GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXXXIX.

ZESDE REEKS.

XII.

Gij zult mij leiden door uwen raad; en daarn zult Gij-mij in heerlijlcheid opnemen.' Psalm 7Z : 24.

Zoodra. ge de geschiedkundige boeken van het Oude Testament verlaat, en in den dichterlijken schat die met Job begint en met het Hooglied eindigt, de sporen der Voleinding nagaat, treft het u, op zoo geheel ander terrein als ge u bevindt. In de Pentateuch en in de geschiedboeken viel 't telkens iTieer op, hoe bijna niets we vonden voor wat de enkele geloovigen aangaat. Van het individueele leven der geloovigen werd nauwelijks gerept, 't Ging alles in het volk als volk op. Hef was om het geheel der wereld en ons menschelijk geslacht te doen. Dat menschelijk geslacht was nu eenmaal in volkeren ingedeeld, en sinds Abraham's roeping was onder die volken van voorheen een nieuw volk begonnen zijn levenskracht te openbaren, en dat was het volk van Israël. Heel de voorstelling die we ontvingen, was dan ook, dat dit nieuw opgetreden volk van Israël in het midden der natiën van vroeger een geheel eigen plaats innam, een geheel bijzondere roeping had te vervullen, en dat de vervulling van die roeping er ten slotte op zou neerkomen, dat er van dit nieuwe, nog jonge volk van Israel een zegen Gods over alle overige volken en natiën zou uitgaan. Ook na den Zondvloed stond men in deze wereld, nog altoos voor de angstig dreigende gevolgen van den val. Tempering was er, maar het kv/aad broedde voort, en zelfs de Gemeene Gratie had dit booze kwaad wel in zijn uitingen kunnen temperen, maar niet het kunnen wegnemen. Zoo bleef dan de breuk tusschen deze zondige wereld en den Heiligen God, en aan zichzelf overgelaten, zou er van redding nimmer sprake zijn gekomen. Nu daarentegen had God zelf uit loutere genade in het midden dier vele volken een jong, nieuw volk uit de Aartsvaders doen opkomen. Aan de toekomst van dit nieuwe volk hing de toekomst der wereld. Dit nieuw opgekomen volk van Israël was klein en onaanzienlijk voor wat de uitwendige gegevens betreft. Zijn heirkracht kon niet opwegen tegen de machtige heirscharen van Egypte, Babyion en Perzië of later ook van Griekenland en Rome. Zoo eischte dan het groote Godsplan, dat een bijzondere genade Gods dit kleine, gedurig door overmacht bedreigde, volk van Israël staande hield. Vandaar dat in den Pentateuch en in de geschiedboeken van het Oude Testament de aankondiging steeds weer op dit ééne neerkomt, dat God dit Israel als zijn volk tegenover de overmacht sterken zal, en ten slotte uit den boezem van dit kleine volk den zegen voor heel ons menschelijk geslacht zal doen uitgaan.Het uitgaan van dezen zegen bindt zich dan aanstonds aan den Koning die uit Israël zal opstaan, en als Israels Messias den beloofden zegen zal brengen. Maar ook de komst van dezen Messias, en de zegen dien hij met zich brengt, bindt zich altoos weer aan het volk als volk, en van den eenling, van den enkelen geloovige wordt nauwelijks gerept. En dit niet alleen, maar het heil dat komt, wordt bijna uitsluitend aan het uitwendig Koninkrijk verbonden. Het zal een heerlijkheid van het volk van Israël onder zijn Koning, en wel hier op aarde zijn. Van een geestelijk zich straks verliezen in hemelsche heerlijkheid wordt , niet dan zijdelings gewag gemaakt.

Gaat ge nu echter van de geschiedkundige in de dichterlijke boeken van het Oude Testament over, zoo verandert dit bijna geheel. Wie niet uit zijn ziel zingt en den toon van zijn zang uit zijn hart laat opklimmen, is geen dichter. Vandaar dat het ook voor de dichters of zangens in Israel niet wel denkbaar was, dat ze eeniglijk voor het volk zouden zingen, en Israel zouden toejubelen, zonder ook persoonlijk door wat ze zongen aangegrepen te worden. En zoo kwam 't vanzelf, dat de profetie, die dusver alleen het volk als geheel had gegolden, zich nu op eenmaal verpersoonlijkte, en ook den enkelen geloovige tot voorwerp van zijn beschouwing koos. Hieruit is het dan ook te verklaren, dat ook thans nog de geloovigen zich veel sterker tot deze dichterlijke geschriften, met name tot de Psalmen, dan tot de geschiedboeken des Ouden Tstaments voelen aangetrokken. Wat met name de Psalmist uit eigen levenservaring klaagt en treurt of looft en uitjubelt, vindt nog altoos weerklank in ons eigen hart. Het is niet zelden of de dichter der Psalmen ons eigen I hart bespied heeft, inzag wat erin omging, en nu uit ons eigen hart zijn lied zong. Jc.ist het feit dat dit in de P-salmen op zoo geheel eenige wijze, en onder Goddelijke inspiratie geschiedde, heeft dan ook te weeg gebracht dat thans na drie duizend jaren de Psalmen Davids voor niet zoo klein deel nog altoos de zielsuiting van Gods kinderen zijn gebleven. Beter dan we het in de psalmen vinden uitgedrukt, kunnen we zelf onze zielsbeweging niet onder woorden brengen. En dit is hieraan vooral toe te schrijven, dat het klaaglied en het jubellied in de Psalmen zoo voluit individueel is. Dit nu moet wel tot een tegenstelling met de profetie omtrent het volk als volk leiden, en tegelijk de bewering doen opkomen, dat de aan het volk toegezegde toekomstige glorie daarom nog. den enkelen belijder niet benedijen zou. Aangenomen toch al, dat het volk stand zou houden, en niet zou ondergaan; dat uit dit volk eens de Messias zou opdagen; en dat dan deze Messias door het zegenen van zijn volk, in later eeuwen ook andere volken zegenen zou ; dit alles stilde nog het heimwee van de eigen ziel niet. Als er geen dood was, of als de dood nog, evenals bij Methusalem, een kleine tiental eeuwen kon verschoven worden, dan ja zou de hope kunnen opleven, dat men nog zelf die komst van den Messias beleven zou. Maar zoo was het na den Zondvloed niet meer. De geslachten zagen hun levensduur ingekort. »De jaren eens menschen«, zoo zong Mozes reeds in Psalm 90, »zijn zeventig jaar, of zoo we zeer sterk zijn, tachtig jaar, en het uitnemendste. van die is moeite en verdriet*. Persoonlijk vond men alzoo in die zegenprofetie die over het volk was uitgegaan, geen verkwikking. Men deelde er zelf niet in. Het ging buiten het eigen hart om. En van daar toen in het hart der geloovigen diebangestrijdtusschen eenerzijds het heil van het volk als natie, en anderzijds de redding van de eigen ziel. Niets dan donkerheid zag men in de toekomst voor zich. Den dood eerst. En dan de Sje'ool. En voorts met zijn volk dat achter bleef, niet anders meer dan door een schaduw verbonden.

Dit moest bij de geloovigen wel leiden tot een kamp tusschen tweeërlei geheel tegenovergestelde gewaarwording, en het is die strijdige gewaarwording die de Heilige Geest als middel en instrument gebruikt heeft, om ons de heerlijke psalmodie uit het menschelijk hart te doen opklimmen. In de eerste profetie, die de toekomst van het volk als volk uitbeeldde, was op de vreeze des Heeren en het nakomen van zijn geboden het loon gesteld van een aardschen zegen. Denk maar aan het vijfde gebod. »Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land dat de Heere uw God u geeft." Dit nu is in het Hebreeuwsch in het enkelvoud uitgedrukt. Er staat Jamèka. Zoo scheen het, alsof de enkele persoon als loon voor zijn vreeze met aardsch geluk verrijkt zou worden. Hier echter stond 't niet te loochenen feit tegenover, dat tal van geloovigen, die metterdaad aan hun vader en moeder alle eere hadden bewezen, 'tzij door een krijg, 'tzij door krankheid, 'tzij door een ongeluk, zeer vroeg wegstierven. Kinderen die allerliefst jegens hun ouders waren gev/eest, zag men toch in niet zoo gering aantal reeds zeer jong uit dit leven wegsterven. Nu ware dit niets, zoo men, gelijk't onder ons is, geiooven mocht dat zulke vroeg wegstervenden aan de overzij van het graf in zalige genieting overgingen, maar het was onnoemelijk hard voor den Israëliet, die niet anders gehoord had, dan dat na den dood de persoon wel voort bleef bestaan, maar in een existentie van. nietigheid en ellende. Hierdoor toch kwam er in het besef van de geloovigen een strijd op, dien zij niet wisten te beslechten. Vijanden Gods zagen ze voor zich en om zich heen, die voorspoed en weelde in dit leven genoten, en zelve ondervonden ze, hoe nauwgezet ze ook den dienst van hun God waarnamen, vaak niets dan jammer en ellende, en zagen zich soms reeds in jongeren leeftijd op het doodsbed geworpen. En ja, er was dan wel een voortduring van het bestaan na het sterven, maar dit voortbestaan was als een schimmenleven, en werd voortgezet onder de verschrikking van helsche bedreiging. Deze twee stonden dus lijnrecht tegenover elkander. De betuiging van de Wet was: Dient uw God in vreeze, en vrede, ja weelde, zal op aarde uw deel zijn. En practisch zagen ze in de feiten 't voor zich, hoe juist de Goddeloozen soms weivaart genoten, terwijl de geloovigen in druk verkwijnden; en moest men hierbij nu aannemen, dat 't na den dood niets dan een schimmenleven voor de enkele per­ sonen zou zijn, hoe kon er dan nog recht in Gods beschikking zij-Sf, Daarbij kwam, dat de geloovigen ir* die eeuwen een veel stiller leven leidden dan wij thans. De afleiding was zooveel minder. Plun larige avonden werden door niets gestoord. Lectuur hadden ze bijna niet. Wie niet deelnam aan de drinkgelagen, maar thuis zijn avonden sleet, verzonk alzoo vanzelf in gepeins. Ze overdachten dien bangen strijd van hun existentie. Ze konden er geen oplossing voor vinden. En zoo is toen uit dit vaak somber gepeins een stemming opgekomen, waarover de Heilige Geest zijn lichtstralen liet glinsteren, en zoo de psalmodie aan Gods Kerk schonk.

De uitdrukkingen waarin de psalmist zijn klachten uitstort, zijn soms zoo krachtig. In Psalm 49 : 13 heet 't, dat de mensch, als hij sterft, »wordt gelijk als de beesten die vergaan". Zelfs herhaalt de psalmist het in VS. 21, als hij zegt: De mensch, die in waarde is, en geen verstand heeft, wordt gelijk als de beesten die vergaan". In Psalm 104 : 29 lezen we: Neemt Gij hun adem weg, zij sterven en zij keeren weder tot hun stof«. Plet vooruitzicht van het sterven drukte daarom zoo bang. Het was een uitgedreven worden uit het land der levenden, een scheiden van het levenslicht, een verbanning van voor Gods aangezicht, een afgesneden zijn door zijn hand, een overgegeven worden aan de vergetelheid, een weggeworpen worden als een onnut vat. En vooral voor den geloovige was het sterven dadrom zoo jammerlijk, omdat het hem het loven van zija God onmogelijk maakte, daar in het sterven ook de stem verstommen zou. Vandaar, dat de vreeze voor den dood het hart verschrikte, en het schier was of alle uitzicl*-verdqnkerd werd. Het zijn niet alleen tonen van klagende troostloosl^id die de ziel aangrijpen, maar in dit alles spreekt de zonde mee, die de ziel schuldig voor God stelt, en juist hierdoor de verschrikkingen van den dood en van wat daarna komt, nog banger op het hart doet drukken. In Salomo's Prediker spreekt zich deze gewaarwording bijna nog droever en pijnlijker uit. »Wat de kinderen der menschen wedervaart, dat wedervaart ook de beesten, en eenerlei wedervaart hun beiden. Gelijk die sterft, zoo sterft deze, en zij allen hebben eenerlei adem; en de uitnemendheid der menschen boven de beesten is geen; want allen zijn zij ijdelheid* (III : 19. »Een kwaad dat krankheid aanbrengt, is het, dat hij in alle manier, gelijk hij gekomen is, alzoo heengaat, en wat voordeel is het' voor hem, dat hij in de wereld gearbeid heeft ? « (V : 15). En zelfs Salomo drukt het dan nog getemperd uit, zoo ge 't geen hij in beeld brengt, vergelijkt met wat de Lijder der oudheid, de hartstochtelijke Job, ten beste geeft. Voor hem schiet de taal in woorden te kort, om ten volle uit te drukken hoe de vrome ziel als stukgewrongen wordt, zoo hij er in inleeft hoe God zijn vromen knecht bejegend heeft: l zijn bezit is verloren, zijn kinderen zijn verloren, hij zelf is door de smartelijkste plage in zijn vleesch aangetast, en dan nog zijn vrouw die hem bespot, en zijn vrienden die hem op den aschhoop komen tergen met hun bitter verwijt.

Maar hierin ligt nu de triomf, dat in weerwil van deze jammerkreten, die ge u niet somberder en donkerder denken kunt, toch uit den ondergrond van het hart ten slotte een geheel andere toon-opklimt, die immers in een jubelen voor God grijpt naar de heerlijkheid. Ook als het hart geknakt en gekrenkt in jammer en ellende ondergaat, kent de Schrift, onder dit besef in 't hart, nog een diepere gewaarwording in de nieren. En nu is het in deze nog diepere existentie van het zielsleven, dat de Heilige Geest in den geest des geloovigen indringt, hem zijn band aan zijn God doet gevoelen, en hem uit dit zalige besef van Gods nabijheid zegevierend over zijn jammer doet heenkomen. Psalm 73 geeft in 't lied van Asaf hiervan de rijkste ontplooiing. Asaf toch erkent, dat zijn voeten bijna w'aren uitgegleden, toen hij zag op den voorspoed der goddeloozen, en zich ergerde aan de droefenis van Gods kinderen. Toen was zijn hart gezwollen, en waren zijn nieren geprikkeld. Maar dit was een zondige staat. »Hij was toen onvernuftig en wist niets, en stond op een lijn met een groot beest." Doch dit duurde niet. De werking des Geestes drong ten slotte in zijn ziel tot in den diepsten ondergrond door, en toen, zoo betuigt hij, was 't zoo heel anders in mij: sik zal voortdurend bij U zijn. Gij zult mij leiden door uw raad, en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen!" Ten slotte jubelt 't dan ook in zijn hart; »Wien heb ik nevens U omhoog? Nevens u lust mij ook niets op de aarde". En al bezwijkt zijn vleesch en zijn hart, zoo blijft God zijn deel in eeuwigheid. Zijn heerlijk lied sluit dan ook met de volzalige gedachte: »Mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen. Ik zet mijn vertrouwen op den Heere HEERE 1" Zoo worstelt de geheiligde ziel door den dood en de Sje'ol heen, en leeft ten slotte geheel op in het heilig besef, dat er toch ook na den dood en in de verblijfplaats der gestorvenen een scheiding moet zijn tusschen hen die in God afstierven, en die anderen die Gode ten vijand waren. Hij ziet van verre de heerlijkheid komen, en een ongeziene Geest in hem betuigt het, dat in die heerlijkheid die komt, ook voor hem een wolk der genade zal zijn. Het is bij Asaf juist zooals in Davids psalm, die het cijfer van 139 draagt. Ook in dien psalm bruist de harstocht. »Zou ik niet haten, Heere, die u haten? " maar het slotvers van dit hooggestemde lied is: «Doorgrond mij, o. God, en ken mijn hart; beproef mij en ken mijn gedachte. En zie of bij mij een schadelijk weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg!

Bij Job spreekt dit nog sterker, vooral in Job XIX : 25. Er wordt, gelijk bekend is, over de uitlegging van dit vers zeer verschillend geoordeeld, maar ook al mag er niet de volle beteekenis aan worden toegekend, die men er eeuw na eeuw aan gehecht heeft, toch blijft de betuiging van Job in dit vers van hooge beduidenis. Hij voelt zich op 't uiterste geprangd. Job is wreed en bitter onder zijn noodlot bezweken. Ten slotte verviel hij in zelfvervloeking. En zijn dusgenaamde vrienden stoorden bovendien nog de kalmte van zijn innerlijke overdenking en tergden hem door hun bkfei: erwijt. Dat bitter verwijt was van hen natuurlijk. Ook zij stonden nog muurvast in de overweldigende gedachte, dat vroomheid reeds hier op aarde door geluk en weelde gekroond wordt, en dat in harden tegenspoed stellig bewijs school, dat de veel geplaagde een verborgen zondaar voor God was. Zóó was toen de algemeene publieke opinie. Schier een ieder beleed 't zoo, en het was niets vreemds, dat Elifaz, Bildad en Zofar het evenzoo aan Job voor hielden. Job voelde, waarom ze zoo en niet anders mochten spreken, en dit juist bracht hem in' twist met zijn God. Immers, hij had zijn God gevreesd en gediend, en zie, 't kwaad dat hem nu als vernietigd had, was hem toch van zijn God toegekomen. Die krankheden, die verwoestingen, die vijandelijke aanvallen', die heel zijn gelukkige positie verwoest hadden, waren hem toch van dienzelfden God toegekomen, dien hij steeds gevreesd had. Dit kon geen recht zijn. En vandaar het proces, dat hij zijn God aandeed. Toch voelt hij ook weer, dat er in God geen onrecht zijn kan. En zoo r^akt hij toegewrongen in zijn zelfbesef. Het kon zoo niet, en toch omklemt het hem aldoor. Doch neen, eindelijk, eindelijk dringt er toch uit zijn ziel, diep als uit zijn nieren, een geheel andere overtuiging door, en nu gaat 't van zijn lippen: Want ik weet, mijn Verlosser, mijn Goël, leeft, en zal ten laatste over het stof opstaan, en als zij (d. w. z. die jammer) na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vleesch God aanschouwen." Hierin nu las men van oudsher een klare profetie van de wederopstanding des vleesches. Job toch zou niet alleen God aanschouwen, maar hij zou God, na zijn sterven, en toch uit zijn vleesch aanschouwen. Hierin zou dan liggen, dat hij na zijn sterven in zijn lichaam herleven zou, en alsdan in dit nieuwe zinlijke leven zijn God weer aanbidden kon. Sinds echter is men van vele zijden tegen deze vertaling gekomen, en verstaat 't nu meest zoo, dat hier van de opstanding des vleesches geen sprake zou zijn. Ook al zwicht men nu hier niet voor, toch voelt ieder, dat een zoo gewichtige profetie, die eenig in de Psalmodie blijft, toch moeilijk gebouwd kan worden op één enkelen tekst, waarover, wat de uitlegging aangaat, zoo uiteenloopend gedacht wordt. Ook wij willen daarom uit dit heerlijke woord van Job niet meer afleiden, dan er zakelijks in ligt. Ook dan echter blijft deze uitspraak van Job van hooge beteekenis.

Dat hij God zal zien, is er dan toch niet uit weg te nemen. Ook de hoogleeraar Delitsch in zijn meesterlijke commentaar vertaalt het dan toch : Ȇnd nach meiner Haut, alsoo zerfetst, und ledig meines Fleisches, werd ich schauen Jehovah l^)". En zoo blijft dan toch de triomfkreet van het geloof die hier door de banden van jammer en dood heenbreekt.

1) En na mijn huid, alzoo verwrongen, en beroofd van mijn vleesch, zal ik God aanschouwen.

Aan dezen eersten trek, die in de profetie der Psalmodie zoo opmerkelijk uitkomt, voegt zich nu in het Messiaansche een tweede gewichtige trek toe. Dusver bleek ons, hoe er vóór alle ding een profetie is, die op het volk als volk ziet en van een zegen door Israël over alle volken spelt, en daarna zagen we, hoe in de poëtische voorzeggingen ten slotte het heil ook voor de enkele geloovigen doorbreekt. Thans echter komt hier nu nog bij, dat de geest van den Messias als invlamt in den geest van den zanger, en als door hem en in zijn woord de geloovigen des Heeren toespreekt. Sterk sprekend was reeds de betuiging in Psalm 17 : 15, als de zanger betuigt: gt; Ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met uw beeld als ik zal opwaken". Maar veel duidelijker nog spreekt hooger subject in wat we lezen in Psalm 16 : 8-11, waar de psalmist aldus zijn zielsbedenken uitstort: Ik stelde Hem gedurig voor mij; omdat Hij aan mijn rechterhand is, zal ik niet wankelen. Daarom is mijn hart verblijd en mijn eer verheugt zich. Ook zal mijn vleesch zeker wonen. Want gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten. Gij zult niet toelaten dat uw Heilige de verderving zie. Gij zult mij het pad des levens bekend maken ; verzadiging der vreugde is bij uw aangezicht; liefelijkheden zijn in uw rechterhand eeuwiglijk«. Al behoeft toch niet geloochend te, worden, dat de Psalmist ook hier tot op zekere hoogte van zichzelf kon jubelen, toch heeft de Kerk van oudsher gevoeld, dat dit woord in zijn volle kracht toch niet anders dan een Messiaansche belijdenis kon zijn. Dit nu kan niet zoo verstaan, alsof de Psalmist terugtrad, opdat de Christus door zijn geest zelf getuigen zou. Veeleer moet hier gerekend met de versmelting, die als van zelf in den Psalmist kon plaats hebben, toen de Heilige Geest hem in de Messiaansche gedachte inleidde, zoodat Psalmist en Messias als één werden in de uiting, en nu ten slotte de Psalmist neerschreef en zong, wat in volle beteekenis alleen uit den Christus kon opkomen. Juist daarom echter staat zulk een als overgeleide uiting zoo hoog, naardien ze toont, hoe reeds toentertijd de Christus ook voor den persoonlijk geloovige een heilige Bezieler kon zijn.

Dit Messiaansche nu komt gedurig in de Psalmodie terug. Reeds in Psalm II danken we voor de heerlijke betuiging van den Vader aan den Zoon: > Ik heb toch mijn Koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid", en voor de heerlijke repliek daarop van den Christus.

Psalm 22 geeft ons het lijdensprogram van den Messias, dat daarom in het profetisch geheel zoo opmerkelijk is, omdat hier voor het eerst de splitsing en tegenstelling voorkomt tusschen de glorie van den Koning en het lijden van den Man van Smarte; iets waarin heimelijk de tweede komst des Heeren reeds lag aangeduid. Gaat toch het eerste komen in de smart des doods onder, dan wacht de glorie van het Koninkrijk van zelf op een tweede verschijning. Psalm 45 blijft verre van die diepte, maar biedt in het 7e vers toch een anderen gewichtigen trek aan voor het God-zijn van Messias : »Uw troon, o .God, is eeuwiglijk en altoos, de scepter uws Kooinkrijks is een scepter van rechtmatigheid. Gij hebt gerechtigheid lief, daarom heeft u, o. God, uw God gezalfd met vreugdeoHe!" Het lied aan Salomo in Psalm 72 toegezongen, doet evenzoo het Messias beeld voor ons zielsoog schitteren. «Zoolang zon en maan zullen zijn, van geslacht tot geslacht zullen ze U vreezen. Hij zal heerschen van de zee tot de zee en van de rivieren tot de einden der aarde. Zijn naam zal zijn tot in eeuwigheid. Zoolang er de zon is zal zijn naam van kind tot kind voortgeplant worden, en zij zullen in hem gezegend worden, alle heidenen zullen hem welgelukzalig roemen", 't Zijn elkaar als verdringende lofbetuigingen, die verre boven het beeld van Salomo uitgaan. Hoe hoog men tocK den roem van Salomo moge uitgalmen, wat hier bezongen wordt, reikt verre over hem heen in veel rijker toekomst. Ook van Psalm 110 geldt dit. Het zitten aan Gods rechterhand (het Nieuwe Testament zelf wees er op) en wat hier verder in den Gezalfde geroemd wordt, kon niet van David zelf gelden, het ging verre boven hem ijit, en wijst op een hoogheerlijk komen van den Koning, niet uit Davids huis, maar uitgaande uit de" Tente des Heeren in de hemelen. Van de Wijsheid in Spreuk. VIII:12 v. v. mag hetzelfde gezegd. Ook hier spreekt niet een afgetrokken begrip van Wijsheid, maar Hij, in wien die wijsheid als verpersoonlijkt was. Van allen kant blijkt derhalve, dat de Psalmodie, of wil men de heilige Poëzie in het gemeen

door God den Heere gebezigd is als instrument voor zijn Bijzondere Openbaring aan Israël, ten einde deze, door Israel, stecds verder in de volkeren te doen voortgaan, en steeds dieper onze menschelijke noodcn te doen doordringen. In deze heilige verklaringen en betuigingen niet anders te willen zien dan poëtische zielsverheffing van deze zangers, is een terzijdezetting van de Openbaring en een te niet doen der inspiratie. Zeker, tot op zekere hoogte kan gezegd, dat er inspiratie jubelt in alle hooge poësie. Dan echter beteekent dit alleen, dat de mysteriën van het leven, in al zijn golvingen, door een hoogere macht in den dichter vertolkt worden, doch zonder dat dit iets met de Bijzondere Openbaring te maken heeft. Treedt daarentegen een inspiratie, gelijk hier, van den Heiligen Geest zoo machtig in, dat ten slotte de Christus en de zanger als één worden, en uit den dichter Christus zelf tot ons spreekt, dan is het een heilig stuk Bijzondere Openbaring waarmee we te doen krijgen, en waarvoor als zoodanig moet worden gedankt.

Alleen maar, ook hier moet erkend, dat van de Voleinding, gelijk ze eerst in later eeuwen voor ons ontsluierd is, ook in deze poëtische geschriften van het Oude Testament nog nauwelijks cenig duidelijk gegeven verstrekt is. Van achteren kunnen wij er soms een duidelijk doelen op de Voleinding in lezen, maar heel iets anders is 't, of de geloovigen in die oude dagen genoegzaam en klaarlijk de beelden der toekomst voor hun zielsoog te zien kregen; en dan moet veeleer erkend, dat ook in deze dichterlijke geschriften nog niet dan uiterst zelden op een tweede komst van den Christus gedoeld werd, in zoo klare taal dat ieder wie 't las, het er uit opving,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 december 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 december 1915

De Heraut | 4 Pagina's