GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLX.

VIJFDE REEKS.

XXII.

En dit zeide hij, beteekenende met hoedanigen dood hij God verheerlijken zoude. En dit gesproken hebbende, zeide hij tot hem: olg mij. Johannes 21 : 19.

Afgezien van de Overlevering Ijomt er in de H. Schrift geen enkele uitspraak voor, die aan het apostolaat, anders dan door Schriftuurlijke nalatenschap, duurzaamheid toekent. Ongetwijfeld zal het apostolaat gezag in de Kerk 'aller eeuwen blijven uitoefenen, maar alle grond ontbreekt om aan te nemen, dat het apostolisch ambt, na het sterven der eens opgetreden apostelen, in nieuwe personen zou worden voortgezet. Wat van Irvingiaansche zijde hiermede in strijd beweerd wordt, houdt geen steek, en evenmin kan aan Rome worden toegegeven, dat hetzelfde gezag', dat door Christus aan de apostelen verleend was, na hun verscheiden voortduurt in de Bisschoppelijke hiërarchie, en met name in den Bisschop van Rome zelf Dit ? ou dan over Petrus loopen. Hij zou Bisschop van Rome zijn geworden, en van hem zou het hoog gezag op de na hem komende Bisschoppen zijn overgegaan; en dit wel zoo, dat de Bisschop van Rome niet slechts het apostolisch ambt zou bekleeden, maar tevens plaatsbekleeder van den ten hemel gevaren Christus zou zijn, niet alleen wat zijn Kerk, maar ook wat de regeering der volken betrof De theorie van de twee zwaarden. Geheel dit vraagstuk hangt voor ons uitsluitend aan de tegenstelling tusschen de H. Schrift en de Overlevering. We gaan niet uit van de stelling, dat hetgeen van Rome's zijde beweerd wordt, op zich zelf ondenkbaar of onmogelijk zou geweest zijn. Onze menschelijke rede heeft hier niets uit te wijzen, en alle grond ontbreekt om te beweren, dat het Gode niet had kunnen believen, één allesbeheerschend gezag voor de Kerk op aarde in te stellen. Dat het de ten hemel gevaren Christus is, die, gezeten aan de Rechterhand Gods, zijn Kerk op aarde en zijn Kerk in den hemel regeert, ontkent men ook van Rome's zijde niet. De vraag is maar, welk instrument de Christus bezigt, om deze zijn bewindvoering uit te oefenen. En al is het nu onze overtuiging, dat als zoodanig de Dienaren des Woords en de Opzieners of Oudsten optreden, toch kan nooit gezegd, dat niet ook een ander college of een ander Dignitaris hiervoor dienst had kunnen doen. Niet over de mogelijkheid loopt ten deze de strijd, maar eeniglijk over de al dan niet ingetreden werkelijkheid. Even stellig toch als onzerzijds erkend wordt dat, had de Christus een regeering van zijn Kerk door een Bisschoppelijk hiërarch verkoren, hieraan op zichzelf niets in den weg zou hebben gestaan, even volmondig zal men ons van Roomsche zijde moeten toestemmen, dat een zoo geheel exceptioneel geestelijk gezag, als zij beweren dat door Christus aan den Bisschop van Rome is verleend, ja opgedragen, nimmer mag ondersteld noch aanvaard, dan op zoo afdoende gronden, dat twijfel buitengesloten is. Vandaar ons zeggen, dat de strijd niet loopt over de mogelijkheid, dat zulk een plaatsbekleeder van den Christus zou optreden, maar over de heel andere vraag, of er zóó afdoend bewijs voor te leveren is, dat het gezag van dezen plaatsbekleeder van Christus op aarde, onherroepelijk vastligt.

Zelfs willen we nog verder gaan, en erkennen, dat de persoon van Petrus in het apostolaat zeer sterk op den voorgrond treedt. Met Johannes en Jacobus behoorde Petrus tot de drie discipelen, met wie het verkeer van Jezus het innigste karakter droeg, en al trekt onder deze drie Johannes door zijn teedere natuur meer aan, niet te ontkennen valt, dat waar 't op 't publieke optreden aankomt, Petrus van zelf de door zijn eigenaardig talent aangewezen representant van het twaalftal was. Nooit hebben we dan ook kunnen verstaan, waarom deze op den voorgrond tredende positie van Petrus van protestantsche zijde zoo vaak betwist is. Er is geen apostel onder de twaalve geweest, die én in de Evangeliën én in de Handelingen zoo telkens blijkt de porte-parole van het apostolaat te zijn geweest. Zijn schriftuurlijke nalatenschap is niet van grooten omvang, en evenmin kan gezegd, dat Petrus in zijn beide brieven gewichtige stukken van de belijdenis in een eigenaardig licht, en daardoor klaarder dan zijn ambtgenooten, op den voorgrond heeft gesteld. Maar dit neemt niet weg, dat Petrus een gave en een talent in zijn publiek optreden ten toon heeft gespreid, die hem de eere leent van ons als de woordvoerder van het apostolaat geteekend te zijn. Op dit alles wenschen we niets af te dingen, doch hieruit volgt nog in geen enkel opzicht, dat hem een meerder gezag verleend is, dan aan de overige apostelen. Veeleer moet beleden worden, dat in de Heilige Schrift zelve twee zeer zware grieven tegen Petrus geboekstaafd zijn. De tot drie malen toe herhaalde verloochening van zijn Heer en Meester op het critieke oogenblik, dat het Sanhedrin diens doodvonnis opmaakte, is derwijs verbijsterend, dat men zich bijna afvraagt, niet hoe dit vergeven kon worden, maar wel hoe 't mogelijk was, dat deze verloochening hem niet op het verlies van zijn apostolaat is te staan gekomen. Iemand, die op zulk een wijs den Christus verloochende gelijk Petrus zich dit ten laste liet komen, zou, welk ambt hij ook in Christus Kerk bekleedde, onverbiddelijk zijn af te zetten. Er is op kerkelijk terrein bijna geen ontzettender geloofsverzaking denkbaar, en dit komt te sterker uit, zoo men indenkt hoe hoog-ernstig Petrus door den Heere tegen deze zonde der verloochening gewaarschuwd was. Een Fransch spreekwoord zegt: Un hom me averti en vaut deux", en al trekke men dit nu niet onnoodig ver, toch voelt ieder dat de zoo energieke en hoogst ernstige waarschuwing, nog verscherpt door de betuiging van den Christus: Ik heb voor u gebeden, opdat uw geloof niet ophoude, maar satan zal - u begeeren te ziften gelijk de tarwe«, Petrus' schuld nog op ongelooflijker wijze verzwaart. En al staat het tweede vergrijp t hiermede van verre niet gelijk in gewicht, toch spreekt het sterk, dat diezelfde Petrus, ook na door zijn Heiland in 't ambt hersteld en weder bevestigd te zijn, te Antiochië, uit vreeze voor de Joden, nogmaals in verloochening verviel, en op> enlijk door Paulus moest bestraft worden, omdat hij veinsde. Een grief die te sterker spreekt, omdat hem een opzettelijke openbaring (zie Hand. X : 9—17) was ten deel gevallen, die de scheiding tusschen de bekeerden uit de Joden en de bekeerden uit de Heidenen voor hem ophief. Alzoo twee zware grieven, en dat wel grieven, die niet een verzuim of zedelijke zwakheid raakten, maar beide malen zijn ambt zelf deerden, en dit wel niet zijdelings maar principieel.

Toch zou nooit het één noch het ander ons verhinderen kunnen, ons aan het plaatsbekleedend gezag van Petrus en zijn opvolgers te onderwerpen, indien stellig, beslist en klaar, 'tzij door den Christus toen hij nog op aarde was, 'tzij na zijn hemelvaart, uit den hooge de Goddelijke wil geopenbaard was, om zulk een gezag in de Kerk op aarde te doen gelden. In de beschikking over zijn Kerk is de Christus vrijmachtig, en al ging de door hem genomen beschikking over zijn Kerk ook nog zoo sterk tegen ons vermoeden en tegen wat wij noodzakelijk keurden, in, toch zouden we ons zonder aarzeling te schikken, te voegen en te onderwerpen hebben, indien hetzij door den Christus zelve, 'tzij door den Heiligen Geest zulk een plaatsbekleedend gezag aan Simon Jona's zoon ware toegekend. Doch, en dit beslist voor ons de zaak, van zulk een beschikking blijkt uit de Heilige Schrift niets, en welke historische beteekenis ook onzerzijds volgaarne aan de Overlevering worde toegekend, de Overlevering is aan critiek onderworpen, en mist elk absoluut gezag. Onzerzijds wordt niet betwist, dat ook in de Overlevering, die na de Schriftuur zich aanmeldde, zeer ware dingen en vermelding van ware feiten kon voorkomen, maar deze Overlevering mist voor ons authentiek gezag. We kunnen de stelling niet aanvaarden, dat iets, omdat het in de Overlevering bericht wordt, waar is. Eenmaal uit de heilige en geheel eenige sfeer van de Heilige Schrift uitgetreden, bewegen we ons op 't veld der gewone historie, en is hier zoo wel als op elk-ander stuk van dat veld der historie, de kritiek niet alleen toelaatbaar, maar is het inroepen van haar oordeel eisch. Geldt dit nu van elk historisch bericht, dat ons in de Overlevering bereikt heeft, zoo spreekt 't wel van zel^ dat de grondlegging van een plaatsbekleedend gezag, dat met een schier Goddelijke autoriteit, alle eeuwen door, gelden zou, zoo vast moet liggen, dat alle twijfel is buitengesloten. En waar ons nu tweeërlei gegeven is, ten eerste de Heilige Schriftuur met absoluut geldend gezag, en daarnaast de historische mededeeling, die geen ander dan zeer betrekkelijk gezag kan doen gelden, dan spreekt 't toch wel vanzelf, dat een ieder de grondlegging van het allesbe­ heerschend plaatsbekleedend gezag nooit anders zoeken zou dan in het eerste, d.i. in de Schriftuur. Bijki ; mstige toevoegingen moge men ook aan de historische gegevens kunnen ontleenen, maar waar het aankomt op den hoeksteen en op het fundament van een allesbeheerschend kerkelijk gezag, dat .plaatsbekleedend met het Goddelijk gezag van Christus zelf op één lijn zal staan, kan met" een ioozeer aan kritiek onderhevig historisch bericht geen genoegen worden genomen, maar moet het pleit beslist worden in de vierschaar van het hoogste gezag, d. i. voor de rechtbank der H. Schrift. Kan nu met ernst beweerd worden, niet dat Petrus in de Schrift meer dan de overige tien der eerstgeroepenen op den voorgrond treedt, en zoo ook niet, dat hij in gewichtige levensoogenblikken in de Kerk als haar woordvoerder is opgetreden, noch ook alleen dat Christus hem hoogelijk geëerd heeft, in weerwil van zijn geloofszonde, dat alles geven we onvoorwaardelijk toe, maar dit alles beslist de zaak niet, en wat terstond en met afdoend bewijs uit de Heilige Schrift moet worden aangetoond, is dat aan Petrus door den Christus op aarde, of door den Christus na zijn hemelvaart een positie is toegekend, dat hij, en dat na hem zijn opvolger, als plaatsbekleeder met een even Goddelijk en alomvattend gezag bekleed is geworden, als de Zoon des menschen zelf van den Vader ontvangen had, en thans, aan zijn rechterhand gezeten, uitoefent. Kan dit aangetoond, dan valt alle strijd weg, en zal elk geloovige zich onderwerpen. Maar dan moet het uit de Schrift te leveren bewijs ook zoo overtuigend, volstrekt en afdoende zijn, dat voorernstige twijfel geen plaats in 't bewustzijn van wie diep genoeg nadenkt en doordenkt, overblijft. En dan komt hier, welbezien, eigenlijk alleen Matth. XVI : 13—20 in aanmerking. Jezus was met zijn discipelen Galilea vooreen wijle uitgegaan, en had in het tegenwoordig Hauran de toen bloeiende stad Cesarea Philippi bezocht, en toen hij, buiten de stad gekomen, zijn discipelen staande hield, vraagde hij, zoo staat er, »zijne discipelen (niet Petrus alleen, maar al zijn discipelen) wie zeggen de menschen, dat ik de Zoon des menschen ben? < Daarop antwoordden ze door elkaar, en noemen Johannes den Dooper, Elia, en Jeremia. Doch vlak hierop stelt Jezus hun alsnu de vraag: Maar "wie zegt gij, dat ik ben? «; en op die vraag neemt Petrus aanstonds het woord, doch niet omdat hem alleen of Jiem in 't bijzonder die vraag gedaan was. De vraag was veeleer integendeel aan al de discipelen gesteld. Jezus wilde weten, niet wat Petrus persoonlijk, maar wat de gezamenlijke discipelen over hem oordeelden. Er staat in het Grieksch niet in het enkelvoud: ie zegt gij. Petrus, dat ik ben? maar in het meervoud, wie zegt gijlieden, dat ik ben. Het was een vraag tot allen gericht. En nu antwoordt Petrus niet in het enkelvoud, dat hij persoonlijk alzoo over den Christus denkt. Neen, hij antwoordt in aller naam, en voor allen, en belijdt namens alle discipelen: Gij zijt de Messias, de Zoon des levenden Godss! lezus riep hem niet op, om in plaats van allen te antwoorden. Hij deed het geheel uit zichzelf Het was ook hier dezelfde Petrus gelijk we hem steeds leeren kennen, die, als er gesproken moest worden, het eerst met zijn woorden gereed was. Juist zooals op den Pinksterdag, is ook hier bij Caesarea Philippi hij de man die zijn hart op zijn tong draagt, en het eerst tot spreken geneigd en bereid is, en die nu in aller naam op de door Jezus tot allen saam gerichte vraag het antwoord gaf.

Tot zooverre dan ook geen onzekerheid De moeilijkheid komt eerst, als het heet »En ik zeg u, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal ik mijne gemeente bouwen." Reeds het feit, dat de uitlegging van deze woorden zoo onzeker is, maakt dat di zeggen van Jezus onmogelijk de grondslag zijn kan van geheel onze Kerkelijke saamleving op aarde. Indien metterdaad de Christus, in dit zeggen, aan Petrus en zijn opvolgers de geheel eenige macht van zijn plaatsbekleeder op deze aarde te zijn, verleend heeft, dan, zoo was onze conclusie, moet de uitspraak waarin dit geschied is, elke onzekerheid of twijfel uitsluiten, doch al aanstonds blijkt nu, dat deze verklaring van Jezus zulk een ontwijfelbare beteekenis niet heeft. Dit blijkt al aanstonds daaruit, dat we ook in onze vertaling den tekst bezitten, gelijk die uit het oorspronkelijke Grieksch tot ons overkwam. Er grijpt hier toch een zinspeling plaats met de twee in klank op elkander gelijkende woorden van Petrus en Petra. Nu zou dit geen moeilijkheid opleveren, bijaldien ondersteld kon worden, dat Jezus in den gewonen omgang met zijn elven de Grieksche taal zal hebben gebezigd. Nu het daarentegen v niet wel anders te denken is, dan datjezus u met zijn Galileesche discipelen de taal sprak, b die' gold in Galilea, rijst de vraag, of ook in die taal de woordspeling van Petrus en Petra zich denken laat. Dit nu is niet het geval. In de taal diejezus met zijn jongeren d sprak, is Petra Cephas, en het is deze naam l van Cephas dien ook Petrus droeg. In Joh. I : 43 staat het zoo duidelijk: Gij e zijt Simon, de zoon van Jonas, gij zult genaamd worden Cephas«, en dan voegt d de Evangelist er bij: hetwelk is overgezet zijnde Petrus". En wat ook meetelt, het blijkt uit Toh. I : 43, dat Jezus hem den Petrus-naam reeds gaf bij de eerste ont­ P moeting, terwijl Mare. 1 : 16 er op wijst, dat deze naam hem bij zijn eerste ambtelijke roeping bevestigd werd. Men mag daarom niet zeggen, dat de apostel dezen eerenaam voor het eerst in Caesarea Philippi ontving. In Matth. 16 : 18 zegt Jezus dan ook niet: Ik noem u Petrust, maar heel anders: Gij zijt Petrus«, wat te verstaan is in dezen zin: hans blijkt dat gij zijt wat ik u van meet af genoemd heb. De zin wordt dus: it alle discipelen zijt J gij de man, die nu voor het eerst mij ten volle als Zoon van God en als Messias huldigt, en hierdoor toont gij alsnu, dat J metterdaad in u is, wat ik steeds gezegd heb, dat uit u zou komen, de Rotsgestalte. Reeds vroeger heb ik bij twee gelegenheden u den rotssteen genoemd, en nu komt 't uit, gelijk ik het geprofeteerd heb. Als een rots staat ge met uw kloeke, cordate, moedige belijdenis. Gelijk bekend is, heeft men onzerzijds deze uitspraak van Jezus dan ook zoo verstaan, dat ze zeggen wilde: ij blijkt nu een rots in het geloof te zijn. Dat blijkt uit wat ge belijdt. En op deze belijdenis nu van mijn Goddelijk Zoonschap en Messiasschap, zult niet gij, maar zal ik zelf mijn gemeente bouwen.

Doch al geven we toe, wat steeds van Roomsche, en meest ook van Luthersche zijde beweerd is, dat Petra niet op de belijdenis, maar op de natuur en het karakter van Petrus' persoon doelt, dan nog is hieruit nimmer af te leiden, dat hiermee het ambt van plaatsbekleeder van den Christus zou zijn aangeduid. Wel heeft men dit pogen af te leiden uit wat er volgt, dat Petrus de sleutelen des hemelrijks ontving, maar ook dit sluit niet. Uitdrukkelijk toch voegt Jezus erbij, dat dit sleutelambt hierin bestaan zou, dat wat Petrus binden zou op aarde, ook in den hemel gebonden zou zijn, enz. Hieruit echter is daarom nooit een exceptioneele ambtsbevoegdheid voor Petrus af te leiden, omdat we in Joh. XX : 21 v.v. geheel hetzelfde op alle de 'apostelen zien toegei> ast. Daar toch staat: Jezus dan zeide wederom tot hen, d.i. tot de elven: rede zij ulieden! Gelijkerwijs mij de Vader gezonden heeft, zende ik ook ulieden. En als hij dat gezegd had, blies hij op hen, en zeide tot hen: ntvangt den Heiligen Geest".Op welke actie Jezus dan onmiddellijk volgen laat: Zoo gij iemands zonde vergeeft, die worden ze vergeven. Zoo gij iemands zonde houdt, dien zijn zij gehouden». Geheel hetzelfde wat te Caesarea s Philippi tot Petrus gezegd werd, betuigde Jezus alzoo na zijn opstanding aan alle discipelen op 't eigen oogenblik, dat hij ze inzette in het apostolaat. En-wil men het plaatsbekleedend karakter van Petrus' ambt nog opzettelijk toelichten met het zeggen: Ik geef u de sleutelen van het hemelrijk«, zoo staat hier tegenover, dat Jezus in Joh. XX : 21 de zending van de elf apostelen gelijkstelt met zijn eigen zending door den Vader. Het staat dientengevolge vast, dat, wat ook in Matth. XVI aan Petrus moge zijn toebedeeld, na de Opstanding geheel dezelfde autoriteit aan de overige tien is gegeven, en zulks zonder dat hierbij van Petrus ook maar met één enkel woord melding wordt gemaakt. Eerst aan de zee van Tiberias wordt de zonde van Petrus' t verloochening ook in de gevolgen voor zijn ambt, door Jezus te niet gedaan, doch ook daarbij wordt aan Petrus niets bijzonders toegekend. Hij zal de kudde weiden, juist zooals dit optreden als herders der kudde aan alle apostelen, opzieners, en ouderlingen ^der Kerk was opgedragen. Er komt nog een tweede bedenking bij. Jezus heeft er te Caesarea Philippi nadruk op gelegd, dat Petrus tot de erkentenis van zijn Messiasschap, die hij voor zich en in den naam van zijn medediscipelen had afgelegd, niet uit zichzelf gekomen is, maar door Goddelijke openbaring. »Vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is f. Jezus verklaart Petrus primaat eeniglijk daaruit, dat wel alle discipelen met hem van den Vader tot het geloof in den Messias waren geleid, maar dat Petrus aard, natuur en karakter er hem, altoos vooraan, toe gedrongen had om hiervoor uit te komen, het uit te spreken en te belijden.

Dat geen vleesch en bloed, maar alleen" de Vader ons in Jezus den Zoon des levenden Gods doet erkennen, geldt voor elk apostel, ja voor elk discipel, en voor elk geloovige. Er is alle eeuwen door nooit één enkel waarachtig belijder van den Christus geweest, die dit zijn geloof aan vleesch en bloed dankte. Het geloof is in een kind van God een gewrocht van den Heiligen Geest. Te zeggen, dat alleen Petrus dit geloof niet van menschen, maar van God had ontvangen, zou dan ook aan het geloof van de overige apostelen te kort doen, en op ons eigen geloof een niet te dulden schaduw werpen. En te beweren, dat er aan Petrus een openbaring door een engel of door een stem uit den hemel zou geschied zijn, gaat evenmin aan. Reeds bij den doop was het Messiasschap van Jezus bezegeld, en niemand zal wel staande willen houden, dat Johannes de Dooper van die Goddelijke openbaring bij den Doop van Jezus zijn leerlingen onkundig zou hebben, gelaten. Wat Jezus tot Petrus zegt, kan daarom niet slaan op een onderstelde, nergens ons vermelde, wondere openbaring, maar moet daarop doelen, dat de Vader door den Heiligen Geest in Petrus hart, evenals in 't hart van alle de discipelen, geloof aan het feit had ingeplant. Overweegt men derhalve al wat hier door Jezus gezegd werd eenigszins nauwkeuriger, zoo staat wel vast, dat er in geen geval aan Petrus hier iets werd opgedragen van zoo geheel buitengewone beteekenis, dat er plaatsbekleeding in schuilen kan, althans niet in ook maar eenigszins afwijkenden zin van wat ten deel viel aan de andere apostelen. Allen erkennen in Jezus den Messias, en in den Messias den Zone Gods. Allen beleden dat ze dit geloof niet aan zichzelf te danken hadden, niet aan vleesch en bloed, maar aan de genade Gods. Allen kwamen er voor uit, dat de zake Gods triumfeeren zou, en dat de poorten der hel Christus Kerk niet overweldigen zouden. En evenzoo was niet enkel aan Petrus, maar aan alle discipelen, die in het apostolaat overgingen, de bevoegdheid der sleutelen opgedragen.

Zal men nu zeggen, dat alzoo van geen primaat van Petrus hier sprake is? Natuurlijk niet. Er had toch zeer duidelijk een uitzondering in Petrus plaats. Van hem wordt gezegd wat van de overigen niet gezegd wordt. Ook al is hij aller tolk, 't feit blijft .dan toch, dat hij de vocaal is, en dat de overigen als consonnant, in zijn woord berusten. En dat dit alzoo geschiedt, is niet omdat Petrus zoo eenig vast in zijn geloof stond. Zijn verloochening van den Christus en zijn zwakheid te Antiochië, bewijst het tegendeel, maar hoe scherp en sterk dit ook met zijn primaat contrasteert, toch neemt dit alles het feit niet weg, dat Jezus zich in Petrus een discipel gekozen had, die van nature gave had, om tolk te zijn, om in veler naam te getuigen, om te spreken waar anderen nog zwijgen, en die in oogenblikken van zeldzaam gewicht den moed en de geestdrift in zich voelde, om voor de heilige zaak van zijn Heiland uit te komen. Daarop was Petrus in zijn ontvangenis en geboorte aangelegd, en zóó als voorbereid voor het apostolaat en voor het primaat onder de apostelen. Daartoe had zijn verleden en verkeer het zijne bijgedragen. Jezus had dit aanstonds in hem gezien. De ontdekking hiervan in Petrus had aan zijn roeping tot het apostolaat een bijzondere beteekenis verleend. En nu Jezus te Caesarea Philippi er toe overgaat, om de verhouding van zijn discipelen tot zijn persoon en roeping tot beslissing te brengen, ten einde hun zijn kruisdood te kunnen aankondigen, nu zijn het deze bijzondere eigenschappen in Petrus die hier vooral zoo beteekenisvol en schitterend uitkomen, en het is met het oog hierop, dat Jezus hem uit de overigen uitzondert, en hem als den feitelijken leider de.r overigen oproept en eert. Iets anders, ïets meer is uit wat bij Caesarea Philippi voorviel, niet af te leiden. Ware nu hetgeen men verder gepoogd heeft hierin te, lezen, een bijzaak van geringe beduidenis, zoo zou men hierover heen kunnen glijden. Doch nu men er in lezen wil een gebeurtenis, die van die ure af geheel de historie der wereld zou beheerschen en zelfs aller zielen zaligheid raken zou, kan niet anders geconstateerd, dan dat zulk een gebeurtenis voor ons in het verhaal zelf boven eiken twijfel zou moeten verheven zijn, en dat, nu dit blijkt allerminst het geval te zijn, de bewijsvoering te kort schiet.

De uitstorting van den Heiligen Geest tien dagen na Jezus Hemelvaart, is en blijft

alzoo de groote geestelijke daad, waardoor de Christus, eenmaal gezeten aan de Rechterhand zijns Vaders, de oude Joodsche bedeeling der schaduwen heeft doen ondergaan, en de nieüwebedeeling van de geestelijke wereldkerk heeft doen ingaan, . Tegenover het ondergaande Sanhedrin eft de té niet gaande priesterlijke bedienmgjn den Tempel te Jeruzalem, heeft'althans de" Christus het apostolaat, dat hij voor zijn Hemelvaart had ingesteld, bekrachtigd. Aan het hoofd der apostelen is toen Petrus opgetreden, en zoo op den Pinksterdag als op het Sj'nodaal Convent is hij het die voorgaat. Dit apostolaat, met Petrus als de voorganger en/ö/"/^ parole, is geen ambtelijke instelling die eindeloos duurt. De discipelen zélve waren, na het uitvallen van Judas, op aanvulling in Matthias bedacht, en a; llicht gaat'men niet feil door op een reëele aanvulling in de roeping van Paulus te doelen. Maar hoe dit ook zij, de apostelen duren hun tijd. Na Jacobus' schavotteering heeft geen aanvulling plaats. Als ze achtereenvolgens sterven, treedt niemand in hun plaats. Maar wat blijft, is' hun stichting van tal van kerken in allerlei landen. Wat standhoudt, is hun prediking van de belijdenis en leer. Wat vastheid geeft, zijn de ordiriantiën die ze ontvangen, en het kerkregiment dat ze in het leven roepen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 februari 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 februari 1915

De Heraut | 4 Pagina's