat mogelijk een aarzeling bij de paus tot gevolg had ten aanzien van de vraag of het wel verstandig was om Utrecht tot kardinaalszetel te verheffen. Bovendien had Henricus van de Wetering getoond dat hij in de Nederlandse verhoudingen een echte confrontatie met de protestanten liever uit de weg ging. Het is overigens de vraag of de ministers het gevaar voor een kabinets- of zelfs constitutionele crisis ten overstaan van de pauselijke gezant niet sterk hebben overdreven om hem onder druk te zetten. Die pressie leidde tot de gevolgde handelwijze van de gezant, waardoor hij op een zijspoor werd gezet en de Vaticaanse diplomatieke dienst een van haar werknemers verloor.53

Nederland kreeg in 1911 een kardinaal, maar Van Rossums relatie met Nederland als curiekardinaal was van een geheel andere orde dan wanneer de Utrechtse aartsbisschop kardinaal was gecreëerd. Hoewel Van Rossum ontegenzeggelijk een veel grotere invloed heeft gehad op het wereldwijde kerkelijke gebeuren dan Van de Wetering ooit had kunnen krijgen, was het voor de Nederlandse katholieken ongetwijfeld een domper op de feestvreugde rond de verheffing van de eerste Nederlandse kardinaal sinds de Reformatie. Zoals we uit de ambtelijke nota uit september 1908 mochten vernemen, werd van een kardinaal verwacht dat hij als ‘goed vaderlander’ de politiek-religieuze belangen van de katholieke Nederlanders en daarmee indirect voor zover mogelijk van het hele land op gepaste wijze zou behartigen. Dat heeft Van Ros-sum met name in de eerste helft van zijn kardinalaat ook welwillend gedaan.54 Maar een eigen Nederlandse kardinaalszetel en een kardinaal die de goedkeuring van Koningin Wilhelmina kon wegdragen, zou in die tijd de katholieken veel meer het gevoel hebben gegeven dat ze een geaccepteerd en volwaardig deel van de natie vormden.

De relatie tussen Koningin Wilhelmina en Willem van Rossum zou vanaf de start een moeizame blijken. Ze werd gekenmerkt door communicatieproblemen en onbekendheid met elkanders verwachtingspatronen, waardoor er irritaties ontstonden en de relatie Den Haag – Rome nogal eens onder druk kwam te staan. Desalniettemin werd Van Rossum aan het begin van diens officiële kardinaalsbezoek aan zijn vaderland (juli-aug. 1913), op 10 juli 1913 door de Koningin in audiëntie ontvangen. Bij deze gelegenheid ontving hij persoonlijk uit handen van een ‘minzame’ Koningin de hoogste koninklijke onderscheiding van Ridder Grootkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw.55 Pikant detail is dat de Nederlandse gezant in Wenen, W.M. van Weede, enkele maanden daarvoor aan de Minister van Buitenlandse Zaken had laten weten dat de naam van Van Rossum circuleerde als potentiële opvolger van de zieke Pius x.56 De mogelijkheid dat de Koningin in 1913 daarom niet slechts een ‘prins van kerklijken bloede’ onthaalde, maar misschien wel de toekomstige paus, vormde de aanleiding voor een spotprent waarin het roomse ultramontanisme werd gehekeld.57

Toen Van Rossum opnieuw in Nederland was bij gelegenheid van het 27e Internationale Eucharistische Congres in Amsterdam in 1924 en de relatie tussen Nederland en zijn kardinaal door verschillende verwikkelingen inmiddels was bekoeld, reisde de Koningin voor vakantie af naar Noorwegen, waardoor een ontmoeting met de pauselijke legaat kardinaal Van Rossum werd voorkomen.58 Van Rossum toonde zich hierover zeer verbolgen, maar wellicht had de Koningin hiermee juist willen voorkomen dat er ongemakkelijke hofceremoniële situaties zouden ontstaan. Zij toonde zich daarmee net zo hoffelijk als aartsbisschop Henricus van de Wetering in 1908 had beloofd te doen jegens de Koningin, namelijk dat hij niet zou verschijnen wanneer hij kon vermoeden dat dat moeilijkheden voor de Koningin zou opleveren.59

Die bescheiden hoffelijkheid heeft Henricus van de Wetering nimmer in praktijk hoeven te brengen. Zijn kardinaalscreatie zou altijd een vrome wens blijven.


1 Dit artikel is een ingekorte versie van ‘Henricus van de Wetering or Willem van Rossum? Pope Pius X's choice of the first Dutch Cardinal’, in: Paul van Geest, Roberto Regoli (curatori), Chiesa, Papato e Curia Romana tra storia e teologia – The Roman Curia between History and Theology. Scritti in onore di Padre Marcel Chappin, SJ / Essays in honour of Marcel Chappin SJ (Vatican City 2013), 143-166. Met dank aan Hans de Valk voor zijn waardevolle suggesties.

2 Zie Cees Fasseur, Wilhelmina. De jonge koningin (z.p. 1998), 478-484.

3 Het College van Kardinalen telde sinds 1588 maximaal zeventig leden, die door de paus tijdens een zogenaamd Geheim Consistorie werden gecreëerd. (Het getal van zeventig werd pas door paus Johannes XXIII overschreden.) Het College werd in deze periode gevormd door een groep kardinalen die werkzaam waren aan de curie (ca. 25), een aantal diplomaten en een dertigtal residerende kardinalen die een zogenaamde kardinaalszetel buiten Rome bekleedden. Over de organisatie van de Curie zie R. Post, J.O. Smit, Het Vaticaan, Zutphen 1932; J.P. de Valk, Roomser dan de paus? Studies over de betrekkingen tussen de Heilige Stoel en het Nederlands katholicisme 1815-1940 (Nijmegen 1998), 23-49.

4 Willem Marinus van Rossum cssr (Zwolle 1854-Maastricht 1932) trad in 1873 in bij de Redemptoristen en werd in 1879 priester gewijd. Hij doceerde aan het kleinseminarie in Roermond en in 1883 werd hij docent dogmatiek aan het grootseminarie in Wittem. Na prefect en rector te zijn geweest in Wittem werd hij in 1895 overgeplaatst naar Rome, waar hij vanaf 1896 werkzaam was aan de Romeinse Curie, onder meer als consultor van het H. Officie en lid van de Codexcommissie, voorzitter van de Bijbelcommissie (1914-1932), Grootpenitencier (1915-1918) en Prefect van de Propaganda Fide (1918-1932). Zie Vefie Poels, Theo Salemink, Hans de Valk (eds), Life with a Mission. Cardinal Willem Marinus van Rossum CSsR (1854-1932), Gent 2011, tevens themanummer Trajecta 19-20 (2010-2011), 1-2.

5 Adriaan Florenszoon Boeyens, de latere paus Adrianus VI (Utrecht 1459-Rome 1523) en Willem van Enckevoirt (Mierlo-Hout 1464-Rome 1534) worden vaak ook tot de Nederlandse kardinalen gerekend. Zij waren evenwel onderdanen van Het Heilige Roomse Rijk. Paus Adrianus vi wordt ook wel als de zevende Duitse paus beschouwd.

6 Het Utrechts Archief, Archief Aartsbisdom 449/135: ‘Stukken betreffende Mgr. van de Wetering, Personalia’. W.M. van Rossum aan monseigneur [Van de Wetering], Rome 2.11.1911.

7 L.J. Rogier, N. de Rooy, In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953, Den Haag 1953.

8 H.W.F. Aukes, Kardinaal de Jong (Utrecht/Antwerpen 1956), 517.

9 Zo ging het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Engeland in 1850, toen Nicholas Wiseman tot aartsbisschop van Westminster werd benoemd, gepaard met de instelling van een kardinaalszetel in Westminster.

10 Over deze reorganisatie zie: Francois Jankowiak, La Curie Romaine de Pie IX à Pie X. Le gouvernement central de l’Église et la fin des États pontificaux (Rome 2007), 555-587.

11 Acta Sanctae Sedis 41 (1908), 431-432. Voor de consequenties van Sapienti concilio voor Nederland zie De Valk, Roomser dan de paus?, 47-49.

12 Aukes, Kardinaal de Jong, 517. Het is evenwel de vraag of voor de H. Stoel het losmaken van de Propaganda een reden was om een kardinaalszetel te verbinden aan een kerkprovincie; eerder lijkt het aantal katholieken doorslaggevend te zijn. Zie KDC, Archief Gisbert Brom, inv. nr. 188: Aantekening: ‘Bisschoppen-aartsbisschop-kardinaal’. Andere protestantse gebieden die in 1908 loskwamen van de Propaganda Fide als het Verenigd Koninkrijk en de vs hadden al kardinaalszetels sinds resp. 1850 en 1875.

13 J.P. de Valk, Romeinse Bescheiden voor de geschiedenis der Rooms-katholieke kerk in Nederland 1832-1914, RGP 230, Den Haag 1996, Band 1, 798, nr. 6177. Or. geregistreerd als P. 43856 _ R. 283; Zie ook Band 2, 93, ASV, Segr. di Stato, rubr. 283, anno 1910, fasc. 9-13.

14 Den Haag, Nationaal Archief (NA), Archief van de Ministerraad 1823-1989, 2.02.05.02, inv. nr. 145: Ingekomen en minuten van uitgaande stukken van de voorzitter der Raad van Ministers. 1910-1912, ‘Archief 1910’, met hierin twee omslagen: Bericht op schrijven van 21 augustus 1908, nr. 13 betreffende kardinaalsbenoeming, en Bericht betreffende benoeming kardinaal met twee bijlagen.

15 Anton Hubert Fischer was van 1902-1912 aartsbisschop van Keulen en werd in 1903 kardinaal. Net als veel andere niet in Rome residerende kardinalen bestond zijn directe contact met het Vaticaan vooral uit zijn lidmaatschap van enkele congregaties van de Romeinse curie, in zijn geval de Congregaties van de Religieuzen, de Cerimoniale en de Studi. La Gerarchia cattolica, anno 1911, 92. 16 De Tijd, 5.7.1913.

17 De Tijd, 20.11.1906.

18 Willem van Rossum studeerde er gedeeltelijk tegelijkertijd, namelijk van 1867-1873.

19 A.H.M. van Schaik, ‘Wetering, Hendrik van de (1850-1929)’, in Biografisch Woordenboek van Nederland 3, Den Haag 1989, 654-656. Er bestaat geen uitgebreide biografie van Van de Wetering. In Rogier, de Rooy, In vrijheid herboren speelt Van de Wetering een vlakke, kleurloze rol.

20 Zie bijvoorbeeld de kwesties rond bisschop C. Bottemanne van Haarlem, bisschop Drehmanns van Roermond en de exegetische geschriften van H. Poels, en de kwestie rond bisschop Carlier van Haarlem en M.A. Thompson en De Maasbode. De Valk, Roomser dan de paus?, 173-191 en 235-268.

21 De Valk, Romeinse Bescheiden, Band 1, 686, nr. 5273.

22 De Tijd, 21.8.1908; zie ook De Tijd, 10.8.1908.

23 De Tijd, 21.8.1908.

24 NA, Archief van de Ministerraad, 2.02.05.02, inv. nr. 145: Afschrift van een brief van A. Nelissen aan H. van de Wetering 7.10.1908. Over de motieven van Fischer zie Poels, ‘Henricus van de Wetering or Willem van Rossum?’, 157-161.

25 De Tijd, 21.8.1908, ‘De Duitsche Katholiekendag’.

26 P.J.H. Cuypers, geboren in Roermond in 1827 en aldaar gestorven in 1921. A.J.C. van Leeuwen, Pierre Cuypers. Architect (1827-1921), Zwolle/Zeist, 2007, 214-215, werkte onder meer in opdracht van Willem iii en Koningin-Moeder Emma. Van Leeuwen maakt geen melding van een speciale band met Koningin Wilhelmina.

27 NA, Archief van de Ministerraad, 2.02.05.02, inv. nr. 145: Afschrift van een brief van A. Nelissen aan H. van de Wetering 7.10.1908; Gemeente-archief Roermond, Familiearchief Cuypers 1858-1918. Uit brieven aan zijn zoon Joseph d.d. 29.1.1908 en 12.12.08 blijkt dat Cuypers o.m. in opdracht van Prins Hendrik werkte aan de verfraaiing van de tuinen van het Haagse paleis.

28 Beide stukken zijn niet aanwezig in het Archief van de Ministerraad, 2.02.05.02, inv. nr. 145. De strekking van de brieven wordt weergegeven in Nelissen aan Van de Wetering. 7.10.1908.

29 Theodorus Heemskerk (1852-1932), lid van de protestantse ARP, was als voorganger van Cort van der Linden Minister van Buitenlandse Zaken en tijdelijk voorzitter van de Ministerraad van 1908-1913.

30 De katholieke jurist Nelissen was van 12.2.1908 tot 11.5.1910 Minister van Justitie. Wegens gezondheidsredenen trad hij af waarna hij a.i. werd opgevolgd door Th. Heemskerk..

31 NA, Archief van de Ministerraad, 2.02.05.02, inv. nr. 145: H. van de Wetering aan Nelissen, 22.8.1908, Afschrift van een brief van Nelissen aan Van de Wetering 7.10.1908.

32 Ibidem.

33 NA, Archief van de Ministerraad, 2.02.05.02, inv. nr. 145: Nota d.d. 2 sept. 1908, [6].

34 Ibidem, [4-7].

35 Ibidem, [8-9].

36 R. de Marees van Swinderen (1860-1955), partijloos, Minister van Buitenlandse Zaken van 1908-1913.

37 NA, Archief van de Ministerraad, 2.02.05.02, inv. nr. 145: Van der Goes aan R. de Marees van Swinderen, Berlijn 6.10.1908.

38 Ibidem: Afschrift van een brief van Nelissen aan mgr. van de Wetering d.d. 7.10.1908.

39 Ibidem: H. van de Wetering aan Nelissen, d.d. 11.10.1908. Of deze bisschoppen hierover in het voorjaar van 1909 navraag hebben gedaan is niet bekend.

40 Na de inlijving van de Pauselijke Staat door het Koninkrijk Italië was door Nederland in 1871 het gezantschap bij de H. Stoel opgeheven. (Het zou in 1915 weer (tijdelijk) worden hersteld.) Andersom bleef de pauselijke internuntius wel op zijn post in Den Haag tot 1899, toen deze door het Vaticaan uit protest werd teruggetrokken vanwege de niet-uitnodiging van de H. Stoel voor de Haagse Vredesconferentie van 1899. In plaats daarvan werden de zaken waargenomen door de zaakgelastigde R. Giovannini van 1899-1910 en diens opvolger de tijdelijke zaakgelastigde Domenico Gualtieri. De Valk, Roomser dan de paus?, 38-40.

41 De Tilburgsche Courant meldt d.d. 19.9.1908 dat Jonkheer Van der Pol, Kamerheer van de Koningin, de vererende opdracht heeft gekregen om, vergezeld door zijn twee dochters en graaf Dumonceau, namens de Koningin in november de Paus bij zijn gouden jubileum te feliciteren. Zie ook KDC, Archief Gisbert Brom, inv. nr. 188: Aantekening: ‘Bisschoppen-aartsbisschop-kardinaal’.

42 NA, Archief van de Ministerraad, 2.02.05.02, inv. nr. 145: Afschrift van een brief van Nelissen aan Van de Wetering 7.10.1908.

43 De ARP boekte tien zetels winst, ten koste van de liberalen. De katholieken bleven op 25 zetels staan; zie http://nl.wikipedia.org/wiki/Tweede_Kamerverkiezingen_1909, geraadpleegd 2 oktober 2012.

44 NA, Archief van de Ministerraad, 2.02.05.02, inv. nr. 145: Th. Heemskerk aan P.J. Vegelin van Claerbergen, 25.1.1910. Onderstreping origineel.

45 Ibidem: P.J.H. Cuypers aan P.J. Vegelin van Claerbergen 11.2.1910.

46 Uitzondering vormt een kleine aantekening in het archief van de Nederlandse priester Gisbert Brom: ‘Dr. P.J.H. Cuypers vertelde mij 30 Sept. 1911 (op weg naar Rome), dat op raad van kardinaal Fischer de Ned. bisschoppen aan den Paus hebben gevraagd, dat Nederland een kardinaal zou krijgen in den aartsbisschop, wijl België er ook een heeft na de afscheiding van 1830, terwijl Ned. thans ruim 2 millioen Kath. telt.’ KDC, Archief Gisbert Brom, inv. nr. 188: Aantekening: ‘Bisschoppen-aartsbisschop-kardinaal’.

47 De Valk, Roomser dan de paus?, ‘De gekrenkte vorstin. Koningin Wilhelmina en de verwikkelingen rond de ‘Bor-romeo-encycliek’ van 1910’, 211-234.

48 M.J.C.M. Kolkman (1853-1924), Minister van Financiën in het kabinet Heemskerk (1908-1913).

49 De Valk, Roomser dan de paus?, 222.

50 Ibidem, 225-232.

51 Ibidem, 230-233.

52 Zie hiervoor Poels, ‘Henricus van de Wetering or Willem van Rossum?’, 157-161.

53 De Valk, Roomser dan de paus?, 232-233. Gualtieri verhuisde naar zijn familie in L’Aquila. Pas na acht jaar zou hij weer een taak krijgen binnen de curie.

54 Zie G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie. Deel 2: De geschiedenis van de kabinetsformaties 1925-1929 (Kampen 1980), 75-764.

55 De Tijd, 26.6.1913 en 11.7.1913.

56 NA, Kabinetsarchief e.a. van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1871-1940, 2.05.18, 74 Pauselijke Staat 1913, 170 K iii a: Gezant Van Weede aan de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 18.4.1913. Pius x overleed op 20 augustus 1914.

57 Zie omslag van deze aflevering, met een illustratie van H. Meyer met als onderschrift: ‘W. kardinaal v. Rossum, vraag ik in gemoede, [ik] haalde U in als prins van kerklijken bloede. Wanneer komt nu de tijd dat gij als kerkvorst in mijn land komt. Rome [en zijn] Ultra[montanisme]’. Herkomst van de spotprent is onbekend. Vermoedelijke datering is 1913 of 1914.

58 Marcel Chappin sj, ‘Cardinal van Rossum and the International Eucharistic Congresses’, in: Poels e.a., Life with a Mission, 97-107; met name 106-107.

59 NA, Archief van de Ministerraad, 2.02.05.02, inv. nr. 145: H. van de Wetering aan Nelissen, d.d. 11.10.1908.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2013

DNK | 96 Pagina's

De jonge Wilhelmina en Henricus van de Wetering1

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2013

DNK | 96 Pagina's