GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

CCLXI.

ACHTSTE REEKS.

VI.

En gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesteren; en wij zullen als koningen heerschen op de aarde.

En ik zag, en ik hoorde eene stemme veler engelen rondom den troon, - en de dieren, en de ouderlingen; en hun getal vvas tien duizend maal tien duizenden, en duizend maal duizenden. Openb. IV:10 en 11.

We komen thans tot het groote hoofddoel van de Apocalypse, dat met kapittel IV begint, en doorloopt tcrt vs. 8 van het laatste hoofdstuk, d. i. tot het eigenlijke geschrift van Johannes, waarbij al het overige geen anderen dienst doet dan van inleiding en besluit. Nu ligt het in den aard der zaak, dat de zeer uiteenloopende uitleggers van de Openbaring van Johannes vooral bij de uitlegging van dit vierde hoofdstuk hemelsbreed van elkander verschillen. Wil men toch, gelijk de meeste uitleggers, - met dit hoofdstuk het historisch overzicht laten doorloopen, zoodat hier de aanloop zou gegeven zijn van de twintig eeuwen historie die nu reeds bijna achter ons liggen, dan moet dat vierde hoofdstuk rechtstreeks slaan op de gebeurtenissen, gelijk die aanstonds na Jezus' Hemelvaart, of wil men na het Pinksterfeest, intraden. Juist hiervan echter is hier geen spoor te ontdekken. Het vierde hoofdstuk verplaatst ons wel van het aardsche in het hemelsche, maar ook in het hemelsche is hemelsbreed verschil, of ge dit neemt, gelijk het zich voordeed en aandiende terstond nadat Jezus in den hemel was ingegaan, oftewel gelijk het zal komen te staan, als voor den Christus het oogenblik nadert, om den hemel weer te, verlaten, en terug te keeren tot deze aarde, teneinde hier de volledige schifting tusschen het geloof en ongeloof door te zetten. De zeer ernstige tegenstelling tusschen de twee dusver altoos nog geldende opvattingen, stelle men zich daarom helder voor den gee^t. Gaat men mede met.de nog in den breedsten kring heerschende voorstelling, dan sluit hetgeen hoofdstuk V ons biedt, zich rechtstreeks aan bij de intrede van den Christus na zijn hemelvaart in het hemelsche heiligdom, doch volgt men de jongere opvatting, dan breekt met het derde hoofdstuk op eenmaal geheel het historisch verhaal af, en gaat de openbaring die Johannes ontving, met den aanhef van het IVe kapittel plotseling naar de naderende Parousie over, en leidt de op handen zijnde Voleinding in. De vraag is nu maar, welke van deze twee voorstellingen door hetgeen we te lezen krijgen, niet slechts aanbevolen, maar als de eenig juiste gerechtvaardigd wordt.

En dan valt allereerst de nadruk op het feit, dat reeds zoo ernstig onze aandacht trok, dat namelijk het apostolaat dusver geheel den toestand beheerschte, maar dat met de revelatie van Pathmos dit apostolaat juist geheel wegvalt, en zóó wegvalt, dat hetgeen voorts aan Johannes geopenbaard wordt, zich niet aansluit bij den Pinksterdag, toen toch eigenlijk éérst dit apostolaat eerst in werking trad, maar integendeel uitgaat van het einde van het apostolaat. Johannes was de eenige apostel die nog was overgebleven. Johannes als de eenig overgeblevene was aan het einde zijner dagen toegekomen. En deze laatste, vergrijsde apostel was door zijn ballingschap tot werkloosheid gedoemd. Men kan derhalve zeggen, ten eerste dat na Jezus'Hemelvaarten na Pinksteren het apostolaat optrad, om de stichting van Jezu's Kerk te doen doorbreken en tot hét einde der eeuwen den staat van Christus Kerk te beheerschen, maar dat ten tweede, in de ure waarin de Openbaring aan Johannes werd gegeven, dit apostolaat zijn einde bereikt had, en dat hiermede een geheel nieuwe toestand intrad. En voelt een ieder dat deze teekening van den toestand niet voor tegenspraak vatbaar is, dan staat men hiermede aanstonds voor de vanzelf hieruit voortvloeiende vraag, of er na de verdwijning van het apostolaat, op nieuw een allesbeheerschende openbaring uit den hemel is doorgebroken, dan wel of na de wegvalling van het apostolaat, de loop van gansch het kerkelijke leven geheel in zijn ordinairen gang overging, en dat nieuwe gebeurtenissen, die het hemelsche weer in het aardsche zullen mengen, eerst te verwachten zijn bij het ingaan en dus ook bij de voorbereiding van de Parousie. Wie nu in het verdere verloop van de Apocalypse, ondanks alles wat er lijnrecht tegen ingaat, toch de eerste voorstelling wil staande houden, moet voor hemelsche inwerkingen doen doorgaan, wat niet anders waren dan ordinaire, normale gebeurtenissen. Maar al wie voelt, dat dit niet klopt en niet kan opgaan, moet wel met ons de tweede opvatting aanvaarden, t.w. dat met het wegvallen van het apostolaat, het ordinaire en normale kerkelijk leven intrad, en dat dit, zonder dat een nieuwe openbaring zulks afbreekt, doorloopen zal tot op de Wederkomst des Heeren ten gerichte. Doch is dit de eenig juiste en eenig denkbare opvatting, dan volgt. hieruit ook rechtstreeks, dat hetgeen met hoofdstuk vier wordt ingeleid, met het ordinaire verloop van de kerkhistorie niets te maken heeft, en eerst inzet met hetgeen eens het einde zal brengen, d. i. met de nadering van de Parousie.

Vooral ééne mededeeling in hoofdstuk vier spreekt ons hierbij toe. We bedoelen hetgeen de drie laatste verzen van dit hoofdstuk ons ten beste'geven. In die drie laatste verzen toch vinden v/e de mededeeling, dat in het koor des hemels ook aan de ouderlingen een hoofdrol toekwam. Ja, meer nog. Dit optreden van de vier en twintig ouderlingen in het hemelsche koor wordt ons als-van zooveel gewicht voorgesteld, dat het geheele inleidende vierde hoofdstuk juist in het optreden van deze ouderlingen zijn hoofdstrekking vindt. Al het overige wat ons in dit vierde hoofdstuk omtrent den glans van het Goddelijke hemelsche leven wordt voorgehouden, was niet verrassend. Immers reeds bij Ezechiël was velerlei geopenbaard, dat hiervan een denkbeeld gaf. Maar wat ons in het visioen van Jesaia VI of in Ezechiël was voorgehouden, en wat er bok in hunne teekening van het hethelsche voorkwam, er werd met geen woord in gerept van de «ouderlingen". Nu merke men aanstonds hierbij op, dat »ouderlingen" hier niet doelde op verkoren Gemeenteleden, die naast de leeraars, en als in tweeden rang, optreden, maar dat «ouderlingen" in het Nieuwe Testament zelfs allereerst op de leeraars wijst, en op hen in hoofdzaak de aandacht vestigt.

Van deze «ouderlingen", in dien zin begrepen, wordt hier nu in vs. 9, 10 en 11 dit navolgende bericht: »En wanneer de vier dieren heerlijkheid en eer en dankzegging gaven Hem, die op den troon zat en in' alle eeuwigheid leeft, zoo vielen de vier en twintig ouderlingen voor Hem, die op den troon zat, en aanbaden Hem, die leeft in alle eeuwigheid, en wierpen hunne kronen voor dert troon, zeggende: Gij, Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht, want Gij hebt alle dingen geschapen, en door uwen wil zijn. zij, en zijn zij geschapen". Merk nu op, dat het deze drie verzen zijn, waarop, welbezien, heel het kapittel neerkomt. Wat in de acht eerste verzen te berde komt, was reeds uit het Oude Testament in hoofdzaak bekend. Het moge hier eenigszins vollediger zijn weergegeven, maar het was niet nieuw. Wie rekent met Jesaia, Ezechiël en Daniël, voelde zich in geheel deze voorstelling, wat de grondtrekken betreft, reeds als thuis. Dit laatste daarentegen van de «vier en twintig ouderlingen" is iets geheel nieuws, dat er, zonder precedent, hier voor het eerst bijkomt. Ook trekt het de aandacht, dat al het andere slechts als inleiding en aanloop voorafgaat, en dat de mededeeling omtr-ent de «vier en twintig ouderlingen" hier eerst aan het slot volgt, en hierdoor geheel den indruk maakt van de hoofdsaak te. zijn, waarop het hier aankomt. Ook trekt het de aandacht, dat deze laatste mededeeling omtrent de «vier en twintig ouderlingen" zoo breed is uitgedijd, alsmede dat ze niet slechts vermeld worden, als in den hemel aanwezig zijnde, maar dat van hen de rijkste en hoogste eerebieding aan den Almachtige uitgaat. Ook de vier dieren geven wel lof aan Gods heiligheid, maar ieder voelt toch bij het lezen, dat hetgeen van de 24 ouderlingen vermeld wordt, nog verre boven den lofzang van de vier dieren uitgaat. Een oogenblik zelfs maakt het den indruk, alsof heel het vierde kapittel, en alzoo heel dit inzicht, dat ons in het hemelsche leven wordt gegund, in hoofdzaak er op doelt, om het allesbeheerschende feit van den lofzang dezer tweemaal twaalf «ouderlingen«, zoo bezield als 't slechts kon, te doen uitkomen, en het daarom naar voren te schuiven.

Is er nu, waar bij Jesaja, Ezechiël of Daniel eenigszins verwante inzichten in het hemelsche Goddelijk leven voorkwamen, ooit van zulk een rol sprake niet alleen, maar van zulk een hoofdrol d-r Presby.tert, gelijk we van nu af deze »ou('.irlingen« met hun Griekschen naam meest noemen, zullen, daar hét begrip van »ouderling« in onze taal tê sterke wijzigingonderging? Wel wordt in het Nieuwe Testament herhaaldelijk van »ouderlingen« ook der Joden gesproken, maar meest toch van «ouderlingen» der Christelijke gemeenten, en dan worden er bijna nooit mede bedoeld «ouderlingen* die naast de «leeraars* als hulpen optreden, maar dan geldt deze naam beiden saam. Als we in Tit. 1 : 5 lezen, dat Titus van stad tot stad moest rondgaan om «ouderlingen* aan te stellen, bedoelt dit niet, dat het «ouderlingen* zijn moesten in dè beteekenis, die wij thans aan dit woord hechten, maar dat er een Kerkeraad zou, optreden, en dat leeraars aan het hoofd öer gemeente zouden staan. In bet Oude Testament komt de naam van, »ouderling« zelfsganschelijk nietvoor.Er was in het Oude Testament uitsluitend sprake van wat onze Overzetters weergaven door de uitdrukking «oudsten* en meer bepaald door «de oudsten Israels*. Doch vraagt men nu, of deze «oudsten*, in rang' en beteekenis gelijk stonden met onze Presbyters of Ouderlingen, dan blijkt reeds bij de instelling van deze oudsten onder Mozes van het tegendeel. De toenmalige «oudsten* waren toch voor Mozes «hulpen* om hem ter zijde te staan bij de burgerlijke bestuursdaden en bij de rechterlijke functiën. Mozes kon dit alles niet langer alleen af, en daarom werden hem deze «oudsten* als raadsheeren en rechters van den tweeden rang toegevoegd. Ze hoorden niet bij Aaron en bij de geestelijke bediening van Israël, maar zeer beslist in de burgerlijk»; .; en politieke hüishouding^ Hoe ter wereld zou dan in de troonzaal van den Almachtige juist aan deze burgerlijke adjuncten de heilige functie kunnen zijn opgedragen, om in de hemelsche sferen de eerste en de hoogste rol te vervullen bij de aanbidding van den heiligen God. Ieder voelt dat hiervan geen sprake kan zijn.

Heel anders komt daarentegen de zaak te staan, zoo men in deze Presbyteri de vertegenwoordigers ziet van de gezamenlijke Gemeenten van Christus op aarde Zulk een Kerk bestond er onder het Oude Testament nog niet, en daarom is het alleszins begrijpelijk, dat we bij Jesaia, Ezechiël of Daniël, niets van het optreden van zulke Presbyteri in de Troonzaal des Almachtigén ontwaren. Met den overgang van het Oude in het Nieuwe Testament was dit alles echter heel anders komen te staan. De Joden als volk en natie hadden nu hun heerlijke positie van voorheen geheel verloren. Daargelaten wat er later uit hen worden mocht, bij den ondergang van het apostolaat, d. i. tegen het einde der eerste eeuw, zijn de Joden van het heilige tafereel afgetreden, en is hun plaats ingenomen door het volk des Heeren, dat voor den Christus Gods koos, en nu reeds in drie werelddeelen met kracht doordrong, om de Kerk vaii Christus haar rang en stand te midden van het sociale en politieke leven van heel de menschheid te doen innemen. Zoo was dan deze Kerk een geheel aieuw element in het heilige, dat vooraf zelfs op den voorgrond trad en in de verheerlijking Gods en in de aanbidding een eerste rol had te vervullen. Zoo werd het allengs op aarde, maar zoo was het ook in den hemel en in de Troonzaal Gods. De Christenen toch legden met hun sterven hun speciaal Christelijk karakter niet af, maar genoten veeleer het hooge voorrecht, dat ze, den dood doorgegaan, eerst in het Vaderhuis hun hoog Christelijk, en hiermee geestelijk, karakter aanvaarden konden.

Zoo nu treedt 't alles in zijn natuurlijke orde. Eerst met Christus' Hemelvaart en de groote gebeurtenis van Pinksteren treedt het apostolaat, en straks door het apostolaat de Christelijke Kerk, als een geheel zelfstandige verschijning in het leven der wereld op. Die Christelijke Kerk wordt de openbaring van het Koninkrijk der hemelen. Wie er toe behoort, wordt in engeren zin met Christus één, en na gestorven te zijn, gaan de geloovigen in het Vaderhuis, en bekleeden in de Troonzaal de eerste plaats om Gode en zijn Christus den lof, de eere en de aanbidding toe te brengen. Bij het ter sprake brengen van het heerlijke leven daarboven, kan uit dien hoofde niet meer worden volstaan met te wijzen op den' Troon Gods en zijn majesteit, noch ook met te verwijzen naar de vier dieren, maar moest zelfs, als zijnde de hoofdzaak, alsnu gewezen Worden op de gezaligden in het Vaderhuis. Het waren de alsnu tot volmaakt geloof overgegane discipelen en discipelinnen van den Christus, die thans in de gewesten der gelukzaligheid daarboven geheel vooraan kwamen te staan, en het sprak als vanzelf, dat, waar ook al het overige in den hemel God verheerlijkte, toch onder al wat God Driëeenig groot maakte, de Middelaar met zijne gezaligden geheel op den voorgrond trad, zoodat het niet anders kon, of in de schildering die kapittel vier van Gods Troonzaal geeft, moest 't alles ten slotte op de representanten van Christus' Kerk uitloopen, en moesten het de Presbyteri zijn, die als de hoogstgeroepenen, Gode eere, lofzang en aanbidding toebrachten. Wanneer heeft nu deze Christenschaar in het Vaderhuis deze luisterrijke plaats der eere in de Troonzaal Gods, in haar volle beteekenis kunnen innemen? Natuurlijk aanvankelijk slechts zeer ten deele, en eerst wanneer het einde nadert, zal de rol der gezaligde Christenheid in den Hooge haar volle beteekenis erlangen.

Vandaar dat hier, waar het naderen van het einde zoo krachtig op den voorgrond wordt geplaatst, en althans de voorbereiding van het einde reeds op alle manier zich aankondigt, de gezaligde Christenheid in de hemel niet ongenoemd kon blijven; dat ze niet bij de vier dieren achter kon staan; maar dat ze als van zelf in de aanbidding Gods zich. een eei-ste plaats der eere moest zien toegewezen. Niet, dat ook in de laatste dagen de martelaren niet . nog - zouden vermenigvuldigd worden, en de schare der geloovigen in den hemel niet nog zekere uitbreiding zou. ondergaan, maar toch wijst de Openbaring van Johannes er telkens op, dat de Christenheid op aarde in de laatste dagen eer af zal nemen, dan zich merkbaar uitzetten. Neemt men dus aan, dat hetgeen hiervan nu af aan den laatsten apostel geopenbaard wordt, doelt op hetgeen vlak aan Jezus' Wederkomst zal voorafgaan, dan is de orde die we krijgen, volkomen. Dan toch was de gezaligde Christenheid, die op de nieuwe aarde straks het nieuwe volk Gods zou vormen, reeds zoo goed als bijna geheel in de hoogere sferen der zaligheid opgenomen, en wachtte bet alles slechts op wat ten slotte te komen stond. In dit verband nu sprak het vanzelf, dat onder alle creaturen in de Troonzaal Gods de gezaligde geloovigen geheel op den voorgrond traden. Zij toch waren hat lichaam, dat straks de nieuwe menschheid vormen zoude op die nieuwe aarde, die aan Christus Parousie haar opkomst zou danken.

Zoo ziet men, hoe ongerijmd in elk opzicht het was, toen meer dan één uitlegger zich de vier en twintig Presbyteri poogde te verklaren, door dezen voor de helft uit de „oudsten" van Israel te willen nemen, en voor de wederhelft uit de voorgangers in Christus Kerk. Men kreeg dan tweemaal twaalf Presbyters, en voelde niet hoe ondoenlijk het was, om de sociale en politieke „oudsten" uit Mozes huishouding met de geestelijke representanten van de in Christus geloovigen op één lijn te willen stellen, en tot een geestelijke eenheid te willen verbinden. De „oudsten" uit Mozes' huishouding, en de „ouderlingen" in Christus Kerk zijn in niets gelijksoortig, zoodat ge ze dooreen zoudt kunnen mengen. Ze zijn tweesoortig en dragen een geheel onderscheiden karakter. Met de «24 Ouderlingen" of Presbyteri die in de Troonzaal Gods, eer het einde er is, de hoogste plaats der eere en den hoogstenrang innemen, kunnen daarom niet anders dan gezaligde Christgeloovigen, en wel nader de corypheëen onder de geestelijke voorgangers der Christenheid, bedoeld zijn. De vier en twintig zijn niet een vermenging van Oud-Testamentische«Oudsten" met Nieuw-Testamentische leeraars, maar eeniglijk Christgeloovigen uit de periode van het Nieuwe Testament. De gezaligde Christenen zijn de nieuwe menschheid, die straks de nieuwe aarde zal bevolksn; en wel zijn na den Pinksterdag bij dezen ook de gezaligden van het Oude Testament gevoegd, maar deze gezaligden van het Oude Testament zijn nooit en nimmer begrepen geweest onder wat sinds Mozes dagen «de oudsten" heetten. De gezaligden van het Oude Testament, neem slechts Mozes en Aaron, behoorden volstrekt niet tot deze «oudsten*, en niemand zal er toch wel aan twijfelen, of deze beiden behooren tot de gezaligden onder wat aan Bethlehem voorafging. Ja, neem sterker nog Abraham, den vader van alle geloovigen zelf, wie zou ooit op de gedachte zijn gekomen, om hem onder de «oudsten" die Mozes instelde, te rekenen. Zoo ziet men, hoe geheel deze voorstelling, om de vier en twintig Presbyteri in twaalf Oud-Testamentische «oudsten", en twaalf Nieuw Testamentische leeraars in te deelen, geheel falikant uitkomt, en op geen manier, hoe ook, te rechtvaardigen is. Zelfs nog iets .^fiders moet hieraan toegevoegd. Wie deze verklaring van de vier en twintig ouderlingen, als saamgesteld uit twaalf „oudsten" en twaalf Christelijke leeraars, aanbeveelt, verliest geheel uit het oog, hoe in de Openbaring van Johannes, tot zelfs in het voorlaatste kapittel, al wat Christelijk is, zich kleedt in Joodsch-nationalen vorm. Zelfs het nieuw-Jeruzalem wordt opgebouwd uit muren en poorten die den naam van Israels stamvaders dragen. Geheel de Openbaring van Johannes is Israëlitisch ingekleed, ten einde wel te doen uitkomen, dat het één hemel, één genade en één glorie is, die aan alle gezaligden van Adam af tot nu toe aan Gods uitverkorenen toekomt. Of de verdubbeling van het twaalftal in de vier en twintig te verklaren is uit de saamvoeging van de gezaligden van het Paradijs af tot aan de Parousie, zal nooit met zekerheid zijn uit te maken, doch gesteld, dat vermoeden ware juist, dan slaat 't toch nimmer bepaaldelijk op de Joden terug, maar op de twee perioden, waarvan de ééne loopt van 't Paradijs tot Bethlehem, en de tweede van Bethlehem tot den Antichrist.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 oktober 1917

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 oktober 1917

De Heraut | 4 Pagina's