GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geen gunst maar recht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen gunst maar recht.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

XII.

Ten opzichte van de kerkelijke goederen in engeren zin, d. w. z. van die goederen, die geschonken waren voor de kerk of voor de kerkelijke diensten van een plaatselijke gemeente, kan er dus geen twijfel over bestaan, dat de Kerk op de inkomsten en het gebruik dezer goederen een wettig recht had. Ze bezat dit recht reeds vóór de Reformatie en heeft dit recht door de Reformatie, die geen nieuwe kerkstichting, maar alleen de zuivering der bestaande Kerk van misbruiken was, niet verloren. Of hierbij nu van een eigendomsrecht, in strengen zin genomen, van de plaatselijke gemeente op deze goederen kan gesproken worden, is een juridisch vraagstuk, waarover we ons geen oordeel willen aanmatigen. Men weet, hoe èn het Hof van Leeutwarden bij zijn arrest van 18 Febr. 1880 èn de Hooge Raad bij zijn arrest van 20 Mei 1881 het eigendonsrecht der gemeente op deze goederen erkend heeft en dientengevolge het beheer dezer goederen thans overal in handen der gemeenten is overgegaan. Mr. Van Apeldoorn zelf meent dan ook, al bestrijdt hij de juistheid van deze beslissingen, dat nu de gemeenten eenmaal het beheersrecht over deze goederen hebben verkregen, ' wel niemand haar daaruit'zal kunnen verdringen, omdat er niemand is, die rechten öp dat beheer zou kunnen doen gelden en hier dus geldt: »beati possidentes".') Dat beheersrecht en eigendomsrecht niet hetzelfde zijn, is volkomen juist. Maar waar de Hooge Raad het beheer aan de gemeente heeft toegekend op grond van het eigendomsrecht, en daarmede het eigendomsrecht der gemeente op deze goederen heeft aangenomen, kan hier evenzeer de vraag worden gesteld, wie dan anders dan deze gemeenten, die het behiser voeren, op deze goederen een eigendoms­ recht kan doen gelden ? Het vraagstuk, aan wie het eigendomsrecht dezer goederen behoort, wordt zoo een theoretisch vraagstuk, dat voor de practijk alle waarde heeft verloren. De plaatselijke gemeenten bezitten deze goederen, oefenen daarover alle rechten uit, en wanneer de Overheid deze goederen niet confisqueert, zal wel niemand de gemeenten uit dit bezit kunneri verdringen. Alleen voor de vraag, of de Nationale Vergadering in 1798 het recht heeft gehad een deel dezer goederen tot nationaal eigendom te verklaren, heeft dit juridisch vraagstuk belang. Msar ook dan doet het er weinig toe, of men deze goederen in algemeenen zin als. het eigendom der plaatselijke gemeente, dan wel als het eigendom van bepaalde kerkelijke instituten beschouwt, omdat, zooals Mr. Van Apeldoorn zelf toegeeft, deze instituten na de Reformatie niet zijn vervallen, maar bleven voortbestaan. Wil men aan de Overheid niet een absolute macht toekennen om met de goederen te doen, wat zij zelf wil, dan had de Overheid dus het recht niet om deze goederen aan de kerkelijke instellingen, waaraan zij gegeven waren, te ontnemen en ze een andere bestemming' te geven. De Overheid tijdens de Republiek heeft dit dan 'ook nooit gedaan ; al haar maatregelen dienden juist, om te zorgen, dat deze goederen niet aan hun bestemming onttrokken of, gelijk men het toen uitdrukte, veralieneerd werden. Wat de Nationale Vergadering in 1798 deed, die een deel dezer goederen aan hun oorspronkelijke bestemming onttrok en nationaliseerde, is dus niet in overeenstemming met, maar staat veeleer lijnrecht tegenover hetgeen de Gereformeerde Overheid tijdens de Republiek had gedaan.

Alleen ten opzichte van de zoogenaamde geestelijke goederen, waaronder men dan gemeenlijk de kloostergoederen verstaat, kan de vraag worden gedaan, of de Overheid tijdens' de Republiek deze goederen, nadat de kloosters zelf hadden opgehouden te bestaan, toch niet als haar eigendom beschouwd heeft waarover zij vrij kon beschikken. Zoolang de Overheid de Gereformeerde Kerk als de ware Kerk beschouwde, kon zij dan een deel van deze goederen voor de betaling der predikantstractementen gebruiken; maar van he( oogenblik af, dat zij de Gereformeerde Kerk niet langer als de ware Kerk privilegieerde, kon zij deze goederen voor andere doeleinden bestemmen. Van belang is dit vraagstuk, omdat het Geestel'jk kantoor, dat de predikantstractementen betaalde, wel voor een deel zijn inkomsten trok uit de kerkelijke goederen, die onder dit kantoor gebracht waren, maar voor een belangrijk deel ook uit deze voormalige kloostergoederen. Neemt men aan, dat de Kerk alleen op deze kerkelijke goederen rechtsaanspraken kon doen gelden, maar niet op deze kloostergoederen, dan zou daaruit volgen, dat de Kerk, nu al deze goederen in de staatskas zijn overgebracht, slechts op een deel deze goederen aanspraak kan doen gelden. De kerkelijke goederen hebben de Kerken zelf onder dit geestelijk kantoor gebraclit, of dit is althans met haar goedvinden geschied, opdat de predikantstractementen daaruit betaald zouden worden, maar de Overheid zou daaraan krachtens geheel vrije beschikking de kloostergoederen hebben toegevoegd, die haar eigendom waren, en op restitutie van deze goederen zouden de Kerken derhalve geen de minste aanspraak kunnen doen gelden. Het is daarom, dat deze vraag in de laatste plaats nog onder de oogen moet worden gezien.

Nu is het zeker waar, dat de Overheid tegenover deze kloostergoederen een ander standpunt heeft ingenomen dan tegenover de kerkegoederen. De Kerken bleven bestaan, de kloosters vielen na de Reformatie weg en de Overheid had dus over de bestemming dezer goederen te beslissen. Voor een goed deel zijn deze kloostergoederen dan ook gebruikt om de schulden der provinciën, die door de oorlogskosten zoo hoog waren opgeloopen, te betalen; ook hebben ze gediend om Hoogescholen op te richten, zooals te Leiden, Utrecht, Franeker en Groningen, en voorts dienden ze ook voor andere publieke doeleinden, terwijl ze slechts voor een gering deel gebruikt zijn voor de betaling der predikantstractementen. En waar de Overheid ten opzichte van deze goederen dus veel vrijer beschikt heeft dan ten opzichte van de kerkegoederen, komen in de besluiten der Overheid meermalen uitdrukkingen voor, die den indruk kunnen geven alsof de Overheid zich zelf het eigendomsrecht op deze goederen had toegeëigend. Het is dan ook op deze gronden, dat Mr. W. H. de Savornin Lohman meende, dat ten opzichte van deze kloostergoederen een uitzondering moest gemaakt worden en dat hiervan metterdaad kan gezegd worden, dat de Overheid ze na de reformatie had geconhsqueerd tot Staatseigendom.

Intusschen hebben de historische onderzoekingen, die na dien tijd zijn ingesteld, wel aangetoond, dat deze voorstelling toch niet juist is. Natuurlijk kan er niet aan gedacht worden, hier in bijzonderheden af te dalen en aan te toonen, hoe de Overheid in de verschillende provinciën met deze goederen gehandeld heeft. Alleen de generale resultaten, waartoe dit onderzoek geleid heeft, kunnen hier worden meegedeeld. En dan is wel gebleken, dat de voorstelling alsof de Staat deze kloostergoederen tot Staatseigendom heeft gemaakt, «iet juist is, want dat de meeste dezer kloostergoederen als fundaties zijn blijven voortbestaan, en dat de Overheid ook ten opzichte van deze fundaties heeft vastgehouden aan den regel, dat deze goederen, die ad pios usus gegeven waren, ook voor vrome doeleinden moesten bestemd blijven. Zelfs indien de onderstelling juist was, dat de Overheid, toen de kloosters opge-

heven werden en er dus niemand was, die gendomsaansprakea op deze goederen of unne inkomsten kon doen gelden, deze oederen in zekeren zin als haar eigenom zou beschouwd hebben, zoo beteeent dit daarom niet, dat deze goederen u geseculariseerd werden en de Overeid met deze goederen kon handelen aar willekeur, Wie absoluut eigenaar van eenig goed, kan de inkomsten aarvan besteden, zooals hij zelf wil. [ii kan een deel daarvan aan de Kerk even maar doet dit dan niet krachtens eenige ; rplichting, die uit het bezit van dit goed : ortvloeit, maar alleen omdat hij zelf het dus wil. En hij is dan volkomen vrij m later op deze beschikking terug te omen, zonder dat iemand hem daarover _n verwijt kan maken. Maar zoo heeft e Overheid de zaken niet beschouwd. Ze am deze goederen over van de kloosters, 3aar met de erkenning, dat deze goedeeen pieuze bestemming hadden gead en daarvoor moesten blijven dienen. )e bestemming van deze goederen was door iet te niet gaan van de kloosters niet verallen, want die goederen waren gegeven en bate van de kloosters, maar om daar-Qede God te dienen, voor het onderwijs e zorgen en de armen te hulp te komen. }at drieledig doel kon ook na de Refor-Datie worden bereikt, doordat de inkomten dezer goederen voor de tractementen Ier predikanten, voor de oprichting van ioogeschoien, die Gereformeerd waren, en oor de armen werden bestemd. Zoo is iet dan ook geschied. En de Overheid deed lat niet, omdat zij zelve vroom was en dt vroomheidszin de Kerk, de School en ie armen wilde helpen uit haar middelen, naar omdat zij deze goederen tot hun betemming wilde doen komen.

Zelfs al zou men dus kunnen aantoonen, iat de Overheid deze kloostergoederen niet ds stichtingen heeft laten voortbestaan en dleen als beheerster van deze goederen s opgetreden, maar zich zelf werkelijk als ie eigenaresse van deze goederen heeft eschouwd, dan was dit, om de woorden ran Mr. A. F. van Beeck Calkoen over te lemen, niet een onbeperkt eigendom, maar ; en eigendom met den last bezwaard, de nkomsten der goederen ad pios usus te esteden. De waarschijnlijkheid, dat deze eestelijke goederen van hun pieuse karakter oor de Ov-erheid zouden zijn ontheven, acht ij dan ook zeer gering, niet alleen omdat aarvan geen enkel bewijs is te vinden, aar vooral, omdat de Overheid, wier esluiten beslissend waren, de Christelijke .•as en het niet valt aan te nemen, dat eze de eenmaal ad pios usus gefundeerde oederen hunne bestemming zou hebben ntnomen^). Zelfs het feit, dat de O^ereid een deel van deze goederen bestemd eeft voor belangen, welke men moeilijk •Is pieus kan qualificeeren, acht hij dat Ihiermede niet in strijd is, omdat bijv. het ivoeren van den krijg en de behartiging van het Landsbelang de handhaving der ware Christelijke Gereformeerde religie en den strijd tegen hare vijanden inhield •*).

Of nu de Overheid het recht zou hebben gehad om deze goederen van hun pieus karakter te ontdoen, is een vraag, die we kunnen laten rusten Feit is, dat de Overheid tijdens de Republiek het pieus karakter van deze kloostergoederen erkend en gehandhaafd heeft en daarom een deel dezer goederen voor de tractementen der predikanten bestemd en onder het Geestelijk kantoor heeft gebracht. Is het juist, wat de tegenwoordige onderzoekers beweren, dat deze goederen niet door de Overheid zijn geconfisqueerd, dus geen staatseigendom zijn geworden, maar zelfstandige stichtingen zijn gebleven, waarover de Overheid alleen het beheer voerde, dan volgt daaruit, dat de Overheid, toen de band tusschen haar en de Kerk verbroken werd, geen recht bezat om deze goederen nu tot nationaal eigendom te verklaren. Er kan dan ook ten opzichte van deze kloostergoederen geen sprake van wezen, dat de Nationale Vergadering van 1798 niet anders zou gedaan hebben, dan wat de Overheid tijdens de Republiek deed. De Overheid tijdens de Republiek handhaafde de pieuse bestemming dezer goederen, de Nationale Vergadering onttrok ze aan deze pieuse bestemming en maakte ze tot Staatseigendom.

Errata. In het voorgaande nummer van de Heraut slopen twee zinstorende fouten in, die de lezer gelieve te herstellen. De eerste is, dat in het artikel over het eten van bloed aan het slot de naam Curcellaeus verkeerd werd weergegeven. En de tweede, dat in het artikel > Geen gunst maar recht* in de laatste alinea op bladzijde twee gelezen moet worden: Houdt men dit nu 'wèl in het oog (inplaats van: niet in het

1) Mr. VA> -APELDOORN, De Synode en de Kerkgüidereiij blz. 37

2) Mr. VAN ^^^ISXXiK^, Definancüele verhouding Utsschen Kerk en Staat, blz. 15 en w.

3) Mr. A. F. VAN BEECK CALKOEN, Onderzoek naar den rechtstoestand der Geestelgke en Kerk lifke goederen in Holland, blz. 228

4) t. a. p. blz. 226, 227.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 maart 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Geen gunst maar recht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 maart 1920

De Heraut | 4 Pagina's