GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Ouders of getuigen?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ouders of getuigen?

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

IX.

Is hiermede, naar wemeenen, genoegzaam aangetoond, waarom er geen bezwaar tegen bestaat, dat ouders, die nog geen belijdenis des geloofs heiiben afgelegd, wanneer ze dit zelf verlangen, op de doopvragen mogen antwoorden, dan bl^ft tenslotte nog de vraag ter bespreking over, waarom in zulke gevallen dan toch het optreden van doopgetuigen moet geeischt worden, en welke beteekenis de belofte door deze doop getuigen af te leggen, heeft.

Het bezwaar wel eens ingebracht, dat de Heilige Schrift aangaande deze doop getuigen geen enkel voorschrift bevat en zelfs van hun bestaan nooit melding maakt, is juist, en van een Goddelijk gebod of instelling kan hier dan ook niet gesproken worden. Aangezien nu God de Heere in zijn Woord alleen de conscientie kan binden, maar de Kerk dit door haar voorschriften nooit kan doen, kan van een absolute, de conscientie bindende verplichting om zulke getuigen bij den doop te stellen, ook geen sprake wezen.

Wanneer men hieruit echter heeft afge' leid, dat het stellen van zulke doopgetuigen daarom een middelmatige zaak zou wezen, die aan het goedvinden der ouders moest worden overgelaten en waartoe de Kerk wel mocht aanraden, maar waarvan ze geen eisch mag maken bij den doop, dan gaat deze conclusie te ver. Met even hetzelfde recht zou men kunnen beweren, dat ook de doopvragen aan de ouders zelf gedaan, een middelmatige zaak zijn, want de Heilige Schrift spreekt over deze doopvragen evenmin en bevat ook desaangaande geen enkel voorschrift. Qui nimium probat, nihil probat; wie te veel bewast, bewijst niets. 'Wanneer onze vaderen het optreden van getuigen bij den doop dan ook een „middelmatige zaak" noemden, d. w. z. een gebruik, dat, hoe lofTel^k en nuttig ook, toch slechts aan de oudheid der Kerk ontleend was en geen Godddgk gezag had, omdat de Schrift er niet van spreekt, dan hadden ze het oog op zulke gevallen, waarin de ouders Iwlijdende leden der Kerk waren, en de getuigen alleen optraden om de belofte der ouders nader te bevestigen. Maar ze achtten het optreden van zulke getuigen in gevallen, dat de ouders geen leden der Kerk waren, geen „middelmatige zaak", die aan de ouders mocht worden overgelaten, maar stelden dan wel degelijk den eiscA, dat er getuigen moesten optreden, en wanneer zulke getuigen ontbraken, weigerden ze zelfs beslist den doop te bedienen. En ze deden dit, omdat, al ontbrak een rechtstreeksch Goddelijk gebod, de waarborg voor een Christel^ke opvoeding van het te doopen kind, die voor de bediening des doops een noodzaket^'ke voorwaarde Is, anders ontbrak.

Ze gingen hlerb^ uit van de volkomen juiste onderstelling, dat niet alleen wat God de Heere ons rechtstreeks gebiedt, voor ons verplichtend is, maar dat die verplichting ook bestaat, waar God een bepaald doel ons voorschrift, ten opzichte van de middelen, waardoor dat doel alleen bereikt kan worden. Omdat dit een der principieele vragen is, die voor een groot deel de inrichting van ons kerket^k leven beheerscht en de beteekenis van dezen regel nog over het algemeen weinig verstaan wordt, moge met een enkel voorbeeld duidel^k gemaakt, wat hiermede bedoeld is. Een rechtstreeksch gebod om in het huwel^k te treden, staat nergens in de Schrift. Maar wanneer God de Heere in Gen. i den mensch als plicht oplegt: vermenigvuldigt u en bevolkt de aarde, dan ligt in dat gebod tevens de verplichting om te huwen opgesloten, omdat het huwelijk het door God den Heere gestelde middel Is, om kinderen te kragen. Of wit men een ander voorbeeld, niet aan het algemeen menschelijk leven, maar aan het kerketijk leven ontleend: een rechtstreeksch gebod aan de Kerken gegeven om op geregelde tijden in meerdere vergaderingen (classicaal of synodaal) saam te komen, is in de Schrift nergens te vinden. Wanneer de Independenten hieruit hebben afgeleid, dat het houden van zulke vergaderingen derhalve een middelmatige zaak was en aan het believen der Kerken moest worden overgelaten, siijn onze vaderen terecht daartegen opgekomtn. God de Hcerc, s^dm •e, leert ons in zijn Woord wel degel^k, ] dat de Kerken niet los van elkaar, ^ in gemeenschap met elkaar moeten'i, , *" omdat ze de openbaring zijn van het éf' lichaam van Christus; in de brieven i Apostelen wordt dan ook telkens on H oefening dier onderlinge gemeenschap a gedrongen, om elkaar in gevallen van no^ te helpen en toezicht op elkaar te houd En waar dit doel het best kan bereill worden, wanneer de Kerken op gezette tKd in meerdere vergaderingen saamkomj' volgt hieruit, dat elke Kerk verplicht is3°' deze vergaderingen deel te nemen, p, recht om zich hieraan te onttrekken J men alteen hebben, wanneer men kon'aa" toonen, dat dit middel niet noodzakcjh't was voor het beoogde doel, of daarmed! zelfs in str^d. Zoolang men dit niet heeft aangetoond, is men verplicht aan de w! kelijke orde zich te onderwerpen.

En precies zoo staat het nu ook hiet Uit het wezen van het Sacrament zelf, d, i een zegel is van de inlijving in de gemeente volgt, dat de doop aan kinderen niet be! diend mag worden, of er moet zekerhejij bestaan, dat het kind in de ChristeiijU religie zal worden opgevoed. Bij volwas. senen, die op.later teeftijd gedoopt worden behoeft hiervoor geen afzonderlijke wa»! borg te worden gegeven, omdat die waa; . borg ligt in de belofte door den doopelino zelf af te leggen; maar waar een kind die belofte zelf niet geven kan, moet diewaat. borg wel door anderen worden gegeven. Waai nu de ouders de natuurlijke opvoeders vao het kind zQn, hebben onze Kerken daarom terecht geaischt, dat de ouders dien waarborg moesten geven, door een belofte aan. gaande de opvoeding van het kind af te leggen. Ofschoon de Schrift over zuil; een belofte van de ouders evenmin als over een belofte van de getuigen spreekt en bq de besnijdenis onder Israel zulk een belofte zelfs niet voorkwam, hebben onze Kerken toch nooit zonder deze belofte een kind willen doopen, omdat anders de waarborg ontbrak, dat het te doopen kiod in de Christelijke religie zou worden opgevoed. Bestaat over het recM der K«k om zulk een belofte van de ouders als waarborg bij den doop te elschen, onder ons geen twijfel, maar stemt ieder dit recht toe, niet omdat hier een God. detijk gebod voorhanden is, maar omdat dit recht uit de verantwoordeiijkheid van de Kerk voortvloeit, — dan spreekt het vanzelf, dat de Kerk, wanneer deze belofte der ouders haar geen genoegzamen waarborg biedt, nadere waarborgen eischen mag, Terwijl voorts evenzeer duidelijk zal wezen, dat de beoordeeling van de vraag, of de belofte der ouders voldoende is, en zoo niet, welke nadere waarborgen dan gegeven moeten worden, niet ter beslissing staat van de ouders, maar alleen van de Kerk, die deo doop bedient. Niet de ouders toch, diedea doop voor hun kind begeeren, maar dt Kerk, die het kind te doopen heeft, draagt toch voor dien doop de verantwoordelpheid, en zij heeft daarom te bepalen, welke waarborgen ze in zulke gevallen noodzakelijk acht.

Het is daarom een omkeeren van dt orde, wanneer men het al of niet optreden van getuigen bij den doop wit laten afhangen van het goedvinden der ouders, en zegt: wanneer de ouders deze getuigen niet willen stellen, moet de Kerk het kind dan maar zonder getuigen doopen. Waar dt ouders, door zelf niet in den weg dei Heeren te wandelen, oorzaak zijn, dat dt Kerk aan de door deze ouders afgelegde belofte niet genoegzame waarde kan hechten, zou het hun al zeer weinig voegen, aandt Kerk de wet te gaan voorschreven op welke wijze hun kind gedoopt moet worden. Zt mogen zeker, trots de zonde, waarin, zt leven en waarover ze zich te verootmoedigen hebben voor het aangezicht des Heeren, opkomen voor het ouderricb door God hun geschonken, en daarom vragen, dat zij bij den doop niet geheel op zg geschoven worden. Wanneer de Ketk hun beletten wilde zelf hunkind ten doop te heffen en de belofte af te leggen, zou er van een krenking van het ouderrecht sprake kunnen wezen, en ons betoog in de voorgaande artikelen strekte dan ook juist om dat recht hun toe te kennen. Maar ze hebben niet het recht om van den Kerkeraad te eischeHi dat deze de belofte, door hen afgelegd, als voldoende zat beschouwen. Ds vraagi of de belofte der ouders genoegzamen waaiborg aanbiedt, heeft alleen de Kerkeraad te beoordeeten, omdat hij de verantwoW' detijkheid voor den doop draagt. En evenzoo heeft de Kerkeraad uit te maken, w»!' neer hij deze lietofte onvoidoende acht, welke meerdere waarborgen dan moeten gegeven worden. Weigeren de ouders as" deze eischen van den Kerkeraad zicb t onderwerpen, dan ligt de schuld, dat l«' kind ongedoopt blijft, bij de ouders, m^^ niet b^ den Kerkeraad.

Mits men de verhoudingen dus Q^a' niet omkeert en de beslissing over (i«« vraag niet laat afhangen van de oid^^' maar van den Kerkeraad, hebben wet' voorts geen bezwaar tegen, dat de vraag gesteld wordt, of metterdaad dit *#' tuigenstelsel, dat onze vaderen hebben aai' bevolen, wel den noodigen waarborg bieii^ Verschil van gevoelen is omtrent dit p"" zeker mogelijk en wordt in ons midden o"» gevonden. Hadden we aangaande dit doop' getuigenstelsel een rechtstreeks GoddelQ" bevel, dan ware de zaak voor ons uitgj maakt. Maar nu de. Schrift desaatigaai> °' zwijgt, kan de beslissing hier alken gegs'" worden door de doelmatigheid van het aa»' gewende middel. Is de belofte door ^' doopgetuigen afgelegd, niet anders, g^^^ men het wel genoemd heeft, dan een „wasfj neus", dan zou het metterdaad aanbeveW verdienen, dit doopgetulgenstelsel f* spoedig mogelijk af te schafTen. Kan oaa^ cntegen aangetoond dat deze belofte Jf^ dcgel^keen meerderen waarborg biedt, ol? Is het recht van den Kerkeraad om zulk

een belofte te vr»eca, daarmede ookbe«? c« een. Voordat we dit vraagstuk eehter nader onderzoeken, zij eerrt drieërlei opgemerkt.

Vooreerst, dat on« vaderen niet willekeurig tot dit doopgetuigenstelsel de toevlucht genomen hebben, maar dat ze daarbij zich steeds beriepen op de oudheid van dit gebruik in de Christelqke Kerk. In hoeverre dit beroep op de oudheid juist is, zullen we later aantoonen, maar zeker is, dat dit argument niet zoo onbeteekenend is, als men het wel heeft voorgesteld. Indien onze Kerken thans eerst dit doopgetuigenstelsel als noodhulp hadden ingevoerd, zou de vraag allicht kunnen opkomen, of zi hiermede niet op een dwaalspoor waren geraakt. Toont de geschiedenis echter, dat dit gebruik van meet af bestaan heeft, dan pleit er zeker veel voor, om dit gebruik niet lichtvaardig af te schaffen of te veroordeelen. Waar we gelooven, dat in de historie der Kerk een leiding des Heiligen Geestes heeft plaats gevonden, heeft het beroep op de historie voor ons altoos groote waarde. Wel draagt deze leiding des Heiligen Geestes geen onfeilbaar karakter en kan een beroep op de „oudheid van een gebruik" daarom nooit volstaan, maar wie zulk een constant gebruik der Kerk verwerpen wil, heeft aan te toonen, dat dit gebruik óf met de Schrift in strijd is df in de practtjk tot verkeerde toestanden leidt. Het feit, dat onze vaderen, die al wat in de Kerk hunner dagen onschriftuurlijk was, met zoo groote beslistheid uitgezuiverd hebben, dit doopgetuigenstelsel niet hebben verworpen, pleit er zeker voor, dat van een gewoonte, die met Gods Woord In strijd zou wezen, geen sprake is. Trouwens, niemand heeft nog aangetoond, dat Gods Woord het stellen van doopgetuigen verbood. De strijd gaat dus alleen om he fraciische nut. En hier heeft de historie zeker groote waarde. Wat eeuwen lang, niet alleen door de eerste Christelgke Kerk, fflaar ook door onze Gereformeerde Kerken in haar bloeitijd gedaan is, kan niet als practisch onmogelijk worden verworpen.

In de tweede plaats dient wel in het oog te worden gehouden, dat het niet voldoende is, de gebreken, die dit doopgetuigen-stelsel aankleven, aan te toonen, maar dat, wie dit stelsel verwerpen wil, dan ook iets beters daarvoor in de plaats moet stellen. De critiek is gemakkelijk, zegt een Franscb spreekwoord, maar de kunst is moeilijk Bezwaren tegen een bepaald stelsel zijn altoos aan te voeren, en we denken er niet aan, het gewicht dezer bezwaren te ontkennen. Maar al wat men voor dit doopgetuigenstelsel in de plaats heeft willen stellen, is aan nog veel ernstiger bezwaren onderhevig. Wte dit doopgetuigenstelsel afkeurt, kan slechts twee wegen inslaan. Of hij kan aan de kinderen van zulke ouders den doop weigeren, zoolang de ouders nog geen belijdenis des geloofs hebben afgelegd. Ot hg kan aan deze kinderen wel den doop toestaan, maar hij moet zich dan tevreden stellen met de belofte der ouders alleen. Een andere uitweg is er niet. Het eerste nu is stellig ongeoorloofd, omdat daarmede, gelijk vroeger door ons is aangetoond, aan het recht dezer kinderen op den doop wordt te kort gedaan. En ook het tweede verdient evenmin aanbeveling, niet alleen omdat de ouders daardoor gesterkt worden in hun kwaad, maar vooral omdat de verantwoordelijkheid van den Kerkeraad niet genoeg gedekt wordt door de belofte van degenen, die zelf niet in den weg des verbonds wandelen. Waar deze beide uitwegen afgesneden zijn, moet men wel zijn toevlucht nemen tot het doopgetuigenstelsel, niet omdat dit op zichzelf zoo voortreüfelgk is, maar omdat er geen andere uitweg uit deze moeilgkheid bestaat.

En in de derde plaats dient er op ge wezen, dat al draagt de Kerkeraad hier de verantwoordelijkheid, uit den aard van he kerkverband toch voortvloet, dat de Kerkeraad bij zijn beslissing rekening heeft te houden met de besluiten, die de Kerken gemeenschappelijk over dit punt genomen hebben. Hoe sterk we ook ijveren voor de autonomie der plaatselijke Kerken, hieruit volgt geenszins, dat de beslissingen onzer Generale Synodes door eiken kerkeraad eenvoudig ongedaan mogen gemaakt worden. Dat zou independentistisch, maar niet Gereformeerd wezen. De Synode van Amsterdam, die zich over dit vraagstuk heeft uitgesproken, nadat een vraag over dit punt uit den boezem der Kerken tot haar werd gezonden, deed dit niet bij wijze van „advies", zoodat elke Kerk zelfstandig had uit te maken, In hoeverre dit advies profijtelijk was of niet, maar gaf een decisie. De bewoordingen van haar besluit toonen dit aan. Ze sprak van het recht, dat bedoelde kinderen op den doop hadden, en ze stelde rast, dat de garantie bij den doop door getuigen moest worden gegeven. En dat de Synode zich over deze zaak zoo beslist uitsprak, was geen heerschapp^ voeren over de Kerken, maar was haar recht. De zaak, waarom het hier gaat, raakt toch de Kerken in het gemeen. De vraag, welke kinderen gedoopt mogen worden en welke waarborgen bij doop te eischen zijn. Is niet de zaak dien van één Kerk, maar van alle Kerken, omdat «doop het zegel is van de Inlijving Inde ^nr stelrjke Kerk en daarom voor al onze perken geldt. Als de ouders van zulk een «nd verhuizen, heeft de Kerk waartoe ze voortaan behooren zullen, dien doop te erkennen en dus ook waarborgen te bezitten, dat die l y op de juiste wijze geschied Is. Daarbij Komt in de tweede plaats, dat bij een zoo gewichtig vraagstuk als het recht op den aoop, het zeker niet gewenscht Is, dat de ^"' ƒ "k een geheel andere usantie volgt aan de andere. Niet alleen, dat dit in de practqk tot groote verwarring aanleiding «OU geven, maar het zou bij de ouders een gevoel van wrok wekken, wanneer ze wisten, "« hun kinderen in een ander* Kerk wel gedoopt «ouden kunnen worden, maar dat vo«« u7 "'"*°^ '^ behoorw, hun dit voorrecht ontzegt. Het 'recht der Synode om over d*M Mak C«Q besUisIag tegeveo, die voor alle Kerken geldend geng beeft, kan derhalve niet betwist worden. Natuurlek heeft elke Kerk daarom evenzeer het recht, van deze beslissing der Synode in appel te gaan op een volgende Synode, maar zoolang een Kerk dit niet doet, heeft ze aan de beslissing der Synode zich te onderwerpen. Dat een Kerk, nadat de Synode, d.w.z. de gezamenlijke Kerken, uitspraak heeft gedaan, deze beslissing eenvoudig ter zijde legt en doet alsof deze beslissing niet ware gevallen, is zeker niet geoorloofd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 april 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Ouders of getuigen?

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 april 1913

De Heraut | 4 Pagina's