GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De martelaren.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De martelaren.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXXVII.

SIMON LALOÉ.

Wat Embden en Frankendaal geweest is voor de Nederlandsche geloovigen, die om der waarheidswil vervolgd werden, is Geneve geweest voor menigen Franschen Gereformeerde, die de vervolgingen van de wereldlijke en geestelijke machten wilde ontvluchten. Ook Simon Laloé, van Soissons geboortig, is na zijne bekeering naar Geneve gegaan en heelt daar als brillenmaker zijn kost verdiend. Omstreeks het midden des jaars 1553 begaf hij zich voor zijne zaken naar Frankrijk in gezelschap van eenige vrienden en medegeloovigen.

Hij bereikte Dyon, doch werd daar gevangen genomen. Dit geschiedde Dinsdag den 2yen Sept. 1553. Toen hij voor den vicomte (een rechterlijk ambtenaar waarschijnlijk) gebracht was, onderzocht déze hem op drie punten, te weten de plaats zijner woning, zijne bebelijdenis en omtrent zijne geestverwanten. Wat het eerste betreft gaf hij ten antwoord, dat hij naar Geneve was gegaan met zijne familie, om er vrij en ongehinderd Gods Woord te kunnen hooren. Bij het tweede punt gaf hij eene volledige belijdenis van zijn geloof: meer dan hem gevraagd werd zeide hij. Het derde punt was voor de vijanden het voornaamste, maar Laloé antwoordde hun, dat hij niet wist wat van zijne tochtgenooten was ge­ worden; en zijne vrienden die had hij ia Geneve; namen wilde hij echter niet noemen.

Toen nu de vijanden der waarheid, welke naar de Schriften is, zagen, dat Laloé de gereformeerde belijdenis beleed, dus in hunne oogen een ketter was, procedeerden zij verder tegen hem tot zijne veroordceling.

Het vonnis des doods werd over hem uitgesproken. Dinsdag den 2iea Nov. 1553 werd het aan hem voltrokken. Eer hij naar de strafplaats geleid werd had er in den kerker een aangrijpend tooneel plaats. De beul toch, die gekomen was, om hem te binden en weg te leiden, ontving hij met een blijmoedig gelaat en hem kussende zeide hij: »Mijn vriend, ik heb van daag nog niemand gezien, die mij liever was, dan u". Daarop sprak hij zoo ernstig met den beul, dat deze de tranen in de oogen kreeg en neerslachtig naast hem op den wagen zat. Eer Laloé stierf bad hij vurig voor zijne vijanden. Nog nooit was Jacques Sylvestres — zoo heette de beul — de uitvoering van zijn ambt zoo moeielijk gevallen als dien dag. Hij kon er niet meer aan denken nog eens onschuldig bloed te vergieten. Daaroin vroeg hij ontslag uit zijne betrekking en toog naar Geneve. Groot was het berouw van dezen man over het kwaad, dat hij tegenover zoovele kinderen Gods had begaan. Hij dacht, dat er voor hem geene vergeving meer zou zijn. Maar zijne medegeloovigen troostten hem en wezen hem op Jezus Christus, wiens bloed van* alle zonden reinigt.

ETIENSE LE ROY en PIERRE DENOCHEAU.

Uit la Beausse de France riep de Heere in dezen tijd twee zijner dienaren, om het Evangelie zijns Zoons te openbaren. Een dezer was Etienne Ie Roy, geboortig van Chauffours, een dorpje op twee mijlen afstands van Chartres. Eenigen tijd had hij gewoond in Straatsburg, waar hij zich voegde bij de Fransche kerk. Vandaar teruggekeerd zijnde in zijn vaderland, vestigde hij zich te St. Georges-sur-Eure, een vlek niet ver van Chauffours gelegen en werd er notaris. Als zoodanig had hij eenen klerk noodig, waartoe hij zekeren Denocheau koos. Deze Denocheau had vroeger te Geneve gewoond en was daar zoo gevorderd in de kennis van Gods Woord, dat hij in staat was om onkundigen te onderwijzen en goddeloozen te bestraffen.

Niet lang hadden heer en knecht samen gewoond, toen er ; ^over hen gesproken werd. Zij werden verdacht van ketterij. Men noemde hen Lutheranen. Kott daarop verscheen te hunnen huize het hoofd der marechaussee (oorspronkelijk ingesteld door Frans I, om tegen vagebonden en menschen zonder huisvesting te procedeeren) die hen gevangen nam, naar de stad Chartres bracht en daar in den kerker van den bisschop zette.

Daar werden zij naar hun geloof gevraagd. Beiden beleden de ware leer des Evangelies. Denocheau vond zelfs een middel om in den kerker zijne geloofsbelijdenis op te schrijven en achter te laten. Hierdoor zijn wij eenigszins bekend geworden met wat hem in den kerker wedervoer. Want niets was in die dagen der vervolging moeielijker dan de acten en de belijdenissen voor den rechter van hen, die om de zuivere leer gevangen gehouden werden in handen te krijgen, daar dit veelal met de martelaren zalven werden verbrand.

Denocheau dan verhaalt in zijn handschrift, dat hij, ondervraagd naar zijne geloofsbelijdenis, de bekende 12 artikelen van ons algemeen christelijk geloof eenigszins uitgebreid zijnen rechters heeft voorgehouden. Daarna werd hem gevraagd, wat hij wel dacht van de heiligen in het Paradijs of zij de macht bezaten ons te helpen en of wij ze mochten aanroepen. Hierop zeide de martelaar, dat hij die heiligen gaarne hoogachtte en God in hen verheerlijkte; maar aanroepen, te hulp roepen, neen dat mocht niet, het zou heiligschennis zijn.

Evenzeer verwierp onze martelaar den paus als stedehouder van Christus; de leer van het vagevuur en die van de transsubstantiatie (wezensverandering) waren onschriftuurlijk.

Op deze belijdenis, zoo eindigt Denocheau zijn geschrift, berust mijn doodvonnis. Zij zeggen, dat ik God en de kerk gelasterd heb. Blijkt dat hieruit. Immers neen. Wij zijn ook niet de lasteraars en dwaalgeesten, maar zij, die de arme wereld doen dolen.

Wat Etienne Ie Roy betreft, hij heeft ook de goede belijdenis beleden, maar niets te boek gesteld.

Alleen heeft hij eenige geestelijke liederen samengesteld, die zijn geloof en zijne hope verkondigden. Zijn hoogste genot was die liederen te zingen en God groot te maken.

Nadat zij door 's Heeren genade volstandig gebleven waren in hunne belijdenis, zijn beide martelaren ter dood veroordeeld. Het had hun niet aan verzoekingen ontbroken. Zelfs de bisschop had alle moeite gedaan om hen van hun geloof af te brengen. Toen zij wisten, dat zij sterven moesten teekenden zij hooger beroep aan, zich beroepende op het hof van Parijs. Dit deden zij niet omdat zij weigerden te sterven, maar om ook voor de grooten der wereld, den naam des Heeren groot te maken.

Na eenigen tijd, bevestigde het genoemde hof het geslagen vonnis. Kort daarop werd aan beide martelaren in de stad Chartres, het vonnis voltrokken. Dit geschiedde in het jaar 1553.

DE GAAY FORTMAN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1893

De Heraut | 4 Pagina's

De martelaren.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1893

De Heraut | 4 Pagina's