GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Leestafel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leestafel.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Is. QUKBIDO. MELVINA EN DK LEGENPÏ VAN EN VUURTOREN. L. I. Vee3, Amsterdam.

Ik had een en ander van hem geleien. i'\ evensgang, Roman uit de Diamantwerkerswerewi at boek van forsch naturalisme, m»»' , !n mdat er veel meer sentiment, veel meer mieTj j het levensleed van de wereld, die het uitbeew'' n zit, zoo heel anders aandoet d»n n B°; . an ZOLA. Ook had ik van hem gele«n ^^ oorvoelde studie over: DE LICHTE LAST V CHRIJVER, die hij in een van zijn HANDELSBI'*", enUletons had geleverd; een studie waM"J7 uist bij hèm zoo trof, dat meevoelen mei". hristeUjke mystiek in dat, óökomzijn innig»*'' oor mij coo hoogstaande boek.

Gezien had ik hem echter niet, deien itadgenoot, den voornamen proMist uit die „latere" schrijvers-generatie van de tachtigers.

’t Was in den zomer van verleden jaar, te ANTWSRPSN, in de ARKNBEROSTRAAT, waar het 3aste Taal-en Letterkundig Congres vergaderde in het Gebouw van het KONINKLIJK KuNSTVBRBOND. 't Was op dien middag toen CABEL SCHARTEN het had over: „Wezen en sending der critiek". In de ruime congres-zaal jsag ik vóór-in, heen-en-weer loopen, een, met xijn bruin-flaweelen pak, wijd-lagen boord onder breede slippen-das, wat buitenissig en toch niet aanstellerig uitziend man met artistieken kop, van om en bij de veertig.

En toen, op mijn vraag aan een Amsterdamschen collega: „Wie is dà? t"

„Dat is ISRAti, QUERIDO 1"

Vond hem, die mij vooral om dat Feuilleton over DE LICHTE LAST al sympathiek was, ook in zijn exotische verschijning en zijn artistieke distinctie sympathiek en kwam dienselfden middag nog gewoon in bewondering voor zijn welsprekendheid toen ik van hem, in debat met SCHARTEN, die improvisatie vol örio hoorde, welke een van de mooiste momenten van het Congres is geweest.

Bij nadere kennismaking vernam ik, dat hij, ISRAtL QuERiDO, wel van afkomst Jood is, maar dat er, ik meen vanwege 'n roomsche grootmoeder, toch ook christen-bloed in hem zit. En het feit van dat gemengde bloed is mij sedert een grond van verklaring, niet alleen i70or lijn haast niet aan'nSemiet-doendenkend 'gezicht, maar ook voor het eigenaardige van zijn artisticiteit.

Wat dit laatste betreft, zou QUERIDO, ware hij geen zoon van 'n joodschen vader, niet hebben kunnen schrijven: Levensgang, maar ook ware bij slechts Jood, niet m«é hebben küanen voelen voor de creatie van SCHRIJVER, noch ook hebben k& unen schrijven: MALVINA EN D LEGENDE VAN DEN VUURTOREN.

Dit ons ter recensie toegezonden werk is een boek dat meer bevat, dan de titel doet vermoeden.

Behalve een novelle van 156 bladzijden, die haar naam aan heel het werk geeft, bevat het boek kleinere schetsen, die vaak aan QUIRIDO'S Feuilletons doen denken en waarvan dan zeven onder de rubriek: VAN VERBEELDING EN WERKE LijKHEiD en drie onder de rubriek: JEUGD-HER-INNERINGEN zijn saamgebracht.

Laat mij, meteen ter introductie van den mensch QUERIDO bij HEBAux-lezers, die hem niet kennen, beginnen met uit JEUGDHERINNERINGEN iets te geven.

Uit de eerste schets: STEMMING, een stukje reeds eenige jaren oud en opgedragen aan zijn broer EMANUEL:

„Het is nu lente-noen. In 't fijne licht trilt een gouden dauw. Mijn raam staat open en de heldere dag lacht door de waseming heen. Heel zachtjes en droef koert smachtend een duifje p vervaalde oude schutting van een stadsuintje. Ik kijk naar beneden, in het bevende lei^te-licht en ik hoor uit een vèr venster, een mannen-zangstem. Plots rilt er koud, een huiv'rende ontroering door mij heen. — Zoo, precies zoo, in dien droef vromen toon, zong ijn vader jaren hèr, mijn vader, mijn arme vader . . . joodsche dankgebeden op Sibbath."

En dan, — maar ge moet het zelf lezen, dit stukje van groote piëteit; van herinnering aan mooi joodsch familieleven; van teer herdenken van joodsche vroomheid-stemming bij den tienjarige, door den, toen bij dit schreef, reeds dertig-jarige.

Laat mij uit: ONTGOOCHELING nog deze jeugdherbnering afschrijven:

„De oude Galerij, achter het Paleis voor Volksvlijt, was voor mij, op Zaterdag, een koele beschaduwde tunnel voor vreemde kinder-genietingen. Als twaalfjarig baasje stapte ik parmantig in het zomersche goud van den heeten dag en drentelde wel tienmaal om en om de entree van het Paleis. Ik bedelde met mijn oogen om toegang, maar de portier, aan het kuarserige tourniquet, keek grimmerig en strak als een waakhond voor zijn hok".

„Mijn vader was een nederig man, kon een lidmaatschap van 't Paleis niet betalen".

En dan vertelt hij van zijn kindersmart als het orkest van JOHAN COENEN speelde in den tuin van 't Paleis, en zijn schoolkennisjes, kinderen van „welgestelde ouders", wèl door 't tourniquet mochten. „Voor die „welgestelde" makkertjes vooral schaamde ik mij te zeggen, dat we geen id van 't Paleis konden worden. En daarom ging ik in mijn, van-binnen-jubelend-eentje, toch een scheutje verdrietig, de Galerij binnen, waar ik heimelijk, zonder gezien te worden dqpr spot-vinnige makkertjes, het leven van den grooten gouden zomettuin kon opvangen."

„Toen al de smartelijke standen-verschillen, het smadelijk-koude en hooghartige van kinderhoudinkjes tegenover elkander, dat een stille drift in mij verwrikken deed en me toch baloorig maakte."

Eindelijk, op dien dag toen hij zoo heel graag in den tuin wou en al maar schuw den ingang beloerde .... „stond onvoorzien naast me, met vinnige spotlicbtjes in zijn saamgeknepen oogen, een schoolmakker met drie meisjes. Vertroeteld rijkelui's zoontje, jochie van dertien, een gniepert, een pronkerig opschepperij e. Vroeg me, snaaks uitdagend, of ik „buitenlid" van 't Paleis was. Ik zag opschepperij e's sarrende oogen en half-verholen minachtings-lacbje . . . en trotsch zei ik:

— Stap maar op ... ik ga mee . . . Hij gaapte, 't rekeltje, vroeg of ik dan werkelijk lid was geworden.

Ik loog, zei afgeknot j^ . . . en liep mee, achter aan".

Maar 't rekeltje, bij het tourniquet zich naar vódi dringend, tot den controleur: „meneer, wij zijn met ons viertjes ... die jongeheer daar is alleen."

„Half 't tourniquet al in, moest ik mij omwenden, werd ik weer smadelijk teruggedraaid, onder hoon en uitbrander van den waakschen gtimmigert."

En nu de novellen.

LOUIS RAKMAEitERS heeft MELVINA op het titelblad geteekend. De oude MELVINA uit het zeedorp ROCE met zijn zware en grillige rotsen. MELVINA zooals zij met baar lantaarn en scherp> puntigen stok, in donkere nachten, blootsvoets, uitgaat op strandroof. „Haar neus leek de dorpelingen als een snavel haar mond in te groeien. De oogen loerden zoo valsch en nood lottig, dat het de trouwh^artigsten zelfs opviel. Haar beenige, vuil-groezelige kin suk als een mesheft boven haar ingedrukte boezem, en de haren onder de luizige roode doek, warden als een kraaiennest dooreen".

MELVINA hortend op de paden en strompelend, als een kreupele heks.

Haar man en twee zonen waren al Uoge, l»ge tijden dood. Ze waren jammerlijk omge­ komen door een schrik'iyken orkaan, vlak voor de rotskutt losgebarsten. De Heilige Maagd zij geprezen, zij, Melvina morde niet tegen de wrange slagen van het lot".

Haar bleef neg één kind, de jongste zoon. Maar dien, bezwoer ze bij zichzelve, zou ze de zee nooit, nooit afstaan. De dorpelingen noemdeo hem het edelknaapje, om den cier zijner hoofdsche gebaartjes en den trots van zijn hoogen blik.

„Van het tijdstip af, waarop haar man en twee jongens verdronken waren, had MELVINA, sluiks, gejaagd en in bange verholenheid, zich aan strandrooverij overgegeven, uit haat, wrok tegen de zee, en meer nog om voor haar overgebleven kind stillen rijkdom te vergaren. De bevolking vermcffelde schuw wat haar leek, maar nimmer roerde die de lijken aan. Alleen MELVINA durfde dat. Zij beroofde de lijken, nog wel in den tjarren nacht.

Haar jongen groeide als een schoone knaap op... maar zijn eenige verrukidng was de zee. Op een winter-avond was hij niet thuis gekomen in de hut van zijn moeder, en den volgenden morgen waren de dorpelingen haat komen vertellen, dat hij met een vreemd gevlagd vaartuig, onder geheel onbekend volk was weggezeild.

Daarna had ze nimmer meer een woord over haar kind gerept, maar in haar zelf waren wonderlijk-verbitterde dingen gebeurd. Ze vreesde wel de verbolgenheid Gods, maar geloofde niet meer aan Zijn barmhartigheid. Hoe had de Heer het kunnen toelaten, dat dit eenig overgebleven schepsel, dat zij minde, oneindig meet dan haar eigen leven, van haar was weggevlucht?

Als vijf doodeenzame jaren voorbij zijn, is MELVINA geworden de van het smachten gekromde, strompelend op haar stok. Maar toen kreeg ze bericht, dat haar zoon te land diende onder vreemden vorst, dat hij door zijn koenheid groote vorderingen had gemaakt en dat hij E heel spoedig, als krijg en toestand het gedoogden, tot haar zou keeren voor een lange poos. Dan zet zij voort haar strandrooverij, want veel moest zij bezitten als hij wederkeerde, zoodat hij niet meer weg wilde, veel, heel veel. En als de overheid van ROCE, door de geestelijkheid gesteund, visscherlichten in donkeren nacht laat branden, wijl het gevaar der klippen in mist en storm zoo groot was, dooft Melvina de vuren en bluscht zij de lampen.

„Een witte winter had zich woon gekozen in ROCK, Er wemelde sneew, niets dan sneeuw uit de grijze luchten, en de dorpshutten zonken al dieper in de witte stilte".

Weer had MELVINA de vuren gedoofd en de lampen gebluscht.

Toen hoorde zij, dat een groot Spaansch schip gestrand was, rijk beladen. Van de bemanning was niet een enkele gered.

En dan weer op haar strandroof uit, vindt ze en berooft ze een lijk, een lijk dat ze straks herkent als dat van haar zoon.

Toen had haar de waanzin gegrepen.

Eens op een donkeren avond klom de waanzinnige MELVINA den rotswand op.

Dien nacht keerde ze niet weer.

Van den overhellenden rotssteen afgewankeld, was zij de duistere golven-diepte ingeslagen.

De dorpelingen vertelden elkander, ho^ MEL­ VINA lederen nacht uit de golven in een schemerenden glans opsteeg tot de rotsen en in haar langiaam versteende armen vuren ontstak.

Dat was de legende van den Vuurtoren.

QUERIDO toont in deze novelle, waarvan ik de sobere fabula hier beschreef, zijn meesterschap in een genre van literatuur, dat totdusver niet door hem was beoefend.

De groote beteekenis van dit oeuvre ligt, naar het mij voorkomt, niet alleen in het fraaie proza, en het mooi-romantische, maar ook in de magistrale uitbeelding der situaties, en de zuivere analyse van het menschelijk zielbeweeg. Zoo, wat dit laatste betreft, om iets te noemen, als het van MELVINA, bij het losbreken van een storm heet: „buit, buit... lachte ze zacht, toch beangstigd door haar eigen vreugde om hevige rampen en menschenverongelukkerij".

Ik kan dit boek van QUERIDO, waar geen regel in voorkomt, dien ook een kind niet zou mogen leten, ten zeerste aanbevelen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Leestafel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's