GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Toelichting op onze Kerkenorde.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Toelichting op onze Kerkenorde.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Aan een uitvoerige critiek op al datgene, wat in de Toelichting, die Ds. Jansen van onze Kerkenordening gaf, bedenking bij ons opwekte, kunnen we natuurlijk niet denken. Onze plaatsruimte zou dit niet gedoogen. Slechts op een drietal punten willen we de aandacht vestigen, hoofdzakelijk om te voorkomen, dat door deze Toelichting minder juiste voorstellingen bij de niet-deskundigen ingang zouden vinden.

Onze eerste opmerking geldt hetgeen Ds. Jansen bij de toelichting van Art. 4 onzer Kerken orde op blz. 171 en v.v. zegt dat »Calvijn in de handoplegging (bij de bevestiging der ambtsdragers) iets mystieks zag en haar een sacrament wilde noemen", waarbij dan in de noot verwezen wordt naar Calvijn's Institutie IV, 3, 16. Hoewel op de bedoelde plaats zeker breed over de handoplegging gesproken wordt en ook blijkt, dat Calvijn aan deze handoplegging meer waarde hechtte dan aan een bloote ceremonie, is het . toch niet juist, dat Calvijn deze handoplegging hier een sacrament noemt. Het woord sacrament wordt zelfs niet gebruikt; evenmin als op die plaatsen in Calvijn's commentaren, waar deze over de hand oplegging handelt. De eenige plaats, waar dit wel geschiedt, is Calvijn's Institutie IV, 19, 31, want hier komt, althans in de laatste uitgave metterdaad een dergelijke uitdrukking voor. Toch is het niet alleen om op deze verkeerde aanhaling Ds. Jansen te wijzen, dat we deze opmerking maken maar veel meer omdat we meenen, dat ook op deze plaats door Calvijn niet gezegd wordt, wat door Ds. Jansen hem ten laste wordt gelegd, n.l. dat hij deze handoplegging een Sacrament wilde noemen. Reeds op zich zelf zou dit weinig waarschijnlijk wezen, omdat Calvijn èn in zijn Catechismus èn in zijn Institutie IV, 19, er tegenover de Roomsche Kerk met haar zevental sacramenten nadruk op heeft gelegd, dat door God den Heere slechts twee saci amenten voor de Kerk des Nieuwen Verbonds waren ingesteld, n.L de H. Doop en het H. Avondmaal en dat daaraan geen andere sacramenten door ons mochten worden toegevoegd. Indien Calvijn gemeend had, dat er drie sacramenten waren en dat ook de handoplegging een sacrament was, zou hij zich niet zoo hebben uitgelaten. Na deze beide ware en door God ingestelde sacramenten behandeld te hebben, bespreekt Calvijn in hoofdstuk 19 van het IVe boek de andere sacramenten, die de Roomsche Kerk hieraan had toegevoegd en reeds het opschrift toont, hoc Calvijn over deze sacramenten dacht. Dit opschrift luidt toch, dat nu gehandeld zal worden over de vijf valsckelijk aldus genaamde sacramenten der Roomsche Kerk om aan te toonen, dat deze vijf, die gewoonlijk voor sacramenten worden géhouAcn, geen sacramenten zijn". Onder deze valschelijk genaamde sacramenten nu bespreekt Calvijn in de derde plaats het sacrament van de sarden" of de kerkelijke ambten, en de wijding, waardoor deze ambten verleend worden. Hij toont daarbij in de eerste plaats aan, hoe ongerijmd het is, wanneer de Roomsche Kerk deze »orden" of kerkelijke ambten zelf een sacrament noemt en in de tweede plaats, hoe ook de ceremoniën, die bij deze ordeningen plaats vonden, geen sacramenteel karakter dragen. Onder deze ceremoniën kwam ook de handoplegging voor, en vandaar dat Calvijn nu ook over deze handoplegging spreekt. In de oudere uitgaven der Institutie nu komt hier een breed betoog voor om aan te toonen, waarom deze handoplegging, al werd ze door de Apostelen voor de ordening tot het ambt gebruikt, toch geen sacrament kan genoemd worden. »Deze handoplegging, zegt Calvijn, was een zinnebeeldige handeling, waardoor de Apostelen degenen, voor wie zij om de genade des Heiligen Geestes wilden bidden, aan God aanbevalen, die toen door hun dienst deze genade wilde mededeelen'". Maar volgt daar nu uit, zoo vraagt Calvijn, dat deze ceremonieele handeling bij het bidden een sacrament was ? Hij wijst dan op verschillende andere uiterlijke gebaren, die door de Apostelen en de heiligen bij het bidden in acht werden genomen, zooals het knielend bidden, het richten van het gelaat naar het Oosten, het opheffen van de handen naar omhoog, terwijl hij dan telkens vraagt, of dit dan ook een sacrament kan genoemd worden, terwijl hij eindigt met op te merken, dat men aldus wel alle gebaren der heiligen tot sacramenten zou kunnen maken (Calv. Opera, e.d. Baum, Cunitz en Reuss t. I. p. 1095). In de-laatste uitgave der Institutie, die door Calvijn bezorgd is en die als standaardeditie geldt, is dit betoog weggelaten en daarvoor in de plaats gesteld de korte verklaring: »ten slotte blijft nog ter bespreking over de handoplegging, waarvan ik wel toegeef, (concede), dat zij een sacrament kan genoemd worden, wanneer zij gebruikt wordt bij de wettige indienststelling der ware Dienaren, maar waarvan ik loochen, dat zij plaats vindt in de klucht (van de Roomsche priesterwijding), waar Christus bevel niet worde nagekomen«. Het is duidelijk, dat Calvijn hier bij wijze van concessie aan zijn tegenstanders de handoplegging een sacrament noemt, maar alleen om aan te toonen, dat zelfs dan nog hun priesterwijding, die geheel tegen Christus ordinantie indruischt, geen sacrament kan genoemd worden. Het woord sacrament wordt hier door Calvijn, gelijk dit ook bij de Kerkvaders wel geschiedde, in ruimeren zin gebruikt, als een religieuze zinnebeeldige handeling, die met de mededeeling van een zekere genade gepaard ging. Zoo toch vat Calvijn in zijn Inst. IV, 3, 16 deze handoplegging op. »Ofschoon er geen uitdrukkelijk Goddelijk gebod bestaat, zegt hij, om dit uiterlijk teeken te gebruiken, moet toch het constant gebruik door de Apostelen van dit teeken.ons in de plaats van een gebod wezen. En wanneer dit teeken recht gebruikt wordt, zou het ook geen ijdele of zinledige handeling wezen, want de Heilige Geest had niets in de Kerk ingesteld, dat ijdel of zinledig was". Zoo vatte Calvijn deze plechtige handeling op, en daarom is het ook wel te begrijpen, dat liij in zijn laatste uitgave van de Institutie zich ietwat voorzichter uitdrukte dan in de voorafgaande. In verschillende Gereformeerde Kerken, ook te Geneve zelve, had men, juist om het superstitieus karakter, dat deze handoplegging in de Roomsche Kerk verkregen had, deze ceremonie geheel afgeschaft bij de indienststelling der ambtsdragers. Dit nu was zeer stellig tegen de meening van Calvijn, die er steeds voor geijverd heeft, dat deze handoplegging in de Kerk zou gebruikt worden en haar ook volstrekt niet als een bloote formaliteit beschouwde, maar gelosfde, dat op het gebed de Heilige Geest daarmede de

meedeeling van ambtelijke gaven verbond. In dien zin heeft Calvijn in deze handopleggmg metterdaad iets »mystieks" gezien, en kon hij tot op zekere hoogte toegeven, dat wanneer deze ceremonie recht gebruikt werd, , zij in zekeren zin een sacramenteel teeken kon heeten, d.w. z. een symbolische handeling, die door den Heiligen Geest was ingesteld en waarmede de meedeeling van ambtelijke gaven door den Heiligen Geest gepaard ging, zooals Paulus aan Timotheus schreef, dat hij de gave moest opwekken, die hem door de oilep-zing; der handen geschonken was (I Tkn. 2 : 32, II Tim. 1 : 6). Of de Schrift aan deze mystieke opvatting van Calvijn geen grond geeft, laat ik thans rusten. Het was mijn doel alleen, te laten zien hoe de voorstelling van Ds. Janssen niet juist en niet nauwkeurig is. Calvijn heeft er nooit aan gedacht de handoplegging een sacrament in eigenlijken zin te noemen en evenmin heeft hij bedoeld (zooals Dï. Jansen schijnt te meenen), dat van de handoplegging de wettige Indienststelling afhangen zou. • Het feit zelf, dat Calvijn de predikanten in Geneve, al vond de handoplegging hier niet plaats, toch als wettige predikanten erkende, toont wel het best het tegendeel. Trouwens, het is zeer de vraag, of Calvijn zelf deze handoplegging wel ooit ontvangen, heeft.

Onze tweede opmerking geldt wat Ds. Jansen op blz. 88 en 89 zegt over het woord ambt in Art. 18 onzer Kerkenorde, waar over de Doctoren of Professoren in de Theologie gehandeld woord. Op dit woord ambt heeft men zich vaak beroepen om daaruit af te leiden, dat er in de Kerk een afzonderlijk ambt van Doctor moest wezen en dat dit Doctorenambt evenals dat van den Dienaar des Woords als een kerkelijk ambt moest beschouwd worden. Tegenover deze onjuiste opvatting merkten we reeds vroeger in de Heraut op, toen we dit »doctorenambt" bespraken, dat het woord ambt in Art. 18 niets te maken had met wat wij nu een ambt noemen, maar een oud-Hollandsch woord is, dat wij het best konden weergeven door taak, roeping, schuldige plicht. De bedoeling van dit woord is alleen, dat nu nader omschreven wordt, waarin de toa^ dezer doctoren bestond. In dien zelfden zin, merkten we op, werd het woord »ambt" niet alleen op verschillende plaatsen in de Kerkenorde, zooals in Art. 28 en 35, gebruikt, maar ook in onze Confessie in Art. XXVIII waar gesproken wordt van het »ambt der geloovigen", om de kerk te reformeeren. De Fransche en de Latijnsche vertaling van dit woord (office, officium) wezen dit uit. Ds. Jansen, die dit betoog van de Heraut meedeelt, meent het echter te kunnen ontzenuwen door (in navolging van Ds. Doekes) op te merken, dat in de Latijnsche vertaling der Middelburgsche Kerkenorde van 1S81 in Art. 18 niet het woord officium, maar munus gebruikt wordt, welk woord dan zou aanwijzen, dat hier wel degelijk van een ambt in kerkdijken zin sprake was. Nu zou deze opmerking alleen dan hout snijden, wanneer het woord munus geen andere beteekenis dan het tegenwoordige ambt had. Elk Latijnsch woordenboek had Ds. Jansen echter het tegendeel kunnen leeren; het beteekent evenzoo en zelfs in de eerste plaats: vervulling van een plicht. Tuum est hoc munus, wil niet zeggen: dit is uw ambt, • maar dit is uw plicht, uw taak. In de Latijnsche vertaling van de Middelburgsche Kerkenorde werden beide woorden: officium en munus dan ook als synoniemen t gebruikt voor hetzelfde woord ambt, zonder B eenig onderscheid in de beteekenis. Het v woord ambt beteekent in onze Kerkenorde dan ook nergens wat wij nu onder ambt s verstaan, maar overal: taak of roeping. g m Wanneer in Art. 16 gezegd wordt, dat het o ambt van den Dienaar des Woords is in de gebeden en bediening des Woords aan h te houden, enz., dan is het duidelijk, dat k hiermede, in onze taal overgezet, niet anders bedoeld wordt dan wat de taak van den n Dienaar des Woords is. Hetzelfde geldt m evenzeer van Art. 18 en 2S, waar met dezelfde formule (»het is het ambt der t ouderlingen* en «het is het ambt der diakenen*) omschreven wordt, waarin hun taak bestaat. Nog duidelijker blijkt dit, wanneer in Art. 28 gezegd wordt, dat het ambt der Overheid is, den heiligen Kerkendienst in alle manieren te bevorderen, w want de Kerkenorde bedoelt hiermede niet uit te spreken, dat de Overheid een ambt van God ontvangen heeft, zelfs niet v een nadere omschrijving te geven van s al hetgeen het ambt der Overheid in­ o houdt, maar alleen om uit te spreken, dat b o de Overheid geroepen is om voor de Kerk g te zorgen; dat dit ook tot haar taak behoort. En indien er nog eenige twijfel t overbleef, dan wordt deze wel geheel wegge­ t nomen door Art. 28, waar gezegd wordt, r dat het ambt van den Praeses (eener ker­ d kelijke vergadering) is, voor te stellen en te verklaren hetgeen te verhandelen is w enz. Wie daaruit zou willen afleiden, dat s er in onze kerken een kerkelijk ambt van k I praeses bestond, zou een dwaasheid be­ d gaan. Het woord ambt beteekent ook c hier niet anders dan taak.

Zoo blijkt, dat het woord » ambt" dus in heel onze Kerken-orde nooit anders beteekent dan taak, roeping; geen kenner van onze oud-Hollandsche taal zal hier omtrent een oogenblik in twijfel staan. Daarom was het beroep op het woord ambt in Art. 18, om daarmede het zoogenaamde > doctorenambt« te verdedigen, niet juist. Dat Ds. Doekes door een advokatenhandigheid deze verkeerde exegese nog trachtte te redden, was hem te vergeven. Maar Ds. Jansen, die een serieuze toelichting op onze Kerkenorde wil geven en dus van de taal onzer Vaderen toch eenige studie moet gemaakt hebben, had zich hier niet op een dwaalspoor moeten laten leiden.

Natuurlijk is hiermede de vraag, of er volgens onze Kerkenorde een doctoraat als kerkelijk ambt bestaan moet, niet uitgemaakt. Er zou over dit punt nog we heel wat meer te neggen zijn naar aanleiding van wat Ds. Jansen schrijft, ook omdat hij de gewichtigste argumenten van hen die deze opvatting van het kerkelijk doctoraat ontkennen, niet noemt; maar op deze quaestie zullen we thans niet dieper ingaan. We wilden alleen voorkomen, dat de metterdaad geheel onhoudbare opvatting van het woord jambtc in Art. 18, als een bewijs voor dit doctoren-ambt nog langer opgeld zou doen.

Een laatste opmerking, die een meer practisch vraagstuk van ons kerkelijk leven geldt, bewaren we tot ons slotartikel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1918

De Heraut | 4 Pagina's

Toelichting op onze Kerkenorde.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1918

De Heraut | 4 Pagina's