GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Conclusie en uitsprrk in zake de Amsterdamsche beheersprocedure.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Conclusie en uitsprrk in zake de Amsterdamsche beheersprocedure.

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

( Weekbladvan hetRecht, nr. 5571, vans/üliiSSS.)

Hooge Raad der Nederlanden. Bnrgerlijke kamer.

(REVISIE.)

Zitting van den 15 Juni z88S.

Voorzitter, MR. J. G. KIST.

Was volgens art. 7 van het reglement der Nederduitsche Hervormde kerk van 1859 en is daarna steeds gebleven een vereischte voor het lidmaatschap der Commissie tot het bestuur voor de kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten der Nederduitsche Hervormde gemeente, het lidmaatschap der Nederduitsche Hervormde kerk, zoodat het verlies van dit lidmaatschap het verlies van het lidmaatschap dier commissie tengevolge heeft?

-Ja.

Heeft de Nederduitsche Gereformeerde kerk te Amsterdam (doleerend), eene eigene organisatie en staat zij geheel buiten het Synodaal verband der Nederlandsche Hervormde kerk; zooals dat bij art. 4 van het algemeen Reglement is omschreven?

- Ja.

Volgt hieruit dat toetredmg tot laatstgemeld kerkgenootschap, het lidmaatschap der Neder­

duitsche Hervormde kerk doet verloren gaan?

-Ja. [Het in eersten aanleg gewezen arrest is opgenomen in W. No. 5429.]

De Nederduitsch Hervormde Gemeente te Amsterdam, eischeresse, procureur en advocaat Mr. B. M. Vlielander Hein,

tegen

de zich noemende Commissie tot het bestuur over de Kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten der Nederd. Herv. Gemeente te Amsterdam, verweerderesse, procureur en advocaat Mr. A. M. van Stipriaan Luïsius,

en tegen w

den Staat der Nederlanc'jn, mede verweerder, procureur Mr. C. J. Francois, advocaat Mr. W. Thorbecke.

De procureur generaal heeft in deze zaak de volgende conclusie genomen:

Edel Hoog Achtbare Heeren! In het proces, dat tegen den Staat is aangevangen bij dagvaarding van 6 September 1886, door eene partij, die zich qualificeert als de Commissie tot het bestuur over de Kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten der Nederduitsch Hervormde Gemeente te Amsterdam, bestaande uit de 24 personen in die dagvaarding genoemd, heeft gevraagd als interveniente toegelaten te worden eene partij, die insgelijks beweert die commissie te vormen en voor de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam op te treden. Bij het arrest a quo is dat verzoek tot interventie niet ontvankelijk verklaard, omdat, tegenover de ontkenning van de oorspronkelijke eischeresse, incidenteele verweerderesse, de interveniente hare beweerde hoedanigheid niet had bewezen, vermits uit de vier door die partij in het geding gebrachte brieven van den kerkeraad der voornoemde gemeente wel blijkt dat de zeventien personen, die als commissie willen optreden, tot leden dier commissie zijn benoemd, maar die brieven onbewezen laten, dat die zeventien personen werkelijk vormen de commissie, omdat deze, volgens hare constitutieve bepalingen, bestaat - mx. vier en twintig leden en dus geen minder getal van personen tot vertegenwoordiging van de kerkelijke gemeente kan optreden als de commissie, zoolang de zoodanige niet door justificatie van vacaturen of ander wettig bewijs aantoone, dat de beneden hét reglementair getal opkomenden de rechtens eenige leden der commissie zijn. De Raad vindt dat arrest met mijne conclusie in de Ree htapraak, Deel 146, p. 45.

De eisch tot revisie van dat arrest wordt bestreden met een middel van niet-ontvankelijkheid, daarop gegrond, dat de vier heeren, die thans zeggen voor de gemeente op te treden als de commissie, daartoe niet zijn bevoegd: I®. omdat zij niet aantoonen, dat, terwijl de commissie reglementair uit 24 leden bestaat, zij thans de eenige leden der commissie zijn en dus de commissie vormen; 2°. omdat, volgens het reglement, geen wettig besluiten of handelen van de commissie mogelijk is dan waar althans 2/3 der leden van het college kan opkomen; 3°. omdat zij, opgehouden hebbende lid te zijn der Nederduitsch Hervormde kerk en speciaal van hare Amsterdamsche gemeente, van hun lidmaatschap der cominissie zijn vervallen.

Dat die exceptie niet zou mogen worden voorgesteld, kan, dunkt mij, aan de eischers in revisie niet worden toegegeven, want al maakt zij, zooals die partij pleitte, het debat over alle vragen van het fond noodzakelijk, waar is de wetsbepaling die dit verbiedt? En wanneer de eischers in revisie deze instantie aanvangen met vier z.g. leden der commissie, omdat/««dente lite van de 17, die aanvankelijk optraden, 7 zijn afgetreden, 5, door censuur getroffen, hebben opgehouden lid te zijn en i is overleden, waarom zouden dan de verweerders niet mogen beweren, dat ook die wier hangende het geding en vóór de dagvaarding in revisie hun radikaal hebben verloren, en dus ook die vier niet bevoegd waren als de commissie voor de gemeente deze instantie te beginnen?

Volgens de eischers in revisie berust de uitspraak van het arrest a quo op een misverstand. De verzoekers tot interventie zouden wel degelijk in prima het bestaan van zeven vacatures hebben aangetoond, en, niet onderscheidende tusschen het ontstaan en het bestaan van vacatures, beroepen de eischers zich thans op de vacatures, die in de jaren 1886 en 1887 zijn ontstaan, om aan te toonen, dat de vier heeren, die in revisie als de commissie handelen, de commissie vormen. Maar het is niet de vraag of er in de twee laatste jaren plaatsen in de commissie vacant zijn geworden, maar of er 20 plaatsen in de commissie vacant waren toen deze instantie door de vier heeren werd aangevangen. Dat feit moeten de eischers bewijzen, omdat alleen daardoor kan worden aangetoond, dat zij de qualiteit bezitten, waarin zij handelen; dat feit hebben zij echter niet bewezen en het zou een interversie van bewijslast zijn, indien men van de 'andere partij vorderde, dat zij de aanvulling der ontstane vacatures door wettige-benoeming, hetzij van hen die zij als leden der commissie opgeeft, of van anderen, zal .bewijzen, want men zou haar zoodoende opleggen het bewijs dat de vier heeren de commissie niet uitmaken.

Maar al is de verwerende partij tot geen bewijs gehouden, al moet de eischende partij aantoonen, dat zij de qualiteit bezit waarin zij optreedt, toch verklaart zich de verweerderesse, onder protest van ongehoudenheid daartoe, bereid van hare zijde aan te toonen, dat de vier heeren. niet de eenige leden der commissie zijn, wat zij tracht te doen door er op te wijzen, dat de vacatures-Pouwels en IJsebrand, welke de eischeresse zelve stelt, zijn vervuld, ten bewijze waarvan zij produceert een extract uit de notulen der vergadering van het classicaal bestuur van Amsterdam, vergaderende met dertig van de overige kerkeraadsleden, doende wat des algemeenen kerkeraads te Amsterdam is, van 4 April 1887.

Of daardoor bewezen wordt, dat op wettige wijze in de vacatures is voorzien ? Ik geloof et niet, en ik moet mijn twijfel motiveeren, omdat de verweerderesse aan haar m. e. superbondant betoog op dit punt, blijkbaar groote aarde hecht.

Het is in confesso, dat bij besluit van de Algemeene Synode van i Dec. 1886 zoo vele leden van den reglementair uit 140 leden bestaanden kerkeraad, uit hunne kerkelijke bedieningen en ambten werden ontzet, dat het aantal leden daalde beneden 2/3 en het algemeen reglement voor de Hervormde Kerk bepaalt, dat geen kerkelijk bestuur eenig besluit neemt, dan bij tegenwoordigheid van minstens 2/3 der leden, waaruit het bestaan moet, tenzij de vergadering wegens ongenoegzaam getal van leden reeds eenmaal was uiteengegaan, enten tweeden maal tot behandeling der zaak wettiglijk was opgeroepen. Gold nu op dat oogenblik nog onveranderd de bepaling van art. i van het Synodaal reglement voor de kerkeraden, het zou de vraag zijn, of het geval, dat zich hier voordeed, wel was dat, hetwelk het 2de lid van genoemd artikel op het oog heeft. En ontkennend is die vraag beantwoord in de door de eische resse overgelegde adviezen van de heeren FARN-COMBE SANDERS, Prof. LINTELO DE GEER en VAN BEMMELEN, alsmede in een zeer belangrijke conclusie van den substituut-officier van justitie te Amsterdam, Mr. de Koek, conclusie, die, met het daarop gevolgde vonnis van de Rechtbank te Amsterdam, is uitgegeven door Mr. HEINEKEN, en bestreden in de Kerkelijke Courant van 19 Maart 1887, No. 12.

Hier is echter die vraag niet aan de orde: want de vervulling der beide vacatures had plaats onder vigueur van het bij besluit van de Algemeene Synode van 13 Augustus 1886 aangaande art. i van het reglement op de kerkeraden, door de toevoeging van eene alinea houdende: »indien tengevolge van bedanken, afscheiding, schorsing of ontzetting van leden van den kerkeraad eener gemeente, hun aantal gedaald is beneden twee derden der leden waaruit deze bestaan moet, en het classicaal bestuur mitsdien, naar al. 2 van dit artikel, moet doen wat des kerkeraads is, doch in dit opzicht de uitoetening zijner kerkelijke betrekking verzuimt, doet het provinciaal kerkbestuur in zulk eene gemeente wat des kerkeraads is, en kan zich door eene commissie uit zijn midden voor de gevallen in al. 4 genoemd, laten vertegenwoordigen."

En dat die bepaling de strekking heeft niet slechts om aan het provinciaal kerkbestuur eene bevoegdheid toe te kennen, die het vroeger niet had, maar ook om door eene authentieke interpretatie weg te nemen een twijfel, waartoe de redactie van het tweede lid van art. I van het reglement op de kerkeraden aanleiding heeft gegeven, en te bepalen, dat de verplichting van het classicaa; l bestuur om te doen wat des kerkeraads is, ook daar bestaat, waar, tengevolge van bedanken enz., het ledental van een kerkeraad beneden 2/3 van het reglementaire getal gedaald is, kan m. i. niet betwijfeld worden na het betoog, dat de Rechtbank alhier, met een beroep op de geschiedenis der quaestieuse bepaling, bij haar vonnis van 28 Februari 1888 {Weekblad No. 5524) geleverd heeft.

Toch geloof ik niet, dat die bepahng de vervulling der vacatures, op de wijze als bij de notulen van 4 April 1887 is geconstateerd, goedmaakt.

Dat de Synode onbevoegd is zich met het beheer in te laten, en dan ook het beheer niet heeft geregeld, is, meen ik, eene stelling, waarvan de juistheid algemeen wordt erkend. Dit aan te toonen ligt niet op mijn weg, want het tegendeel heeft de verweerderesse niet trachten te betoogen, maar wil men in die quaestie doordringen, men leze de in 1874 te Utrecht verschenen brochure »de Synode en het beheer der kerkelijke goederen in de Hervormde Kerk" en Mr. BUMA, »de onbevoegdheid van de Alg. Synode der Ned. Herv. Kerk tot het regelen van het beheer der plaatselijke kerkegoederen". Wel heeft de Synode nog in 1874 beproefd uitvoering te geven aan het 2de lid van art. 65 van het in 1852 door haar vastgestelde algemeene reglement, inhoudende, dat omtrent de administratie der bijzondere kerk^, pastorij-, custorij-en andere gemeentefondsen, en de betrekking tusschen derzelver bestuurders en de kerkeraden, nadere bepalingen zullen worden ontworpen, maar, het wordt door prof. DE GEER in zijne bestrijding van Mr. LEVY'S »de Amsterdamsche kerk-tuchtzaak" herinnerd, het door de Synode ontworpen reglement vond zooveel tegenstand, dat de Synode het weer introk, en art. 65, al. 2 een doode letter bleef. Of zijn wellicht de Synodale reglementen, die in het algemeen alleen het bestuur en niet het beheer betreffen, te Amsterdam ook op dit laatste toepasselijk? Ik zou het niet durven beweren.

Door de verweerderesse werd bij pleidooi er op.gewezen, dat in 1810 voor Amsterdam het beheer is opgedragen aan den Kerkeraad. Maar daaruit volgt, dunkt mij, niets anders, dan dat de Amsterdamsche kerkeraad eene tweeledige functie heeft, bestuur en bekeer; dat te Amsterdam zijn bestuur en beheer in één hand; doch volstrekt niet dat de Kerkeraad te Amsterdam in zake van beheer de bepalingen der Synodale reglementen moet naleven, en dus ook niet, om bij het geval, dat ons hier bezighoudt, te blijven, dat de kerkeraad te Amsterdam in zake van beheer onbevoegd is te handelen en te beslissen met een kleiner getal dan 2/3 van het reglementaire aantal leden, en ook niet, dat, waar het aantal leden van en kerkeraad beneden dat cijfer is gedaald, et classicaal bestuur de beheersfunti'én van den erkeraad, alleen of met de nog overige leden an dien raad, zou mogen of moeten uitefenen.

Ja maar, zeggen de verweerders, wie de erkeraad is dat moeten dan toch de Synodale eglementen uitmaken. Ik zal het niet tegenpreken, maar ik ontken dat het classicaal betuur, dat in het geval en op de wijze van de ieuwe bepaling van art. i van het reglement p de kerkeraden optreedt, volgens dat regleent, of volgens eene andere reglementaire bepaling, de kerkeraad is, vermits door daling van zijn ledental beneden 2/3 de kerkeraad niet ophoudt te bestaan, maar, zoolang hij in dien toestand van onvoltalhgheid verkeert, onbevoegd is tot handelen in zake van bestuur en alleen van bestuur en de classis dan ook, volgens het reglement zelf, in dat geval, vergaderende op de wijze als bij het 3de lid van het artikel is voorgeschreven, niet is de kerkeraad uit andere bestanddeelen opgebouwd, maar eene vergadering om te doen wat des kerkeraads is, dus eene vergadering om de bestuursfuntiën van den kerkeraad waar te nemen.

Het was dus door de vergadering van den algemeenen kerkeraad, kerkeraad die nog bestond, al was zijn ledental niet groot genoeg om in bestuurszaken te kunnen handelen, dat ingevolge art. 3 van het reglement voor de commissie in de vacaturen Pouwels en Ysebrand had behooren te worden voorzien, en de vergadering van 4 April 1887, samengesteld uit het classicaal bestuur en de 30 daarin opgekomen leden van den Kerkeraad, was daartoe onbevoegd.

Men behoeft dus niet zijn toevlucht te nemen tot de in 1875 en 1885 door den kerkeraad in het reglement voor de commissie gemaakte veranderingen, om de ongeldigheid der op 4 April 1887 gedane benoemingen te bewijzen, en daarom bepaal ik mij hier, wat dit punt betreft, onder verwijzing overigens naar de reeds geciteerde adviezen, tot de opmerking, dat bij art. 41 van het reglement voor de commissie van 1859 de kerkeraad zich voorbehouden heeft veranderingen en bijvoegselen in dat reglement te maken, dat dit voorbehoud niet in strijd is met eenige bepaling van de Synodale reglementen welke de bevoegdheid des kerkeraads in beheerszaken niet regelen, dat ook door de wijzigingen in art. i van het reglement gebracht, geene bevoegdheid van eenig hooger kerkelijk collegie is miskend of verkort, en die wijzigingen ook niet door eenig hooger kerkelijk collegie konden worden teniet gedaan, omdat aan de hoogere kerkelijke collegiën bij de Synodale reglementen geenerlei bevoegdheid is toegekend om de beheersaangelegenheden te regelen. Nee refert dat bij het door de verweerderesse geproduceerde besluit van den kerkeraad van II Juli 1887 de besluiten van het classicaal bestuur, doende wat des kerkeraads is, van 22 Maart—28 April 1886 zijn bekrachtigd en gehandhaafd, en de successievelijk door het classicaal bestuur, doende wat des kerkeraads is, gedane benoemingen zijn goedgekeurd» want dit besluit is posterieur aan de dagvaarding in revisie, zoodat, al mocht daaruit kunnen worden afgeleid, wat ik hier niet behoef te onderzoeken, dat de onwettige handelingen en benoemingen van het classicaal bestuur, doende wat des kerkeraads is, tot wettige handelingen en benoemingen zijn verheven, en voortaan als zoodanig gelden moeten, toch daaruit niet kan volgen, dat die handelingen en benoemingen wettig waren, toen in revisie werd gedagvaard, dat toen reeds bestonden wettige benoemingen, waardoor in de vacaturen Pouwels en IJsebrand was voorzien..

Doch gesteld het classicaal bestuur, doende wat des kerkeraads is, heeft hier gehandeld binnen de perken zijner bevoegdheid, mocht dan ook de stemming op deze wijze plaats hebben ?

Uit de notulen der vergadering van 4 April 1887 blijkt, dat in de vergadering zijn opgekomen, behalve het classicaal' bestuur, 30 van de nog tot optreding bevoegde leden van den kerkeraad, en dat terwijl door deze laatste 30, door of voor de ter vergadering aanwezige 7 leden van het classicaal bestuur 28 stenimen ter vervulling van de voormelde vacaturen werden uitgebracht. Het classicaal bestuur schijnt aldus gehandeld te hebben met het oog op art. 9 van het alg. reglement. Maar uit dat artikel kan wel volgen dat de vergadering, samengesteld op den voet van art. I van het reglement op de kerkeraden, geen besluit mag nemen dan bij tegenwoordigheid van minstens 2/3 der leden, waaruit die vergadering bestaan moet, maar zeker niet, dat, wanneer het classicaal bestuur, overeenkomstig gemeld art. i, vergadert om te doen wat des kerkeraads is, de stem van het classicaal bestuur of zijne gecommitteerden wordt gerekend zoo velen te gelden als er leden van den kerkeraad ontbreken. Zoo iets moge te vinden zijn in het provinciaal reglement voor de kerkeraden in Noord-Brabant, voor Amsterdam bestaat het niet, en het moge gebruikelijk zijn zoo te handelen, " ik houd dat gebruik voor een misbruik, dat gewraakt wordt door de artt. 8 en 10 van het algemeen reglement, en ook geen grond vindt in de reglementaire bepalingen betreffende de benoemingen der commissieleden.

Al neemt men dan ook aan, dat al de bij de reglementen voor de verkiezing van commissieleden voorgeschreven formaliteiten in

deze buitengewone omstandigheden mochten worden verzuimd, toch zou alleen door eene onwettige stemming in de vacaturen Pouwels en IJsebrand zijn voorzien. Of is die bedenking tegen de stemming irellevant, omdat de benoemingen hebben plaats gehad met algemeene stemmen? Dat beweert de verweerderesse, doch m. i. ten onrechte, omdat niet anders mocht gestemd worden, dan op de wijze bij het reglement voorgeschreven, bij eene stemming als deze de waarborgen door den kerkelijken wetgever ter verzekering eener geheele vrije stemming gewild, ontbreken, eene vergadering waarin de leden van het classicaal bestuur als een collectief, een zeker aantal stemmen uitbrengend lichaam zitting nemen, bij de reglementen niet is bekend, en dan ook in deze onwettige vergadering niet alle, maar slechts ongeveer de helft van de nog overblijvende leden van denkerkeraad zijn opgekomen.

Omtrent den aden grond, voor de beweerde niet-ontvankelijkheid aangevoerd, zal ik kort zijn, want ik heb daaromtrent reeds bij de behandeling in den eersten aanleg mijn gevoelen gezegd, en nieuwe argumenten zijn niet aangevoerd.

Het reglement voor de beheerscommissie spreekt niet van 2/3 der leden waaruit de commissie bestaan moet., maar slechts van 2/3 der leden. Maar ik neem aan, dat men heeft bedoeld 2/3 van het reglementair ledental. En nu is een van tweeën waar, öf art. 12 van het reglement ziet alleen op het geval dat 2/3 der leden, waaruit de commissie moet bestaan, tegenwoordig kunnen zijn, en dan mist het alle toepasselijkheid, waar het ledental beneden 2/3 is gedaald, en dus ook na een tweede oproeping geen 2/3 kunnen opkomen, öf de bepaling is algemeen voor alle gevallen, dat in eene eerste vergadering geen 2/3 van het reglementaire ledental present is, en dan moet de tweede oproeping ook in een geval als zich hier voordoet, plaats hebben, al is die tweede oproeping nog zoo doelloos, maar kan na de tweede oproeping gehandeld worden. Nergens is bepaald, dat de commissie wanneer zij beneden 2/3 van haar ledental gedaald is, ophoudt te bestaan, en zal men haar niettemin in dat geval tot handelen onbevoegd verklaren, dan zal zij ook de meest dringende conservatoire maatregelen niet kunnen nemen, zal ook eene andere vergadering dat niet in hare plaats kunnen doen, vermits er in de reglementen geen bestuur is aangewezen om te doen wat der commissie is, en dan zullen wel benoemingen ter aanvulling kunnen plaats hebben, maar dan zal het nadeel geleden zijn.

Zou het reglement dat mogelijk maken?

Dan is het geen meesterstuk.

Eindelijk het 3de punt.

Het lidmaatschap van de Nederduitsche Hervormde kerk is het eerste vereischte voor het lidmaatschap in de commissie, en de diensttijd van de leden der commissie is bepaald op 4 jaren, voor zooverre zij de vereischten tot het lidmaatschap zoolang behouden. [Zie art. 7 reglement van 1859; 6 van dat van i875/'85.] Verlies van een der vereischten voor het lidmaatschap heeft dus verlies van het lidmaatschap in de commissie tengevolge, en indien de verweerderesse aantoont, dat de 4 heeren, die als de commissie optraden, toen zij deze instantie aanvingen, hadden opgehouden lidmaat te zijn van de Nederduitsche Hervormde kerk, dan is hare exceptie gewonnen.

Men houdt volgens art. 3 van het algemeen reglement op tot de Nederduitsche Hervormde kerk te behooren, wanneer men door woord of daad ten duidelijkste toont zich van haar af te scheiden. En nu brengt de verweerderesse in het geding een besluit van het classicaal bestuur, doende wat des bijzonderen kerkeraads van de Nederduitsche Hervormde gemeente te Amsterdam is, van 10 December 1886, waarbij is geconstateerd, dat deze vier heeren ten duidelijkste getoond hebben zich af te scheiden van de Nederlandsche Hervormde kerk, en derhalve opgehouden hebben tot die kerk te behooren.

Maar heeft de verweerderesse nu daardoor hare stelling bewezen? Ik meen van neen. Al neemt men aan, dat de constateeringen van het classicaal bestuur op dit punt moeten worden aangemerkt als constateeringen van den bijzonderen kerkeraad, het bewijs dat die kerkeraad de aangewezen autoriteit is om te constateeren welke leden zich hebben afgescheiden, ontbreekt. En men beroepe zich niet op het bij art. 2 van het reglement voor opzicht en tucht, en bij art. 14 van het reglement voor de kerkeraden, aan de kerkeraden opgedragen opzicht; want recht van opzicht in eene vereeniging geeft nog geene bevoegdheid om uit te maken wie heeft opgehouden tot de vereeniging te behooren, evenmin als die bevoegdheid volgt uit de verplichting om registers van leden te houden of om lijsten van stemgerechtigden op te maken, en DE SYNODE, die, volgens art. 6i Alg. reglement, is de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht, moge bevoegd zijn uit te maken of iemands woorden of daden van dien aard zijn, dat daaruit zijne afscheiding kan worden afgeleid (en dat schijnt de meening te zijn van de Haagsche rechtbank), de bijzondere kerkeraad, of het in zijne plaats optredende classicaal bestuur, heeft geene andere bevoegdheden dan hem bij de reglementen zijn toegekend en daartoe behoort deze niet.

Het is daarom hier nog de vraag, of de beweerde afscheiding door woord ofdaad is aangetoond; want een kerkelijke autoriteit, die uitsluitend tot beantwoording dier vraag bevoegd zou z'jn, is zeer zeker in de reglementen niet aangewezen. De verweerderesse stelt, dat de vier bedoelde heeren reeds voor de dagvaarding in revisie, waren leden van de zich noemende Nederduitsche Gereformeerde kerk van Amsterdam (doleerende), waarvan de verweerderesse het kerkeraadsboekje r887—1888 overlegt. Dat feit wordt door de eischeresse niet ontkend; men zie hare procureurs-acte van i Dec. 1887. Maar dan is ook de beweerde afscheiding bewezen.

Wie ook de onwettigheid der synodale organisatie moge kunnen beweren, dat kunnen in dit geding niet doen en doen ook niet deze vier__heeren, die stellen tot leden der commissie te zijn benoemd door den algemeenen kerkeraad, kerkeraad die is gekozen en samengesteld volgens de Synodale reglementen, en dus krachtens die Synodale reglementen bestaat, om uit te oefenen de functiën die hem bij die reglementen zijn opgedragen. Ook kan het niet betwijfeld worden, dat de Nederduitsche Hervormde kerk, in het reglement voor de commissie bedoeld, is de Nederlandsche Hervormde kerk, al ware het slechts omdat in 1859 in het reglement werd opgenomen de bepaling (men zie art. 29), dat de commissie zich in haar beheer en bestuur gedraagt overeenkomstig het beginsel dat de kerkeraad het lichaam is, vertegenwoordigende de gemeente, in overeenstemming met art. ip al. 4 van het alg. reglement voor de Hervormde kerk in het Koninkrijk der Nederlanden., en omdat ook hier wel zal gelden, quHl faut juger les écrits d'apris leur date. En wanneer deze vier heeren vóór den aanvang dezer instantie zijn toegetreden, zooals gesteld en erkend is, tot de doleerende Nederduitsch Gereformeerde kerk te Amsterdam, die, zooals uit het overgelegde kerkeraadsboekje blijkt, wat ook niet wordt tegengesproken, heeft hare eigene organisatie, haar eigen bestuur, haar eigene Dienaren des Woords, hare eigene bedehuizen, dus die geheel staat buiten het synodaal verband, dan mogen zij kunnen beweren nog altijd te behooren tot die gereformeerde kerk, die als gemeenschap van geloovigen, onafhankelijk van elke zichtbare organisatie bestaat, maar dan hebben zij verlaten de Nederlandsche Hervormde kerk, die niet is een onzichtbaar, maar een bij de Synodale reglementen, zij het dan ook, zooals velen beweren, in strijd met de gereformeerde beginselen, georganiseerd lichaam, dan hebben zij verlaten die kerk, waarvan zij lid moeten blijven om lid van de Amsterdamsche beheercommissie te kunnen blijven, en hebben zij hun lidmaatschap in die commissie verloren.

Het voorgestelde middel van niet-ontvankelijkheid komt mij in zijn eerste en laatste onderdeel gegrond voor, en mijne conclusie strekt dus tot niet-ontvankelijkverklaring van de eischeresse in haren eisch tot revisie met veroordeeling van de vier personen, die als de commissie zeggen voor de kerkelijke gemeente op te treden, in de kosten dezer instantie.

UITSPRAAK.

De Hooge Raad enz.,

Partijen gehoord;

Gezien de stukken;

Ten aanzien van de feiten en de procedures, voorafgegaan aan het op 6 Mei 1887 in eersten aanleg tusschen partijen gewezen arrest, zich gedragende aan en overnemende het verslag daarvan in dat arrest, en voorts

Overwegende, dat de toenmalige verzoekster tot interventie, zich qualificeerende als de Commissie tot het bestuur over de kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten der Nederduitsche Hervormde gemeente te Amsterdam, daarbij is verklaard niet-ontvankelijk in haar verzoek tot interventie en de verzoekers tot interventie in hun privé zijn veroordeeld in de kosten van het incident, ook die aan de zijde van den Staat gevallen;

O. dat de tegenwoordige eischers in revisie, zich eveneens qualificeerende, na bij beschikking van den Hoogen Raad den dag daartoe te hebisen doen bepalen, den Staat der Nederlanden tezamen met »de zich noemende Commissie tot het bestuur over de kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten der Nederduitsch Hervormde gemeente te Amsterdam" hebben doen dagvaarden om op den 2 Sept. 1887 voor den Hoogen Raad, en wel voor de benoemde Raden-Commissarissen te verschijnen, waarna zij hunne bezwaren tegen het bestreden arrest hebben uiteengezet bij beteekende memorie, en hunne wederpartij die memorie in gelijken vorm heeft beantwoord, terwijl de mede-ged. zich heeft gerefereerd aan de beslissing van den Hoogen Raad;

dat, nadat de zaak voor Raden-Commissarissen was voldongen, ter terechtzitting door partijen is geconcludeerd overeenkomstig de slotsom der over en weder beteekende memoriën, en wel door eischeresse in revisie »dat de Hooge Raad herzie zijn in eersten aanleg gewezen arrest en alsnog aan de verzoekster de verzochte interventie toesta, met veroordeeling naar rechten van de tegensprekende partij in alle kosten van beide instantiën;

die van de ged. in revisie;

»dat het den Hoogen Raad behage de zoogenaamde Commissie, eischeres in revisie, of wel de personen die gezegd worden die Commissie uit te maken, niet-ontvankelijk te verklaren in den eisch in revisie, met veroordeeling van die zoogenaamde Commissie, of wel de personen die gezegd worden die Commissie uit te maken, in de kosten van revisie; "

en die van den Staat, medeverweerder in revisie: »dat de medeverweerder zal gehouden worden buiten kosten en die der partijen die in het ongelijk zal worden gesteld, tevens zal worden veroordeeld in de kosten den Staat veroorzaakt; ''

waarop door de eischeresse in revisie, ge-' excipiëerde, is geantwoord en geconcludeerd tot afwijzing der exceptie, met veroordeeling in de kosten rechtens, en ten principale conform de beteekende schriftuur tot herziening van het in eersten aanleg gewezen arrest, het toestaan alsnog der gevraagde interventie en veroordeeling in alle kosten rechtens;

O. dat de eischers in revisie opkomen tegen een arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van den 6 Mei 1887, waarbij zij niet-ontvankelijk zijn verklaard; in een verzoek tot interventie in een proces dat tegen den Staat is begonnen bij dagvaarding van den 6 Sept. 1886 door de verweerderesse in revisie;

O. dat dit verzoek om revisie in de eerste plaats is bestreden door een middel van nietontvankelijkheid, rustende op drie gronden :

Iº. dat de vier heeren die den eisch tot revisie instellen, niet aantoonen dat, terwijl de Commissie reglementair uit 24 leden bestaat, zij thans de eenige leden dier Commissie zijn en dus die Commissie vormen;

2º. dat volgens het Reglement geen wettig besluiten of handelen mogelijk is dan waar althans 2'3 der leden van het College kunnen opkomen, en

3º. dat de 4 Heeren onbevoegd zijn op te treden voor de Commissie voor wie zij zulks zeggen te doen, omdat zij door woord en daad ten duidelijkste getoond hebben zich van de Nederlandsche Hervormde Kerk af te scheiden, en dat daardoor hun lidmaatschap van de Commissie verviel, vermits toch, vooral voor gemeenteleden welke in deze Commissie zitting hebben, een hoofdvereischte wel zal zijn dat men lid is dier kerk en speciaal der Amsterdamsche gemeente;

O. ten aanzien van dien derden grond, dat eene eerste vereischte voor het lidmaatschap der Commissie tot het bestuur voor de kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten der Nederduitsche Hervormde gemeente, volgens art. 7 van het reglement der Nederduitsche Hervormde kerk van r8s9, is, en ook daarna steeds is gebleven, het lidmaatschap der Nederduitsche Hervormde kerk, zoodat het verlies van dit lidmaatschap het verlies van het lidmaatschap dier Commissie tengevolge heeft ;

O. dat de excipienten beweren, dat de 4 in deze optredende Heeren door woord en daad ten duidelijkste getoond hebben zich van de Nederduitsche Hervormde kerk af te scheiden en ten bewijze daarvan hebben overgelegd een besluit van het classicaal bestuur, doende wat des bijzonderen kerkeraads van de Nederduitsche Hervormde gemeente te Amsterdam is van den 10 Dec. 1886 (geregistreerd enz.) waarbij zulks is geconstateerd ;

O. dat, daargelaten de vraag, of het classicaal bestuur, doende wat des bijzonderen kerkeraads van de Nederduitsche Hervormde gemeente te Amsterdam is, tot het constateeren van zoodanige afscheiding bevoegd is, in allen gevalle vaststaat dat de 4 bedoelde heeren reeds vóór de dagvaarding in revisie waren leden van de Nederduitsche Gereformeerde kerk te Amsterdam (doleerende), welk feit door de verweerders in revisie is gesteld en door de eischers niet is tegengesproken;

O. dat die Kerk, gelijk uit het overgelegde kerkeraadsboekje blijkt en ook door de eischers in revisie niet is tegengesproken, heeft eene eigene organisatie en geheel staat buiten het Synodaal verband der Nederlandsche Hervormde kerk, zooals dat bij art. 4 vaii' het algemeen reglement is omschreven;

O. dat die Heeren dus, door — met de kennelijke bedoeling om zich geheel te onttrekken ' aan het voormelde bestuur van de Nederlandsche Hervormde kerk — leden te worden van een ander kerkgenootschap dan dat waarvoor zij thans optreden, getoond hebben niet meer te zijn leden van dit laatste, en dus ook niet meer kunnen zijn leden der Commissie waarvoor zij thans optreden;

O. dat zij derhalve reeds op dezen grond moeten worden verklaard niet-ontvankelijk in hunnen eisch tot revisie van bovengemeld arrest, en dat het derhalve onnoodig is de beide eerste gronden te onderzoeken;

Verklaart de eischers niet-ontvankelijk in hunnen eisch tot revisie;

Veroordeelt hen ieder in privé in de kosten in revisie gevallen.

Teneinde de lezers zelven te doen oordeelen over de juistheid der overweging die den grondslag uitmaakt van conclusie en uitspraak, nl. dat in rechten zou gebleken zijn, dat er te Amsterdam in 1886 een nieuw kerkgenootschap zou zijn opgericht, bij de Overheid bekend als Nederduitsche Gereformeerde kerk (doleerende); — dat eveneens in rechten zou gebleken zijn, dat de leden der oude beheerscommissie lid zouden geworden zijn van dit andere kerkgenootschap, met de kennelijke bedoeling om zich aan het bestuur van de Nederlandsche Hervormde kerk te onttrekken, welke onttrekking dus slechts het gevolg zijn zou van de genoemde verandering van kerkgenootschap; — dat zij daarbij zouden gemeend of beweerd hebben, nog altijd te behooren tot eene kerk die de tegenstrijdige kenmerken van onzichtbaar (dus zonder vorm of gestalte) en gereformeerd (d. i. uit een toestand van deformatie tot zuiverder vorm gebracht) in zich vereenigde; —• en dat hetgeen ten aanzien van dien overgang van kerk of kerkgenootschap door de verweerderesse (de Ciassikale beheerscommissie) gesteld was, door de eischeresse (de leden der oude beheerscommissie) zou ERKEND ZIJN; — volgt hier nii nog al wat te dien aanzien in de gewisselde stukken schriftelijk voor den Hoogen Raad is gedebatteerd.

Vanwege de Ciassikale beheerscommissie werd den 25 October iSSj met betrekkins^ tot de leden der oude beheerscommissie gesteld:

Dat zij door woord en daad ten duidelijkste getoond hebben zich van de Nederlandsche Hervormde Kerk af te scheiden, en dat hierdoor hun lidmaatschap der Commissie verviel, vermits toch, vooral voor gemeenteleden, welke in deze Commissie zitting hebben, een hoofdvereischte wel zal zijn, dat men is lid dier Kerk en speciaal van hare Amsterdamsche gemeente.

En nu heeft het Classicaal Bestuur van Amsterdam, doende wat des bijzonderen Kerkeraads van de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam is, hoofdzakelijk op grond, dat die heeren, als leden der Commissie, zich gedragen hebben, alsof de Nederlandsche Hervormde Kerk, de Nederduitsche Hervormde gemeente te Amsterdam, hare kerkelijke reglementen en Overheid niet bestonden, — bedoelde afscheiding dier heeren geconstateerd bij haar besluit van 10 December 1886.

Trouwens hieromtrent mag en kan ten processe geen geschil bestaan.

De verweerderes in revisie stelt als feit, dat de vier bedoelde Heeren, reeds vóór hunne dagvaarding in revisie, waren leden van de zich noemende «Nederduitsche Gereformeerde Kerk van Amsterdam (doleerende/', waarvan de verweerderes het kerkeraadsboekje 1887—1888 bij deze overlegt. En de verweerderes SOMMEERT bij deze elk dier vier heeren, zeggende te vormen de Commissie, eischeres in revisie, om dit feit, elk, wat hem zelven betreft, eerlijk en zonder omwegen of uitvlugten te erkennen of stellig te ontkennen, — zullende het niet stellig ontkende worden gehouden voor erkend en reserveerende verweerderes zich ten aanzien van het stellig ontkende elk nader bewijsmiddel, ook van decisoiren eed.

Op deze sommatie is bij prokureursacte van I December 1887 aldus geantwoord:

Dat de vier bedoelde Heeren reeds vóór hunne dagvaarding in revisie, immers reeds door hun doop en daarna gevolgde belijdenis, zeer zeker leden waren van de kerk, die reeds sedert de i6e eeuw zich noemt DE NEDERDUIT­ SCHE GEREFORMEERDE KERK VAN AMSTERDAM, welke steeds dezelfde was en bleef, ook al werd de titel »KERK" èn eertijds èn later met dien van » GEMEENTE" verwisseld, evenals de benaming «NEDERDUITSCH GEREFORMEERD" met die van «NEDERDUITSCH HERVORMD"; «HERVORMD NEDERDUITSCH" of

Dat zij van zelf leden dezer steeds identieke kerk ook toen gebleven zijn, toen deze, •voorzooveel haar aangaat, het in 1816 haar opgelegde bestuur weder op zijde gezet heeft, evenals dit in genoemd jaar 1816 het geval was met de toenmalige leden, daar immers thans, evenmin als toen, eene verandering van bestuur ooit het lidmaatschap van de leden kan doen ophouden;

Dat deze kerk zich wel heeft ontslagen van het in 1816 haar opgelegde bestuur, maar hiermede geenszins het verband heeft verbroken met die andere Gereformeerde kerken hier te lande, die in 1816 gezamenlijk onder den naam van »DE HERVORMDE KERK IN HET KONING-RIJK DER NEDERLANDEN" zijn zamen gevat, BH! en dat dus zij, die leden bleven van de Amsterdamsche kerk, zich van die gezamenlijke kerken, officieel betiteld als de Nederlandsche Hervormde kerk, uit den aard der zaak niet hebben kunnen afscheiden;

Dat de Amsterdamsche kerk hierdoor wel tijdelijk «in doleerenden toestand" gekomen is, maar dat deze bijkomstige en van haar zelve onafhankelijke omstandigheid geen invloed hebben kan op het lidmaatschap harer leden, tenzij deze zelven zich van haar afscheiden;

En dat nu wel het Classicaal Bestuur van Amsterdam aan gezegde vier Heeren heeft willen opdringen, dat zij zich van de Nederduitsche Gereformeerde (of Hervormde) kerk (of gemeente) van Amsterdam zouden hebben afgescheiden, doch dat bedoelde Heeren die bewering stellig hebben weersproken en dat zij, toen het Classicaal Bestuur zich voor die tegenspraak onbereikbaar trachtte te maken door zelfs de aangeteekende brieven te weigeren, hunne tegenspraak en ontkentenis publiek hebben geadverteerd in het Amsterdamsche Predikbeurtenblad, dat destijds het officieele orgaan der gemeente was, in het nommer van I Januari) 1887.

Vanwege de Ciassikale beheerscommissie is hierop gerepliceerd bij prokureursacte van 10 Januari 1888:

Dat de eischers in revisie het voorstellen, alsof de Kerk enkel haar bestuur veranderd zoude hebben.

Dat echter in werkelijkheid, eene minderheid eene eigen organisatie aangenomen heeft, een eigen bestuur zamengesteld, en een eigen kas opgericht.

Dat dientengevolge niet de organisatie, het bestuur en het vermogen van de Nederlandsche Hervormde kerk door anderen vervangen zijn, maar thans èn dit kerkgenootschap met zijn organisatie, bestuur en vermogen, èn de vereeniging der doleerenden met haar eigen organisatie, bestuur en kas nevens elkander bestaan.

Dat dit, hoe men het ook bedekken moge, eene afscheiding is van het bestaande kerkgenootschap, en oprigting van eene nieuwe vereeniging.

En dat de vier eischers in revisie zich daarbij hebben aangesloten.

En ten slotte is over dit punt (gezegd in de conclusie., die vanwege de ou de beheers commissie gesteld is:

Aangezien de partij, die, zooals de excipiënt, pleit dat zijn tegenpartij zich van de kerk heeft afgescheiden en die daarop grondt een niet-ontvankelijkheid om als lid der Commissie op te treden — dat feit dier afscheiding behoorlijk zal hebben te bewijzen, doch dan daartoe niet moet aankomen met zoogenaamde constateeringen van het Classicaal Bestuur, noch met redenen als in dat bijgebrachte geschrift zijn ten beste gegeven;

Aangezien immers eensdeels nergens aan het Classicaal Bestuur, doende of niet doende, is opgedragen, om afscheidingen, te minder wanneer die gelijk in casu door de betrokkenen stellig worden betwist, zoogenaamd te constateeren, juister gezegd te infligeeren, terwijl anderdeels de inhoud der aangevoerde resolutie van 10 December 1886, die men niet moet verzuimen te vergelijken met de dezerzijds geproduceerde communicatiebrieven, bij den onpartijdigen lezer wel geen anderen indruk zal vestigen, dan dat de groote feil van Grevers c. s. slechts heeft bestaan in zulke plichtmatige zelfstandigheid in de vervulling van eigen taak als het Classicaal Bestuur echter niet schijnt te kunnen verdragen, en dat het Classicaal Bestuur het veiliger gevonden heeft zelf rechter in eigen zaak te spelen, dan de beslissing over de hangende vraagstukken te laten aan den Hoogen Raad en in elk geval met en door zijn stuk van 10 December 1886 het terrein heeft trachten te bereiden voor een exceptie als thans wordt voorgesteld en die moet dienen om alle debat coram judice te smoren;

Aangezien voorts en in eenen adem, alsof het hetzelfde was als wat in die resolutie des Classicalen Bestuurs wordt behandeld, partij zich ten bewijze der gestelde afscheiding beroept op het lidmaatschap van Grevers c. s. van de zoogenaamde doleerende kerk, doch op dat beroep wegens de vergezellende sommatie reeds dezerzijds is geantwoord bij de procureursacte van I December 1887;

Aangezien die procureursacte den excipiënt alsnog aanleiding heeft gegeven tot een, zij het ook informeel, antwoord, en tot de productie van eenige stukken;

Aangezien intusschen diè stukken niet alleen niet bewijzen de afscheiding welke de excipiënt pleit, doch de doorgaande inhoud dier stukken juist het denkbeeld van afscheiding verwerpt en aan de bestaande kerk vasthoudt;

Aangezien het nu wel mogelijk is dat de opzieners der Nederduitsche Gereformeerde Kerk te Amsterdam vooralsnog door de Regeering en de Synodale Besturen niet als zoodanig worden erkend, doch daaruit volstrekt niet volgt dat de zoogenaamde doleerenden in strijd met hunne stellige betuiging zich hebben afgescheivan de Nederduitsche Hervormde Kerk, en hebben opgericht een nieuw Kerkgenootschap, als hoedanig, zonderling genoeg, de excipienten de oprichting der vereeniging Kerkelijke kas schijnen te willen doen doorgaan.

Uit de overgelegde stukken was reeds bekend, en behoefde dus niet meer herinnerd te worden, dat deze vereeniging uDe Kerkelijke Kas" eerst ruim een half jaar na den beweerden over^an^ tot een ander kerkgenootschap, en ook nog eenigen tijd na de dagvaat'ding in revisie is opgericht; zoomede, dat in het officieele adres aan Z. M. den Koning, dd. 18 December 1886, alle gedaéhle aan afscheiding van de Nederd. Geref. kerk van Amsterdam ten stelligste was uitgesloten.

RUTGERS.

(Met het oog op het bovenstaande moeten ditmaal andere artikelen tot een volgend nr. blijven liggen.) (RED.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juli 1888

De Heraut | 2 Pagina's

Conclusie en uitsprrk in zake de Amsterdamsche beheersprocedure.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juli 1888

De Heraut | 2 Pagina's