GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Ethischen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Ethischen.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

In dit laatste artikel gaat het over de beschrijving en beoordeeling van wat »ethische is.

Bij de beschrijving dient dan gelet èn op de, in het vorig artikel nader besproken, beschouwing of theorie der Ethischen omtrent de Religie èn op dat wat als gevolg van die beschouwing ook voor de Theologie valt waar te nemen.

Bij de beoordeeling zal dan uitkomen het verschil tusschen »gereformeerde en > ethisch».

Eerst dan de beschrijving.

De ethische theorie omtrent de Religie is, dat zij > de geheele persoonlijkheid raakt, niet in de eerste plaats het verstand, maar het hart, het centrum der persoonlijkheid» en daarmee hangt dan samen > het nadruk leggen op het zedelijk karakter der waarheid».

Deze beschouwing nu betreft de »Religie» of de »betrekkiDg tusschen denmensch en God» en dan bepaaldelijk gezien van den kant des menschen. Zij betreft niet de »Theologie» of > de ons geopenbaarde kennis van God». Maar tusschen Religie en Theologie bestaat, wijl er niet alleen een wetenschappelijke en kerkelijke maar ook persoonlijke Theologie of »kennisse Gods" is, toch verband.

Lettend op de ethische theorie, of de beschouwing der Ethischen, èn op wat als gevolg daarvan valt waar te nemen, zal ik mij, bij de beschrijving wat > ethisch» is bepalen tot wat de Ethischen verstaan onder »de Openbaring», de > H. Schrift», de > Belijdenis en enkele dogma's of leerstukken.»

Staat openbaren tegenover verbergen, ook de Ethischen onderscheiden als wij een algemeene en een bijzondere Godsopenbaring.

Bij de eerste denken de Ethischen aan het geweten, bij de laatste aan Israel en de eerste Gemeente.

»Geweten» is een veelzinnig woord. Men kan er den zin aan geven, en dat is dan nog niet zoo onjuist, van > de drang in den zondaar tot zelfbeoordeeling naar de hem bekende zedewet». Maar dezen zin heeft het woord sgeweten" onder de Ethischen niet.

Spreken de Ethischen van »geweten» of conscientie, dan nemen zij dit woord meestal in den zin dien Vinet er aan gaf: »de eigenlijke zedelijk-godsdienstige natuur van den mensch», aan welke eigenlijke of ware natuur dan het Evangelie beantwoordt. Om dit nog wat te verduidelijken kan het volgende dienen.

De ethische predikers hebben een bijzondere liefde voor de paradox of voor het zeggen van »wat tegen de gewone meening ingaat". Zoo'n paradox of wónderspreuk is daarom niet ondienstig wijl zij de aandacht van het gehoor trekt, den hoorder prikkelt. Zoo is een hunner paradoxen; ïDe mensch is van nature geneigd God en zijn naaste lief te hebben.» Dit nu klinkt wonderspreukig. Er wordt dan echter niet onder verstaan de »gevallen natuur" van den mensch, maar »de eigenlijke zedelijk-godsdienstige natuur van den mensch".

Openbaring dan is voor de Ethischen, wijl de Religie niet in de eerste plaats het »verstand» maar het > hart» raakt, niet ons denkvermogen, maar het diepste leven onzer ziel, — geen mededeeling Gods van kennis omtrent Zichzelf, maar in den meest letterlijken zin, mededeeling van Zichzelf, van zijn eigen Leven.

Hij de waarachtige is daardoor in ons of zooals de vakterm luidt «immanent".

Als Schepper is God immanent of in heel zijn schepping en in al Zijn schepselen. Op deze »physische», ót natuurlijke immanentie of zijn in heel de natuur en alle natuurdingen doelt ook onze Heidelbergsche Catechismus in Zondag X met zijn > Gods almachtige en alomtegenwoordige kracht». En zeker is deze > kracht» van Zijn > wezen» niet te scheiden.

Hierbij mag echter niet vergeten worden ook Gods „transscendentie" of verheven zijn boven de natuur en alle natuurdingen.

Doch God is niet alleen Schepper, maar ook de Heilige, en waar Hij volgens de Ethischen, zich »openbaart» of »mededeelt», met zijn eigen Leven in ons tn woont, spreken zij ook van Gods > ethische immanentie».

«Ethische» immanentie, wijl het volstrekt of volkomen «zedelijke» of «ethische» het «heilige» is.

«Ethische» immanentie, wijl het ethische, het zedelijke, of het «willen» als «geest», nevens «natuur» of „het niet-kunnen willen" staat.

Zoo laat zich dan ook verstaan het nadruk leggen der Ethischen op het «zedelijk karakter» der waarheid. Wanneer toch »openbaring» niets anders is dan het mededeelen door God den Waarachtige van Zichzelf, van zijn eigen Leven, dus Waarheid en Leven is, is Waarheid geen Leer maar Leven.

De Leer toch is een zaak van het verstand, van het intellect. Van óf het onmiddellijk iets als waarheid inzien, óf door middel van begrippen, tot oordeelen en van oordeelen tot besluiten komen.

Zien wij nu in de tweede plaats op wat voor de Ethischen de Schrift is.

De «waarheid», die naar de beschouwing der Ethischen niet , , meta-physisch" of „boven-natuurlijk", maar ethisch van aard of karakter is en daarom, reeds als algemeene openbaring, in het «geweten» echt menschelijk is, heeft dit karakter ook als de bijzondere openbaring van Israel en van de »eerste Gemeente». Ook daar is zij geen mededeeling van Leer, maar van Leven.

Wat reeds de geloovigen onder Israel en later nog die in de eerste Gemeente van Christus, door de ethische immanentie Gods, of het zijn in haar van God als Heiiigen Geest, omtrent dat God in zichzelf hebben ervaren, daarvan getuigden zij in die schriften welke later zijn verzameld als de Schrift of de Bijbel. En zoo is dan voor de Ethischen de Bijbel «wel niet alleen, maar vooral een verzameling van geloofsgetuigenissen». Bij het opschrijven van die getuigenissen ondergingen de schrijvers ^rin niet een, «ingevende» of iospireerende, maar een «verlichtende» of illumineerende werking van den H. Geest. Ook bracht het verschil van persoonlijkheid wel verschil van geloofservaring mee, maar wijl zij, als geloovigen in Christus, zoo met Hem, als met elkander in gemeenschap verkeerden, trad uit al die individueele verschillen het overeenkomstige naar voren.

De geloofservaring, wettig gevolg van het «ethisch beginsel», brengt ons van zelf tot wat wij bij de Ethischen waarnemen omtrent hun beschouwing van de Belijdenis.

Belijden geschiedt altijd tegenover anderen. In de Belijdenis of dé Confessie bekent de Kerk haar geloof tegenover de wereld en als zoodanig is de Confessie dan een «Symbool» of teeken, waardoor zij zich zoo van andere kerken als van de nietof anti-christelijke wereld onderscheidt. Maar tevens is de Confessie de band die de leden der Kerk in hun belijden met elkander verbindt of vereenigt.

Inhoud van de Belijdenis zijn de dogma's of de leerstellingen waarin het geloof der Kerk zich verbijzondert.

Voor de Ethischen nu hebben deze leerstellingen in zoover waarde als zij de uitdrukking zijn van geloofservaringen.

Ik wil dit nader doen zien aan enkele dogma's.

Voor' de Ethischen moet het «bovennatuurlijke» of het «meta-physische" vervangen worden door het «ethische» of het , , zedelijke", wat in verband met het dogma over God, zeggen wil, dat het, als beschrij ving van geloofservaring, niet moet uitdrukken Gods «zijn», maar Zijn «wil». Zijn «liefde-wil».

Liefde is voor de Ethischen niet m^^ar een der eigenschappen van God, maar Hij is liefde.

Ook moet worden gezegd, dat over het geheel door de Ethischen het dogma der Drieëenheid of dat der «drie «personen» in het éene wezen", wordt erkend, en wel als uitdrukking van wat zij van de liefde des Vaders, die des Zoonsen diedes Geestes in zichzelf hebben ervaren. Als zoodanig wordt door ethische Theologen, ook onder de jongere generatie, de belijdenis der Triniteit zelfs voor de kern der christelijke belijdenis gehouden.

Ook het leerstuk der Verkiezing wordt door de Ethischen als beschrijving van geloofservaring aanvaard. Maar uit het ethisch Godsbegrip, uit het God is liefde volgt, dat van de twee begrippen «verkiezing" en «verwerping", die reeds voor ons denken, evenals die van „rechts en links", „hoog en laag", bijeenhooren, het begrip verwerping wordt geschrapt.

Voor de Ethischen is dan verkiezing ervaring van een werking Gods, waardoor Hij zichzelf aan hen mededeelde en, wijl deze mededeeling in den tijd geschiedde, is de verkiezing dan ook niet van eeuwigheid. Daarmee valt dus de gedachte aan praedestiuatie of Vóór-beschikking weg. Dit alles verhindert echter niet, dat door de Ethischen de «afval der heiligen" wordt ontkend en de «volharding der heiligen" wordt beleden. De la Saussaye Sr. schreef dan ook: , , Wie eenmaal de goede keuze gedaan heeft, kan niet meer afvallen." In dit «de goede keuze" komt, in verband met de verkiezing, het nadruk leggen der Ethischen op de persoonlijkheid sterk naar voren, bepaaldelijk in wat ik zou willen noemen het „handhaven der persoonlijkheid." M. a. w. ook al is verkiezing een werking Gods in den tijd, om verkoren te worden moet de mensch het willen, want kiezen is willen.

Ook de eeuwige Godheid van den Christus wordt door de Ethischen, die als wij, Gereformeerden, Hem als hun Zaligmaker eeren en in het «Zijn eigendom wezen" hun eenigen troost in leven en sterven vinden, erkend.

Moge deze erkenning al gegrond zijn in ervaring, de kritiek der Ethischen op het dogma of de leerstelling zelf omtrent den Christus, is gegrond in bespiegeling.

Want Christus is ook voor hen wel, als de tweede persoon in de H. Drieëenheid, de eeuwige Zoon, maar als zoodanig toch van eeuwigheid ook mensch, en zij spreken dan van zijn «godmenschelijke persoonlijkheid".

Hiermede hangt ook saam hun bezwaar tegen de leer der «twee naturen" en der «twee willen".

Ook de leer omtrent het «Werk" van Christus vereïscht volgeps de Ethischen herziening. Uit het ethisch Godsbegrip God is liefde, volgt het denkbeeld van «algemeeneVerzoening" en de prediking der «algemeene verzoening", moge nu al niet specifiek «ethisch» zijn, een ethische prediker, oie haar niet zou verkondigen, ware met zijn eigen beginsel in strijd.

Maar ook tegen de leer der «Voldoening" hebben de Ethischen bezwaar en bepaaldelijk tegen het , , juridische" daarin, wat weer samenhangt met hun «ethisch" Godsbegrip", waarbij de gerechtigheid Gods, tegenover Zijn liefde, althans terug wijkt, En zoo is ook van het , , God is liefde" een gevolg, dat men, althans bij sommige Ethischen, een zekere voorliefde waarneemt voor de gedachte aan de «Herstelling aller dingen" of het zalig worden aller menscheu aan het einde dezer wereldbedeeling. Een gedachte die zeker niet in , , ervaring" haar grond heeft, maar waarvoor men een grond meent te vinden in de laatste woorden van 1 Korinthe 15: , , opdat God zij alles in allen".

Waar het hier gaat over de ethische beschouwing omtrent het «Werk" van Christus mag niet worden overzien, wat zooeven reeds bij de Voldoening naar voren kwam: de opvatting der Ethischen omtrent Rechtvaardiging en Heiliging.

De Ethischen meenen wel, dat Christus als mensch op aarde zou zijn gekomen ook indien de zonde niet door Satan in de menschenwereld ware gebracht, maar zij gelooven ook, dat Hij ons van God geworden is tot rechtvaardiging en heiligmaking. Nu is het onjuist, en Dr. Beerends ontkende het te Utrecht dan ook terecht, dat de Ethischen de heiligmaking op den voorgrond plaatsen.

Reeds de la Saussaye Sr. schreef: Laten wij eerst zeggen, wat wij verstaan onder het ethisch of zedelijk beginsel op het terrein van het Christendom. Wij verstaan er niet onder de toepassing van de Christelijke leer, de noodzakelijkheid der heiligmaking, zich voegende bij het Christelijk geloof. Ieder ernstige opvatting van het Christendom staat haar voor, zelfs zij, die in theorie weinig ruimte laat voor de heiligmaking. Maar iets anders is het 't Christelijk leven te prediken als vrucht en openbaring des geloofs, iets anders het geloof zelf te beschouwen als levensbeginsel, in de leer geen andere blijvende en objectieve elementen te zien, dan die het zedelijk geweten aan zich kan «assimileeren« en het peil daarvan verhoogen.« —Maar al plaatsen de Ethischen de heiligmaking niet tegenover de rechtvaardiging op den voorgrond, toch kan niet ontkend, dat zij, door niet voldoende onderscheiding, deze beide Godsdaden vaak verwarren De rechtvaardiging van den zondaar toch voor God gaat, als rechterlijke daad, als vrijspraak van zondeschuld, aan de heiligmaking of reiniging van de zondesmet, zoo in tijd als orde vooraf. Laat men voor zijn denken beide, naar tijd en orde, saamvallen, dariworden zij, hoewel zij niettescheiden zijn, nietgenoegzaam onderscheiden. Het wil mij voorkomen dat ook dit laatste zijn oorzaak heeft in 't «handhaven der persoonlijkheid". Over het geheel toch kunnen de Ethischen zich beter vinden in de gedachte van persoonlijke, dan van toegerekende schuld. Wijl zij echter toch aan de rechtvaardigmaking en de heiligmaking, als geloofservaring, waarde toekennen, zoeken zij de gedachte van de toerekening te ontgaan, door wat de Schrift leert omtrent de «unio mystica" of de mystieke, de verborgen vereeniging der ziel met Christus. Dit is dan wel geen vereeniging «van persoon met persoon", maar toch een zoo innige als die tusschen wijnstok en rank, hoofd en lichaam, bruidegom en bruid, of zooals het aan zich , , assimileeren" of, , gelijkmaken" van spijs en drank door ons lichaam. Het zoo aanschouwelijk, maar door de menschen te Kapemaum zoo jammerlijk misverstane beeld dat Jezus zelf gebruikte, toen Hij tot hen zeide: Tenzij dat gij het vleesch des Zoons des menschen eet, en Zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in uzelven" (Joh. 6 : 58).

Ten slotte nog het dogma der Kerk.

Kenmerkend voor de Ethischen toch is hun beschouwing van de Kerk,

Bij voorkeur spreekt men onder hen niet van Kerk, maar van Gemeente en ziet dan de Gemeente als het wezen, de ziel en de Kerk als den vorm, het lichaam. En, zooals de ziel meer waard is 'dan het lichaam en het wezen dan de vorm, is ook de Gemeente meer waard dan de Kerk. Wel behoort de vorm te beantwoorden aan het wezen en heeft dus de Kerk het leven der Gemeente te openbaren, maar wanneer dit niet geschiedt, moet in «Kerkherstel" geen heil gezocht. Da Kerk als «instituut", als instelling, als belijdenis-kerk verdwijne dan, om plaats te maken voor de «belijdende Gemeente". En deze belijdende Gemeente heeft wel een belijdenis noodig, en die belijdenis heeft ook wel gezag, maar dit gezag is niet van iuridischen maar van zedelijken aard en vindt dus alleen steun in de conscientie van ieder lid en de «collectieve" of gezamenlijke conscientie der Gemeente,

Zoo ook de tucht, «Ketterij", schreef de la Saussaye Sr, «zit in 't bloed en kan niet uitgesneden, maar moet uitgedreven door bloedvernieuwing". «Leervrijheid wordt niet als normale toestand maar, in den geloove, als kastijding Gods aanvaard".

Doch genoeg voor wat, als gevolg uit het ethisch beginsel is waartenemen en als, de Ethischen kenmerkend, noodig was voor de beschrijving.

Ik kom thans tot de beoordeeling,

In de bewering, dat men den godsdienst of de Religie heeft te beschouwen als „iets dat de geheele persoonlijkheid raakt, niet in de eerste plaats het verstand, maar het hart, als het centrum van de persoonlijkheid", zit, mits men dan ook bij de Religie of de bewuste gemeenschap tusschen den mensch en God, niet enkel zie op den mensch als onderwerp of subject, maar ook op God als voorwerp of object der Religie, — in die bewering zit een waarheid.

Zal toch de mensch zich met al de functies of verrichtingen van zijn Ik, met al zijn vermogens en dus ook met zijn , , verstand" of denkvermogen zich richten op den eenigen, waarachtigen God, dan dient daaraan in het diepst van zijn zieleleven vóóraf te gaan die vernieuwing, die levendmaking, die „wedergeboorte" welke , , God zonder ons in ons werkt."

Anders staat het echter met wat in dieper zin de inhoud is van het „ethisch beginsel", en wat dan zijn uitdrukking vindt in „het zedelijk of ethisch karakter der waarheid."

Dit beginsel is, ook om de gevolgen die het heeft en waarop ik reeds heb gewezen, voor ons. Gereformeerden, niet te aanvaarden.

Op God toegepast wordt daarmede te kort gedaan aan Zijn Souvereiniteit, aan Zijn Heer-zijn, Zijn opperheerschappij over alle schepsel. De Souvereiniteit, Gods waarvan ook Jezus sprak met Zijn: , , Ik dank u. Vader! Heere des hemels en der aarde!" Al openbaart zich toch het wezen Gods, Zijn geest-zijn, in zijn zedelijke of mededeelbare eigenschappen, waartoe zoowel de gerechtigheid als de liefde behooren, als Schepper openbaart Hij het ook in Zijn Heer-zijn over alle schepsel.

Hij, onze God, is niet liefde, al is ook liefde een zijner wilsdeugden.

Het „ethisch beginsel" van: „het zedelijk karakter der waarheid" is voor ons. Gereformeerden, niet te aanvaarden, wijl het Waarheid met Leven vereenzelvigt, die, zooals ik reeds aanwees, niet te vereenzelvigen zijn. Wèt leven is kunnen wij voelen, maar niet weten.

Te zeggen, dat het «aanpassing is van inwendige aan uitwendige omstandigheden" brengt ons weten van wèt leven is, nog geen stap verder. Zooveel is echter wel zeker, dat „leven" geen „waarheid" is.

Waarheid toch staat tegenover leugen en waarheid is, in den meest letterlijken zin, het «ontdekte" of het van de bedekking der leugen vrij zijn, In God is de waarheid, de volstrekte waarheid, want tusschen het denken van Zichzelf en het Zijn van God is volkomen overeenstemming.

Ook bij ons is waar-denken overeenstemming van ons denken met het zijn, ook met het zijn van God. Ware óns verstand niet door de zonde verduisterd, dan zouden, zij het ook naar menschelijke mate, want «wie zal tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden ? " ook van God de ware kennis bezitten. In het Woord zijner bijzondere Openbaring heeft het Hem behaagd ons die kennis te schenken. Maar deze openbaring is niet, , mededeeling van leven'' niet „ethische immanentie Gods in ons", doch, in strengen zin, leer of onderwijzing. God spreekt ook niet tot ons in het geweten, want het geweten, „teeken van verzieking door de zonde", is niet anders dan de drang in den „zondaar" tot beoordeeling van zichzelf naar de hem bekenden norm of maatstaf voor goed en slecht. De zonderlinge omschrijving die Vinet van het geweten geeft: „de eigenlijke zedelijke-godsdienstige natuur van den mensch", de omschrijving die in de ethische Theologie en prediking zoo voorname plaats heeft, is dan ook door ons niet te aanvaarden. Haar wonderspreukige aanwending in die prediking sticht verwarring en bovendien is de zondaar zonder meer zich van die eigenlijke zedelijke-godsdienstige natuur allerminst bewust.

De bewering der Ethischen, dat het leven aan de leer voorafgaat, is weer opzichzelf niet onjuist, want de, , natuurlijke mensch", de niet door den H. Geest wedergeboren mensch, begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods 'zijn, want zij zijn hem dwaasheid en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden". (1 Kor. 2 : 14). Maar de wedergeboorte, noodig om de onderwijzing Gods te begrijpen, deze , , opwekking van de dooden en levendmaking", is toch iets anders dan het zijn van het eigen leven Gods in den mensch. Dit te denken is niet anders dan een vermenging en uitwisschen van de grens tusschen Schepper en schepsel.

Ook komt het verschil tusschen ons, Gereformeerden, en de Ethischen niet minder sterk uit in de beschouwing van de Schrift.

Is toch de Schrift voor ons het «beginsel", waaruit opkomt de voor ons tot Gods eere en onze zaligheid noodige Godskennis, voor de Ethischen is de Schrift de «bron" waaruit zij die kennis putten. Maar wijl de Schrift voor hen, «wel niet alleen maar vooral een verzameling is van getuigenissen", van getuigenissen der geloofservaringen van profeten en apostelen, wordt de Schrift niet meer het Woord van God, maar het woord van menschen en verliest daarmee haar vastheid.

Een vastheid, die allerminst te herkrijgen is en dan ook niet door hen gezocht wordt in de belijdenis, wijl het dogma voor hen niet is de aan de Schrift te toetsen uitdrukking van wat de Kerk, onder de leiding des H. Geestes, uit de Schrift al meer en dieper heeft verstaan, maar uitdrukking weer van hun persoonlijke geloofservaringen. Zoo blijft men steeds in het subjectieve, het onderwerpelijke, het tot individualisme geworden individueele.

Hierin ligt dan ook, zooal niet voor het tegenwoordige, dan zeker voor het toekomstige geslacht het gevaar voor al verder afwijking. Een gevaar, des te grooter omdat de Ethischen ook spreken van een «onbewust christendom", van een «christendom beneden geloofsverdeeldheid" en zulk een christendom meenen te ontdekken ook bij hen, die de door alle christenen erkende waarheden, als de Triniteit en de Godheid van Christus ontkennen.

De beoordeeling der ethische Theologie samenvattend, kan ik haar dan ook niet anders zien dan als een mislukte poging, ten

onzent uitgaande van de la Saussaye en Gunning, om een bemiddeling te viuden tusschen de Gereformeerde Theologie en die van Schleiermacher en Vinet.

Een gelijksoortige P'^giog als ook elders en met name in Duitschland beproefd is door de z.g. Vermittelungstheologie, waarvan een Duitsche kerkhistoricus onzer dagen zoo terecht zegt, dat zij is »een in haar wezen eklektische richting".

Een poging zeker wel goed bedoeld, maar waarmee men niet is geslaagd.

Dr. A. Kuyper noemde het vóór 35 jaren reeds, een priucipieele gedachte der S> : hrift, > dat ook onder menschen, wat andersoortig is, niet duurzaam kan bestaan, zoomin als ij^er duurzaam hecht aan leem".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 december 1920

De Heraut | 4 Pagina's

De Ethischen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 december 1920

De Heraut | 4 Pagina's