GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXVII.

DERDE REEKS.

XIV.

Die alleen onsterfelijkheid heeft, en een ontoegankelijk licht bewoont; denwelken geen mensch gezien heeft, noch zien kan; welken zij eere en eeuwige kracht, Amen. I Timotheus 6 : I6.

Het zou te ver aüeiden, om aan hetgeen we aanvoerden nog tal van andere uitleggingen toe te voegen, die ons over de al of niet-noodzakelqkheld van het sterven door wijsgeeren, psychologen en physiologen ten beste zijn gegeven. Te minder zelfs voelen we hiertoe neiging, omdat b^ deze uitleggingen in zoo omvangrijlce mate allerlei ontleedkundige, geneeskundige en scheikundige termen de hoofdrol spelen, termen die door verreweg de meesten onzer lezers toch niet worden verstaan. Iets waar dan nog bij komt, dat het begrip zelf waarover we handelen, in zoo telkens ge wijzigden vorm optreedt. Veelal toch bezigen vooral z^, die buiten het geloof rekenen, hier het woord onsterfelijkheid, en juist dat woord Iaat zoo onderscheidene opvatting toe. Als het in i Tim. 6 : i6 van den Koning der koningen heet: die alleen onsterfelgkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, welken zg eere en eeuwige kracht", dan wordt hiermee uitgedrukt, dat de Dood, onder wat vorm ook, nooit Hem overkomen kan, die het eeuwige leven in zichzelf bezit. Maar heel letis anders reeds Is het, als de apostel in 2 Cor. 5 : 4 spreekt van ons „overkleed worden, opdat dit sterfelijke van het leven verslonden worde". En weer anders is de gedacht^, waar het in I Cor. 15 : S3. 54 luidt: Dit verderfelqke moet onverderfel^kheid en dit steifelijke onsterfelijkheid aandoen en wanneer dit sterfelijke zal onsterfelijkheid aangedaan hebben, alsdan zal het woord geschieden: e dood is verslonden tot overwinning". Zoo valt in de Heilige Schrift zeker verschil van beteekenis op de eene en op de andere plaats niet te ontkennen, maar sterker nog treedt dit verschil op den voorgrond in het gewone gebruik van dat woord: nsterfel^k, In het gemeen beduidt onsterfelijk uiteraard, dat eenig levend wezen, welk ook, niet aan den dood onderworpen is. Voor de niet-levende stof wordt het woord dan ook niet gebezigd. De verhouding moet zoo gelegen zgn, dat ge op zichzelf den dood zoudt verwacht hebben, dat desniettemin de dood niet intreedt, en is dit nu zoo op te vatten, dat bij weik wezen ook de dood niet intreden ian, dan spreekt men in 't woord onsterfelijk dit hooge karakter van het leven uit. Vooral b^ het overdrachtel^k gebruik van het woord: nsterfelijk, voelt men dit. Als Vondel in een zgner geschriften van Huig de Groot zegt: Wijlen, onsterfelijker gedachtenisse, zgn Excellentie Huig de Groot", dan voelt ieder het protest, dat zich hierin uitspreekt tegen de bejegening door menig Contra-remonstrant aan den vriend van Vondel aangedaan. Onsterfelgk doelt dan op iemands roem, en cp het bleven leven van zijn naam b^ de nakomelingschap. Maar ook afgezien van dit overdrachtelijk gebruik is het heel iets anders, of iemand van de goden zong, dat ze onsterfelQk waren en dus nooit onder de macht van den dood konden komen, dan wel of van iemand die stierf, en die dus wél onder de macht van den dood kwam, beleden werd dat hij toch der onsterfelijkheid deelachtig zou z^'n. Dit laatste beduidt dan óf dat de persoon wel sterft, maar uit den dood opgewekt zQnde, niet meer sterven zal, óf wel het wordt toegepast op de afgescheiden ziel, en houdt dan in dat de dood wel het lichaam overvallen en vernietigen kon, maar aan de ziel ais onsterfelijk zijn geweld te vergeefs beproefde.

Voorzoover op den mensch toegepast moet nu echter nader onderscheiden worden, of ge spreekt van den mensch, gel^k h^ uit Gods hand bg eerste schepping voortkwam, oftewel van den mensch gel^k hg door den val en na het uitbreken van de zonde geworden is. Ge kunt dan zeggen dat Adam onsterfel^k geschapen was, en drukt dan daardoor uit, dat, ware er niets tusschenbeiden gekomen, de dood op Adam nooit vat zou gehad hebben. Toch blijft dan altoos over, dat Adam wel sterven kon, ja sterven moest, zoodra hij viel, en hieruit volgt dan weer, dat hij bij zi^n schepping niet onsterfelijk was in den zin, waarin de engelen onsterfel^k z^n, daar de dood nog wel geen vat op hem had, maar toch op hem kragen kon; iets wat door het begrip onsterfelijk toch eigenlijk is uitgesloten. Wie onsterfelgk Is, moet niet kunnen sterven, wat er ook gebeure. Zoo verstaan we het van God, zoo verstaan we het van de engelen, en zoo ook verstaan we het gemeenlijk van onze eigen ziel; doch dan geraken we weer in deze spraakverwarring, dat wij wel sterven, maar dat in dit ons sterven ons ik toch niet sterft, en dat dit ik in onze ziel der sterfelijkheid niet deelachtig is. Dit belet echter niet, dat we 't woord onsterfelijk ook toepassen op een levend wezen in z^n oorspronkelijken staat, gel^k het uit Gods hand was voortgekomen, 'tz^ mensch, 'tzij dier, zoodat het niet gestorven zou z^n zonder een geheel van buitenaf intredende oorzaak. Zoo nu stelt de Schrift ons de schepping van den mensch voor. Zonder vernielende oorzaak van buiten zou de mensch nooit met den dood kennis hebben gemaakt; dat hg toch een kind des doods werd, kwam op uit z^n val. En nu is het alleszins opmerkelijk, dat, geheel buiten de Schrift om, geleerden van allerlei vak ons evenzoo komen verzekeren, dat de mensch, zoo h^ maar voor zijn lichaam behoorlek zorgde, niet behoeft te sterven, maar aldoor kon big ven leven. Voor het scherpe onderscheid, dat men hierb^ dan tusschen mensch en dier gemaakt heeft, bleek geen genoegzame reden aanwezig te z^n, vooral niet zoo we vasthouden aan het Schriftwoord, dat „eenerlei beiden wedervaart", d.i. dat mensch en dier ten deze op één lijn staan. Zoo kan dan ten slotte het woord onsterfelijk van mensch en dier beide naar hun oorspronkelgke Scheppingsbestemming gebezigd worden, alleen met dit verschil, dat de mensch aan den dood onderworpen wordt om zijn eigen val en zonde, het dier om den val van engelen én menschen. En dit aangrijpende verschijnsel vindt dan nu daarin zijn verklaring, dat 't al samen één machtig organisme vormt; dat in dit machtig organisme van het heelal elk lid van zelf meelijdt met 't andere; en dat er in dat organisme als zoodanig geen wonde en geen breuke kan geslagen worden, of er komt een algemeene ontreddering uit voort. Een p^l die in 't oog van een leeuw vliegt, zal oorzaak kunnen worden dat na ettelijke dagen ook zijn poot en klauw sterven. En in de verzoeking zelf van den mensch in het Paradijs trilt der engelen afval na.

Wat men tegenwerpt, dat dan toch het onschuldig creatuur lijdt, is juist, doch vloeit met noodzakelijkheid uit den organischen samenhang der deelen voort, en zoowel het onschuldig lijden van den Christus als het zonder bepaald eigen schuld meelijden van het eene schepsel met het andere, vindt dan, zoo we op geestelijk gebied overgaan, weer in geheel andere motieven z^n verklaring. Staande b^ het Kruis van Golgotha en geheel de werking van wat daar plaats greep tot in zijn uiterste consequentiën doorziende, zal niemand zeggen, dat hier onrecht is geschied. En zoo ook ligt achter dat medelijden van het eene schepsel om de schuld van het andere creatuur een verborgenheid, die thans voor ons nog niet ontsluierd is, maar waarvan het geloof belijdt dat eens de ontsluiering zal komen. De eenheid, waarin alle creatuur organisch saam is gebonden, vindt haar noodzakel^kheid daarin, dat het alles van den éénen God uitging en daarom niet buiten ouderling verband te denken is. We ontkennen dus niet, dat we hier stuiten op het vooralsnog voor ons onverklaarbare, maar juist op grond van 't geloof, dat het verband, 't welk al het geschapene organisch samenhoudt, in het geschapen zijn van alle dingen door éen en denzelfden God ligt, komt er geen oogenblik een aarzeling in ons op, of ook voor dit ons zoo pijnlijke mysterie van 't lijden dar onschuld is in God zelf de oplossing gegeven. Zoo maar vaststaat dat, conform met het getuigenis der Schrift, wel het o ven, maar niet de dooi uit God is, en dat derhalve noch de dood van den mensch noch de dood van het dier z^'n grond en oorzaak vindt in Gods oorspronkel^k Scheppingsbestel, treedt er van zelf, met Gods gedoogen en toelating natuurlijk, in de geestenwereld en in de menschenwereld, en ten deele althans zouden we zeggen, ook In de dierenwereld, een beginsel van boosheid op, dat met den dood in een vanzelf gegeven verband staat. Dat dit beginsel van tegen God gekeerde boosheid in het organisme van het heelal kon optreden, lag aan de schepping in vr^heid, aan de creatie van 't in zichzelf vr^e creatuur, de in zichzelf vrije Schepping waartoe 't gekomen is. Doch juist in dit tot aanz^n roepen van dat hoogste lag vanzelf mee gegeven het gevaar om 't creatuur 't diepst te doen vallen. Vr^heid zonder mogelijkheid van val zou geen waarachtig karakter van vrijheid gedragen hebben. En hierin juist moest de heerl^kheld Gods uitschitteren, dat Hg als de Almashtige zulk een vrijheid scheppett kon, en ^iv-ttegeastaande het ontzettend gevaar dat In zulk een Schepping school, toch in het eind zi^n wisheid zou doen triumfeeren.

Alleen een almachtig God, 'tzi^ met eerbied gezegd, kon dit aandurven. Soortgelijke gedachte, bi§' wat ondernemen ook, in óns opgekomen, zou niets dan schuldige roekeloosheid zi^n. Alleen in Hem, wiens de Wisheid, de Almacht en de Eeuwigheid in absoluten zin is, kan dit in stoutheid alles te bovengaande, Goddelgk groot zi^n. En niet in die kleine gedachtenwereld Van ons aardsche bestaan, maar eerst als we in zullen geleid z^n in de heilige en hooge gedachtenwereld van het hemelsche leven, zal 't ons gegeven wezen ook hierin de Majesteit onzes Gods te aanbidden.

Juist daarom echter is het ons niet geoorloofd, In onzen huldigen gedachtenkring de groote helft van Gods Schepping buiten de finale rekening te laten, en toch juist dit Is 't, waaraan we zoo meestal, geneigd zijn, ons schuldig te maken. Er ligt zelfs iets aandoenl^'ks in, als men soms een trouwen hond b^ het graf van zijn meester ziet treuren, en omgekeerd zoo menig kind des menschen ziet wegsterven, dat om heel de overige wereld zich niet bekommert, en van haar heengaat, alleen om zelf zalig te worden, en 't geheel onverschillig keurende wat er van deze verdere wereld, na zijn sterven, terecht komt. Bg geheel het stuk der Voleinding is dit absolute Isoleeren van ons ik niets dan de kroon op het egoïsme, dat in ons leven zoo booze rol speelt. Zeker, we voleinden onze levenstaak niet, zoo 't bij ons ook niet komt tot de ontplooiing van onze zelfstandigheid. Ons ik mag niet in ds knop bleven. Ook ons ik is bestemd om uit de knop te ontluiken, en als een eigen bloem zijn kleuren en geuren te laten uit komen en te schitteren in zijn vormen, insnijdingen en verbindingen. Maar dit ontplooien van ons ik uit de bloemkelk slaat terstond in schuldig egoïsme over, zoo het gepaard gaat met onverschilligheid jegens hetgeen organisch met ons saam hangt. Heel het gebod der naastenliefde rust op de veroordeeling van dit egoïsme. De zelfstandigheid van den prachtboom in het woud is niet, dat alle overige boomen zullen wegvallen, en alle zangvogels zullen zwegen, en alle insect zal versterven, maar juist omgekeerd, dat de prachtboom met de overige boomen in heel het bosch in zuivere harmonie zijn takken spreiden en z^n bladerdos ontplooien zal. En zoo nu ook moet elke beschouwing over den loop der Voleinding feil gaan, zoo we die Ign eeniglijk laten uitloopen op onze eigen geestelijke behoudenis en op de zaligheid onzer eigen ziel.

Dat tal en tal van personen, die zelf voor hun zaligheid aanzienl^ke offers wil len brengen, hierin vervallen, is onbetwistbaar. Toch mag op het standpunt der Schrift aan deze eenzgdige en egoïstische gedac'nte geen oogenblik voet worden gegeven. Wie in waarachtige vroomheid de Voleinding tegengluurt, denkt zeer zeker ook om de zaligheid zijner eigen ziel, maar toch ook, en eerst zelfs, aan de eere Gods die tot haar recht zal komen. Voorts aan de toekomst van alles wat hi^ op aarde leerde liefhebben. En ten slotte niet minder aan den eindafloop van al het werk Gods, gelgk dit in den starrenhemel, in de natuur hier op aarde, en In het verloop aller dingen zich afteekende. Het is zoo rijk en schoon, als de apostel zegt, dat hij wel van zijn God zou willen verbannen z^n, zoo h^ daarmee Israel redden kon. En al voegt 't ons nu niet, dit zeggen op alle dingen toe te passen, toch is het duidelijk, hoe kras en beslist dat apostolisch woord tegen alle geestelijk egoïsme over staat. Noch de Profetie, noch de Apocalypse geeft ons dan ok recht, om de Voleinding hoofdzakelgk in de zaliging van onze eigen ziel te doen opgaan. Het is niet 't minst dit schuldig geestelijk egoïsme, dat en profetie en apocalypse zoo vaak ongenietbaar voor ons maakt. Het ons zoo breed inlaten met de dierenwereld was daarom allerminst over­ m tollig. Van alle schepsel hier op aarde staan de dieren ons altoos het naast, en geheel de voorstelling alsof de planten-en dierenwereld hier alleen gediend had om ons te vermaken, en dus weg kon vallen zoodra wQ stierven en ze niet meer noodig hadden, druischt tegen de majesteit van Gods gansche Schepping In. Ge maakt uzelf zoo arm, zoo al dat overige In natuur en geschiedenis u eigenlijk niet schelen kan en uw hart niet raakt. En wie door Gods Geest geleld wordt, zal steeds met den patriarch opzien naar de starren des hemels, zal, naar Jezus raad, aanzien de leliën des velds, en gedenken aan de zorge en bemoeienis die, naar Jezus eigen woord, z^n Vader die in den hemel is, zelfs met de musschen heeft die voor een penning op de markt te koop zijn.

Te nauwer band bindt ons aan het dierenr^k, omdat voor dier en mensch het probleem van leven en dood geheel de existentie blijft beheerschen. Bg het plantenrijk zien we een versch^nsel, dat bij de bezielde Schepping niet op die w^ze voorkomt. Planten, dieren en menschen hebben thans dit wel met elkander gemeen, dat wat wegsterft, vervangen wordt door wat uit hetgeen verging voortkwam. Het zaad is profetie van het nieuwe dat op zal komen. Deze regel Is aan alle drie deze r^ken gemeen. Vandaar dat in de Schrift zoo telkens aan deze r^ken onderling de beeldspraak voor het verloop van aller existentie ontleend wordt. Maar afgescheiden van deze voortplanting bezit de plantenwereld nog dit geheel eigenaardige verschijnsel, dat ze van jaar op jaar versterft en weer opbloeit. Er zijn levende boomen, waarvan de bladerdos reeds vóór honderden van jaren afviel, maar om telkens terug te keeren. In uw tuin staart ge in de wintermaanden op boom naast boom, die geheel verdord is, zoo zelfs, dat ge geen anderen indruk ontvangt of de boom is dood. En toch is h^ dat niet. Ge behoeft slechts met uw nagel in een twijgje in te snijden, of ge ontwaart het leven dat er nog in schuilt. En nauwel^ks Is de doodelijke koude voorbij gegaan en begint de lentezon u weer toe te lachen, of het leven in de takken zwelt weer naar buiten, knop na knop zet zich, welhaast gaan de knoppen botten, en niet lang meer, of blad en bloesem loopen weer uit. Zoo sterft het naar buiten leven van den boom elk jaar af, om een lange reeks van jaren altoos weer terug te keeren, zoodra de bange winterkoude over is.

Dit verschijnsel echter kent alleen het plantenri^k en is aan het dierenr^k en aan ons menschen geheel vreemd. Ook het dier en de mensch doorloopen wel een proces, het proces van groei, volwassen worden, voortplanting enz., maar elk deel van dit proces vertoont zich slechts eenmaal. Eerst is de vruchtbaarheid er niet. Ze komt met den opbloeienden leef tijd. Ze duurt voort, tot zeker aantal jaren bereikt is. Maar dan vergaat ze zonder weer te keeren. Het sterven en weer opbloeien van den boom kent ons leven niet. Er moge ziekte intreden, en na die kranktseid herstel, maar al lijkt dit er op, toch is het gansch iets anders. Vooreerst toch is krankheid geen algemeen verschijnsel, en ten andere heeft 't gansch andere oorzaak. In hoever nu de plant, b.v. een cederboom van edelen wortel, deze afwisseling van verdorring en weeropbloeiing aldoor zou kunnen voortzetten, zonder ten slotte te versterven, zij hier in 't midden gelaten. We kunnen hier volstaan met er op te wigizen, dat er niet ésn cederboom denkbaar is, die ongestoord zijn leven kan voortzetten. Op het leven van de boomen toch werken allerlei factoren van buiten in. Invloeden van de weersgesteldheid, invloeden van den bodem, invloeden van allerlei insecten, invloeden van allerlei krankheid. De éene cederboom zal juist staan op een gunstige plek, zoodat de voeding uit den bodem en de drenking met het water juist is wat ze zijn moet, maar b^ een anderen cederboom zal 't te wenschen overlaten. Zoo kunnen allerlei invloeden op den stam inwerken. En al is nu het hout van den cederboom nog zoo vast, en zijn wortel nog zoo gelukkig gespreid, toch is er niet éen cederboom of, op hooge jaren gekomen, begint h^ op allerlei manieren de gebreken te vertoonen, die van deze schadelgke invloeden de gevolgen zijn.Toch bleek de ceder zóó uitnemend in staat om zelfs aan deze schadelgke invloeden zeer langen tijd het hoofd te bieden, dat men acht enkle ceders te kunnen aanwijzen, die reeds een leeftijd van 3000 j .ren teilen. Van de 300 ceders, die op den Libanon het oudste centrum van leven vormen, staan althans 10 er voor bekend, dat ze reeds van de dagen van Salomo dagteekenen. Waar nu eenmaal een levensduur van 3000 en eer jaren wordt aangenomen, spreekt 't toch wel vanzelf, dat dit leven ongestoord zou kunnen doorgaan, zoo maar de schadelgke invloeden waarop we wezen, niet rusteloos doorwerkten. De 10 Salomonische ceders op den Libanon vertoonen zich nog in al hun pracht, en niets belet, dat ze nog reeksen van jaren hun bestaan voortzetten, zoo geen te sterke Invloeden uit de atmosfeer vernielend op hen neerkomen. Veilig mag dan ook worden aangenomen, dat er van sterven van deze edele boomen ganschel^k geen sprake zou z^n, indien het mogelijk ware geweest om van jongs af aan l deze boomen alles in juiste mate te doen I toekomen, wat ze behoefden, en afteweres al wat hun schade kon aanbrengen.

Tot op zekere hoogte nu Is dit ook van toepassing op het dierenrijk. Zelfs nu nog bereiken zeer enkele dieren een ongemeen hoogen ouderdom. Regel echter is dit volstrekt niet, en gemeenlek is 't leven van 't hoogere dier zelfs in 't oog vallend kort. Een ieder kan dit tot zelfs bij zijn eigen huisdieren waarnemen. Toch is ook hieruit daarom zoo weinig gevolgtrekking te maken, omdat de schadelijke invloeden zoo van jongs af op de dieren inwerken. Steeds zijn ze blootgesteld aan de schadelgke Inwerkingen der atmosfeer. De wisseling der jaargetijden brengt aan duizendmaal duizend dieren telkens weer den dood. In het nemen van hun voedsel en van wat ze drinken worden ze zeker geleid door fijnwerkend instinkt, maar dat instinkt iaat de dieren toch vaak in d; n steek. Allerlei schadelijke invloeden en micibben verwekken krankheden, die niet zelden bemettel^k zijn en gansch booze epidemieën veroorzaken. Ze staan bloot aan allerlei ongevallen. Giftige insecten steken ze. De mensch zonder hart mishandelt ze maar al te vaak. Niet zoo lang duurt het dan ook, of er doen zich in het lichaam van het dier verschgnselen voor, die nog wel niet doodelijk zijn, maar toch toonen, dat de volle gaafheid niet meer aanwezig is. Afgezien nu van ongevallen, die aan de dieren overkomen kunnen, van de onderlinge verslinding van de dieren, en van het slachten van dieren door menschenband, is het liit dien hoofde alleszins begrijpelijk, dat de dood ook in de dierenwereld rondwaart. Zijn er nu al exemplaren, die door bijzonder goede verzorging aan schier alle schadelijke invloeden ontkomen, zooals dit bij enkele rashengsten en bij enkele soorten vas runderen gezien wordt, dan valt bij deze enkele dieren uit hun existentie zelve minder de oorzaak van hun dood af te leiden, maar toch mag ook bij deze dieren niet vergeten, dat men ze niet meer aantreft In den oorspronkelijken toestand, waarin ze in den aanvang geschapen zijn. En daar nu de mannen van het vak geen geheel onaangetast of geheel onbedorven dier meer vinden, waarvan ze voor hun onderzoek gebruik konden maken, is uit de resultaten van het onderzoek zoo bijna niets met zekerheid voor hun oorspronkelijken levenduur af te leiden.

Ze deelen ten deze het lot van den mensch. Ondervraagt ge de mannen van het vak over den dood der meeste personen, dan is het antwoord, dat verreweg de meesten een te vroegtijdigen dood stierven als gevolg van hun levenswijze of van hetgeen hun is overkomen. Enkele preciese cijfers zijn welsprekend. In Italië stierven in 1872—85 op de 100 dooden ruim 47 onder de 5 jaar en nogmaals 24 onder de 50 jaar, zoodat er slechts 29 waren die over de tieift van de eeuw kwamen. In Pruissen was het bijna evenzoo. Ook hier 47.54 onder de 5 jaar op de 100 gestorvenen in 1876—85. In Frankrijk en Zweden stond 't beter. In Zweden waren op de 100 dooden slechts 33 kinderen onder de 5 jaar en 27 onder de 50 jaar, zoodat er 40 de halve eeuw overschreden. Maar hoe ook genomen, duidelijk blijkt uit deze cijfers, dat verreweg de meesten niet hun leven uitleven, maar in hun levensgang gestoord worden door erfelgke kwalen, door slechte verzorging, door eigen onmatigheid of onvoorzichtigheid, door allerlei misstand of door allerlei ongeval. Uit de voorhanden gegevens is daarom niet afteleiden, of zonder en buiten dat alles de dood toch zou intreden. Wel is op allerlei wijs een theorie opgesteld, dat voor allen, ook voor den sterksten individu, het leven zelf ten slotte den levensondergang ten gevolge zou hebben. Zoo kent men de theorie van de arteriosklerose, of wat de Engelschen en Amerikanen de ossificatie noemen; een schade hierin bestaande, dat in den loop der jaren de weeke deelen beginnen te verharden, iets wat vooral dan gevaarlijk is, zoo , 't optreedt in het aderweefsel, daar dan dë aderen niet meer in staat zijn den bioedsaandrang te weerstaan, zoodat er scheuring en beroerte intreedt. Een andere theorie wijst er weer op, dat de klieren gaandeweg veranderen en dan slooping van het lichaam ten gevolge hebben. Een derde theorie zegt, dat het beengestel allengs te weinig uit mineralen samengesteld is, iets wat dan verzwakking ten gevolge zou hebben. Of om kort te gaan, men wijst er op, dat in den loop der jaren allerlei wijzigingen en veranderingen In de constitutie van het lichaam intreden, of elementen zich vastzetten die schade berokkenen, en dat uit een en ander een stoornis in geheel het leven van het organisme Intreedt, die, eens begonnen, al

verder gaat, ea b^ den eea vroeger, b^ den' ander later, maar bij allen zonder onder-•cheid, toch binnen een aanw^sbaar tijdsverloop, vernietiging van het leven ten gevolge heeft.

Wie nu in onsen tegenwoordigen tigd het menschel^k lichaam en het leven van den mensch in dat lichaam onderzoekt, nadat ons lichaam eenmaal zoogoed als overal in dien gebrekkigen toestand gekomen is, kan wel tot geen andere conclusie komen, dan dat 't menschelijk leven een eerst aanwassende, dan op stand blgvende, en ten slotte'afnemende factor is, die vanzelf moet eindigen In den dood. Wel staat hier tegenover, dat de eerste menschen tot b^na looo jaar geleefd hebben, zooals dit zelfs nog met Noach het geval was, maar sinds nam de levensduur van den mensch toch snel af, en reeds Mozes kon zingen van „de jaren des menschen die 70 jaren zijn, en zoo ze «eer sterk zijn, 80 jaren". Al kwam dan ook af en toe nog bericht, vooral uit het Oosten van Europa, van personen die zeer oud werden, zooals het verhaal van zekeren Essrighan die 144 jaar oud werd, van Thomas Parre die de 15» haalde, en van den Hongaar Bouzln die eerst op 172-jarigen leeftijd stierf (een drietal dat nog met andere voorbeelden te vermeerderen ware) toch bleven dit uitzonderingen op den algemeenen regel, die nog altoos de 70 jaren als de gewone grens van het menschelgk leven aanwijst. Toch neemt dit niet weg, dat de natuurgeneeskunde er steeds meer met nadruk op wijst, hoe in 't menschelijk lichaam zelf allerlei gegevens aanwezig zijn, niet alleen om 't lichaam in stand te houden, maar ook om genezend tegen ingedrongen schade op te treden. En'in verband hiermede nu is het toch ia hooge mate opmerkelijk, dat men b^ de oorspronkelgke bewoners van Australië verhalen uit oude t^'den gevonden heeft, d!e zelfs nu nog op de levensopvatting dier stammen inwerken, en waaruit een volksopvatting spreekt, die ganschelijk van geen natuurlek sterven weten wilde en uitging van de onderstelling, dat niemand vanzelf dood gaat, maar dat zij, die niet door ziekte of ongeval te gronde gaan, vermoord worden door ongeziene geesten. Ongeveer gelgke opvatting vond men evenzoo bij negerstammen in Mtdden-Afrika, en b^ de Eskimo's. Voeg hier nu aan toe, dat geneeskundigen als Dr. William A. Hammond en Dr. Thomas J. Allen er voor uitkwamen, dat er naar hun vaste overtuiging in den aanleg van den mensch geen enkele reden is waarom hg sterven zou, en dat de vernieuwing van het lichaam • ook op ouderen leeftijd doorgaat, en dit alles sa4in strookt dan toch geheel met de Schriftbetuigiag, dat de dood van nature niet b^ den mensch hoort. Van hier nu tot de erkentenis, dat de dood onnatuurlgk, d.i tegen Gods bestel en de natuur ingaande ' ia, en alzoo van nature ook niet bij het dier hoort, ligt slechts éene schrede. Durft ge nu die éene schrede vrgelijk voortschrijden, op grond van wat Salomo in den Prediker ons verzekert, dat mensch endier in deze lotgemeen is, dan vervalt alle onzekerheid, en verstaat gedevoUebeteekenis van het ontzsttende woord tot den eersten mensch: Zoo ge uw God verlaat, dan, maar ook dan alleen, zult ge den dood sterven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 december 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 december 1912

De Heraut | 4 Pagina's