GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De strafbepalingen tegen openbare godslastering en vloeken.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De strafbepalingen tegen openbare godslastering en vloeken.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Nadat het rapport uitvoerig gesproken heeft over de roeping va, n de overheid ten opzichte van de wet Gods, gaat het over tot de behandeling van de taalk, die op de overheid rust, om de ontheiliging van den na, am des He eren tegen te gaan. Alles wat in het algemeen over de verhouding van. overheid en wet des Heeren gezegd is, en in het vorige artikel verkort werd besproken, geldt ook in de speciale betrekking tot het derde gebod. Van een roeping om met de strafwet tot die heiliging van Gods naam te dwingen, behoeft natuurlijk niet gesproken te worden. Die overheid treedt hier slechts verbiedend' en niet gebiedend op. Ze k'an wel het vloeken verbieden, doch het bidden niet gebieden. Echter ook in dat verbieden is de taak der overheid beperkt. Men kan, zoo zijn de letterlijke woorden van het rapport,

Men kan niet zonder meer zeggen, dat de overheid de ontheiliging van Gods Naam met haar straf heeft te treffen; en oolc met de nadere beperking „op publiek terrein" is men niet gereed. Wie openlijk leert, dat er geen God is, of dat God anders is dan Hij Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard, heeffc Gods Naam daardoor ontheiligd.; en toch behoort het naar de boven gevonden beginselen niet tot het recht der overheid, dit te verbieden.

Daarom kan men ook niet zeggen, dat Godslastering — wanneer men uitgaat van de ruime beteékenis van het woord — als zoodanig door de overheid strafbaar moet worden gesteld. Wanneer b.v. het „onttrekken aan God van wat Hem eigen is", zooals de ontkenning van Zijne wijsheid en rechtvaardigheid enz., de eenvoudige uiting is van ongeloofstheorie, ketterij of dwaalleer, dan is dit Avel een zware zonde tegen de Goddelijke wet, en zal het voor de Goddelijke vierschaar zijn gerechte straf ontvangen, maar valt het buiten de strafmacht der aardsche overtieid.

Hieruit is nu echter niet te concludeeren, dat de overheid tegenover de ontheiliging van Gods Naam geenerlei roeping heeft, of alleen eene roeping, die voortvloeit uit haar plicht tot handhaving der openbare orde of tot besclierming van de godsdienstige gevoelens harer onderdanen.

Veeleer heeft.ze eene roeping tot liandliaving der goede zeden, ook ten opzichte van de wijze waarop men zich zal uiten aangaande of tegenover God. De vraag, hoever die roeping zich uitstrekt, is hiermede nog niet beantwoord; wij stellen tlians slechtü het beginsel vast. En zoover ze dan voor die goede zede opkomt, heeft ze dit, naar Christelijk beginsel, allereerst te doen om de eere Gods. Natuurlijk is het ook eisch van goede zeden — gelijk van de wet Gods — dat men onnoodige krenking der heiligste gevoelens van zijne medeburgers na zal laten; -en ook hiervoor komt de overheid dus op. iilaar hoofdzaak is toch, dat de goede zede, weer als afdruk-van Gods wet, de ruwe ontheiliging van den Naam Gods niet toelaat.

De roeping der overheid om in dezen op te treden, berust dus in den diepsten grond op wat zij is verschuldigd aan den Naam van Hem, bij wiens gratie zij regeert. In verband liiermede is het dan ook in eerste instantie niet de Heilige Drieëenheid, maar God, zooals Hij Zich in Zijne algemeene openbaring bekend maakt, wiens Naam door de overlieid tegen eene dergelijke aanranding moet worden beschermd.

De overheid heeft dus allereerst te vragen, inhoe-Verre de ontheiliging van Gods Naam is te beschouwen als strijdig met de goede zeden, die in een land als het onze behooren te gelden.

Het spreekt vanzelf, dat ze dan uitkomt bij de ruwere vormen dezer zonde. Men vinde er niets ongerijmds in, dat alleen deze door den aardschen rechter zullen worden gestraft, terwijl minder grove, maar misschien, voor God nog meer schuldige uitingen door haar niet worden getroffen. Dit is een natuurlijk gevolg van de beperktheid van do macht , der wereldhjke overheid. Zelfs in Israels theocratie was dit het geval. Ook de hier gegeven strafbepaling riclit zich tegen den meest groven, krassen vorm dezer zonde; maar treft volstrekt niet elke uiting, die aan de Goddelijke majesteit te koet doet.

Hier staat echter tegenover, dat op dit gebied, hoe uiterst, beperkt het dan ook moge zijn, de overheid nu haar wet kan stellen in het bewustzijn, zich te bewegen op haar eigen terrein, waar ze haar Goddelijke roepihg heeft te verviiUen. We wezen vroeger op de noodzakelijkheid eener positieve aanwijzing van dit terrein, opdat de over-. heid niet gedrongen worde, voor elk beroep ook

op de meest verbijsterde coiisciëiitie zonder meer uit den weg te gaan. Wij meenen, dat door het bovenstaande aan dezen eisch is voldaan. Natuurlijk niet, alsof er bij de uitvoering niet nog vragen en onzekerheden zouden overblijven. Maar hier is toch voor de overheid eene plaats aangewezen, waar ze een standpunt kan innemen. Ze moge soms kunnen .dubieeren, hoever ze met de handliaviiig der goede zede moet en kan gaan — indien ze eenmaal .voor een bepaald geval eene overtuiging heeft verkregen, waar ze de grens moet stellen, dan heeft ze het recht, de hierop gebaseerde wet ook met kracht te handhaven, desnoods zelfs tegenover het beroep op de consciëntie.

Ook al zou iemand zicli door zijn consciëntie gebonden achten om naakt op straat te verschijnen, dan zou de overheid het recht hebben om te zeggen: „zoo doet men niet in, Nederland", en dus te eischen, dat hij zich aan haar wetten onderwierp of anders elders een onderkomen zocht. En van ieder, die mocht willen beweren, door zijn consciëntie te zijn gebonden om de meest godslasterlijke hoontaal uit te brallen, geldt hetzelfde.

Legt m-eu nu den maatstaf der goede zeden aan. dan valt te zeggen, dat deze worden aangetast door dien bepaalden vorm van Godslastering, die bestaat in een d u i d e 1 ij k uitgesproken smaden of hoonen van God; en — schoon in mindere mate — ook door hel vloeken.

Het is duidelijk, dat deze zonden niet uitsluitend zijn te reltenen tot dat geestelijke terrein, dat als zoodanig builen de rechtsmacht der overheid valt, maar ook en allermeest tot dat gebied der uiterlijke zeden, waar de overheid haar strafmacht moet doen gelden.

Slechts zij hieraan toegevoegd, dat de ovei'heid zich hier heeft te beperken tot het publiek terrein.

Niet van alle misdrijven tegen de zeden geldt deze beperking. Maar ten opzichte van Godslastering en vloeken is ze zeker reeds uit een oogpunt van praktische uitvoerbaarheid noodzakelijk; bovendien hangt dit kwaad zoo nauw samen met iemands overtuiging en levensopvatting, dat de overheid slechts dan sterk kan staan, zoo ze ook allen schijn' van ongeoorloofden dwang vermijdt en zicli beperkt tot - het pubheke levensteiTein, waarvoor zij in den meest rechtstreekschen zin verantwoordelijk is.

Voorts zij nog herinnerd aan de vroeger gememoreerde waarheid, dat de overheid rekening moet houden met de kwestie van uitvoerbaarheid en praktisch nut hater wetten; iets wat van des te moer beteekenis wordt, naarmate minder vaststaat, dat iijgTijpen der overheid rechtstreeks als eisch der Schrift moet worden ' beschouwd.

Dit belangrijlce gedeelte uit het rapport nam ik in zijn geheel op, omdat hierin principieel uiteengezet wordt, dat de hoonende Godslastering en het vloeken, beide zoover zij openlijk geschieden, voor strafbaarstelling door de overheid in aanmerking komen. Het is echter volgens de commissie nog een vraag, of die mogelijkheid ook tot werkelijkheid moet overga-an, en in hoever het noodzakelijk of wenschelijk is beide zonden wettelijk strafbaar te stellen. Wat, (en hiermede komen we tot hooldstuk zeven, dat handelt over d e r ij k s-s t r af w e't) de o p e n 1 ij k g e p 1 e e g d e h o o n e n-de Godslastering aangaat, is het rapport van oordeel, dat deze inderdaiad door den rijk'swetgeveP"* strafbaar gesteld behoort te worden.

Als opperste Souverein, bij wiens gratie de aardsche overheid regeert, heeft God, ook ten opzichte van de heiliging of ontheiliging van Zijn Naam, tegenover de natie rechten in velerlei zin. Waar echter die rechten niet alle door de overheid kunnen worden gehandhaafd, is ze toch hiertoe verplicht, dat ze dit als eene voor heel het volk geldende zede handhaaft (of anders dit tot goede zede stempelt), dat die Naam niet openlijk gesmaad of gehoond mag worden; en dat ze de overtreding van zulk eene zede dan ook^ krachtens de wet en het recht Gods, waarop ze gebaseerd is, met haar strafwet bedreigt.

Deze plicht der overheid schijnt ons toe, een zoo primair karakter te dragen, dat hier zelfs de vraag, in hoever eene dergelijke wet steun in de volksconscientie vindt, in sterke mate op den achtergrond treedt.

Overigens doet zich ook van deze zijde geen bezwaar op. Hoever ook de ontaarding van het volksleven moge zijn voortgeschreden, toch kan men nog zeggen, dat het opzettelijk hoonen van het Goddelijk Wezen door de algemeene volksconscientie xvor.it veroordeeld met genoegzame kracht om aan een hiertegen gerichte overheidswet levensvatbaarheid te schenken.

Wat de uitvoering van deze strafbaarstelling aangaat, moet in het Wietboek van Strafrecht de openlijke Godslastering onder de m i s d r ij v e n worden opgenomen, en wel onder een afzonderlijken titel („Godslastering") te plaatsen aan het hoofd van Boek II van ons Wetboek van Strafrecht. Om voorts te voorkomen, dat de omschrijving van het misdrijf te groote moeilijkheden oplevert, is het gewenscht de volgende formuleering te kiezen: Hij, die door woord, geschrift of af b e el ding zich jegens o f o v e r G o d O' p e n 1 ij k' o p' h o o-nende of smalende wijze uit, wordt als schuldig aan Godslastering gestraft, en wel me t gevangenisstraf van ten hoogs t e V ij f jaren.

Anders staat het met het openlijke vloeken.

Wel is dit kwaad in ons volksleven een gruwelijke zonde.

Wel komt het vooral 'onder ons ook ontstellend veel vooi', maar de noodzakelijkheid en wenschelijkheid van een overheidsverbod is hier minder notoir dan bij het eerste. Onder Israël was de zonde, die wij vloeken noemen, niet strafbaar. God heeft dus zelf een graadverschil aangegeven, en wij mogen Hem daarin zeker volgen. En in de tweede plaats moet de uitvoerbaarheid en doelmatigheid van zulk een maatregel ten zeerste in _ twijfel worden getrokken. De wet, die het publieke vloeken verbiedt, is onuitvoerbaar, en vindt te weinig steun in de consciëntie.

Op grond hiervan meenen we, dat zoolang de volksconscientie in dezen geen zuiverder geluid geeft, dan thans het geval is, de landsoverheid den besten weg bewandelt, door in haar strafwet geen vloekverbod op te nemen. Dat wij hiermede niet het pleit voeren voor een volstrekte onthouding der overheid in deze zaak, zal aanstonds blijken. En dat wij ook deze betrekkelijke onthouding niet aanprijzen als liet hoogste ideaal, zal uit het voorafgaande duidelijk zijn. Het misbruiken van Gods Naam is een zoo ernstige zonde, dat men niet anders dan' met leedwezen kan constateeren, dat het niet mogelijk is, deze zonde door een algemeen overheidsverbod uit bet publieke 'leven te weren. Maar dit neemt niet weg, dat tot benadering van het ideaal allermeest en allereerst vereischt is een veredeling van het zedelijk besef der natie in dit opzicht. Natuurlijk ontkennen wij niet, dat tot die veredeling ook de overheid naar vermogen heeft mede te werken; ze zal dat kunnen doen door de maatregelen, die in het vervolg nog ter sprake komen.

Door Plicht tot Recht.

Onze christelijke postmannen zijn over mijn „rondblik" van voor drie weken niet best te spreken. Ik maakte daarin de opmerking, dat op hun algemeene vergadering stemmen waren gehoord, die den hamer van den voorzitter niet hadden mogen passeeren. Men komt daartegen op, - en zegt, dat' er niets onchristelijks geschied is. — Nu is het allerminst mijn bedoeling om tegenover onze christelijk-georganiseerde postmannen etc. een onvriendelijke houding aan te nemen. Zij weten zélf trouwens wel beter. Voorts zon ik jiiet gaarne iets tekort doen aan de uitnemende caipaciteiteh van den voorzitter. Ik wensch hem van harte geluk met zijn jubileum. Maar wanneer ik in vier verschillende bladen o.a„ lees, da, t op bovengenoemde vergadering is gezegd, dat de heer Colijn zijn christelijk beginsel thuisliet, wanneer hij uit Leersum naar den Haag ging; dat ons ministerie allesbehalve christelijk kan genoemd worden; da, t zelfs de heer Kruithof ten ernstigste heeft gewaarschuwd tegen zulk een geest, dan vraag ik: helDben al die verslaggevers gefantaseerd, of... worden al zulke uitingen toelaatbaar geacht? In het eerste geval ben ik de dupe van een ongebreidelde verbeelding; in het tweede geval handhaaf ik alles, waf ik in bedoeld artikel schreef.

K. D.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juni 1924

De Reformatie | 8 Pagina's

De strafbepalingen tegen openbare godslastering en vloeken.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juni 1924

De Reformatie | 8 Pagina's