GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Mogelijkheid van bekeering na den dood?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Mogelijkheid van bekeering na den dood?

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

J-H. H. te U. schrijft, dat hij gekweld wordt door de vraag, wat we te denken hebben aangaande den staat, onmiddellijk na den dood, van hen, die in dit leven geen de minste kennis of zoo goed als geeb kennis hadden van den weg tot zaligheid, en diel derhalve niet gezegd kunnen worden het Evangelie en "len Heere Jezus Christus, dien 't verkondigt als den eenigen Middelaar en Zaligmaker, te hebben verworpen. *ooral sedert hij een gesprek had met iemand, , die het gevoelen voorstond, dat er voor dezulken na den ^ood, nog prediking van het Evangelie, en derhalve) ëeiegenbeid om te komen tot geloof en bekeering zal 2ijn weet hij niet wat hij op dit punt te gelooven 01 te verwerpen heeft.

Die vraag is een zeer oude. Reeds in de dagen "er Kerkva, ders was ze een twistpunt.

-Vlen moet ook wel volkomen "ongevoelig zijn voor het eeuwig wel of wee van zijn medemenschen, om ze zich niet te stellen. En zoodra we haar stellen, is er iets in ons dat hoopt op een antwoord in gunstigen zin. Het zijn toch riiet slechts enkelen, maar millioenen en nóg eens millioenen, die in den loop der eeuwen wegstierven, zonder dat ze ooit hoorden van den eenigen Naam onder den hemel om zalig door te worden. En de gedachte, dat al deze millioenen bij hun sterven wegzinken in 't eeuwig verderf, zonder ooit ofte immer althans voor de Iseuze geplaatst te zijn, den Heere Jezus Christus aan te nemen, of te verwerpen — is zóó ontzettend, dat ons gevoel er zich niet aanstonds-mee verzoenen kan. En het is dan ook iiiet te verwonderen, dat er voor en na ernstige Christenen en Christelijke kringen waren, die meenden, dat zich niet anders van de liefde Gods laat verwachten, of voor dezulken moet na den dood de poorte des behouds alsnog ontsloten worden.

Intusschen — en 't verheugt me dat H. dit óók beseft — mogen we in zaken des geloofs nooit ons gevoel laten beslissen. Wat daarin alleen beslissen mag, is het Woord onzes Gods.

Als het gevoel hier het. antwoord geven moet — wel, dan zijn we niet tevreden met gelegenheid tot geloof en bekeering na den dood voor wie er zonder' kennis van den wieg der verlossing stierf, maar dan eischen we, dat er tenslotte niemand verloren zaj gaan. Want voor ons gevoel is het onvereanigjiaar met Gods onmetelijke liefde, dat er één mensch verloren gaat.

Maar we vergeten niet, dat ons gevoel evenmin onfeilbaar is als ons verstand, en evenmin in 't goed© spoor loopt als onze Wil.

Daaraan vragen we de beslissing niet in dit hoogsternstige vraagstuk. We vragen die alleen aan de Heilige Schrift, als het Woord onzes Gods. En haar antwoord is niet onzeker. Want hoe weinig; ze ons ook openbaart aangaande wat er ligt onmiddellijk achter het sterven —• liieraan is geen twijfel, of ze Iaat aanstonds met den dood de finale en onhen'oepelijke beslissing over zaligheid of rampzaligheid intreden.

Wat de geloovige aangaat, is dit zoo duidelijk, dat het geen betoog behoeft. En daaruit volgt reeds, zonder meer, dat het, tenzij de Schrift ons uitdruldceliifc het tegendeel verzekert, óók geldt voor wie zónder het geloof in Christus sterft.

Docli de Schriff zegt het ook, als ze betuigt, dat de mensch, de goddelooze zoowel als de rechtvaardige, gaat naar zijn eeuwig huis. Want tusschen den weg [dien hij gaat, en het eeuwige huis waarbij hij uitkomt, laat ze daarbij geen afstand. Die vi^eg sluit aan aan het huis, en al naar zijn weg was, zal ook het huis, d.w.z. de eeuwige staat, des menschen zijn.

Hetzelfde wat we in den Brief aan de Hebreen lezen: „Het is den mensch gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel". Het oordeel, d.i. het beslissende, waarvan appèl, noch herziening mogelijk is, verbindt de Schrift hier rechtstreeks met den dood. Ze laat tusschen die twee geen plaats voor wat ze zou kunnen scheiden. Zoo als de mensch sterft, zoo vindt hem het oordeel. En wat dat, 'oordeel hem toewijst, hetzij zaligheid, hetzij verderf — blijft eeuwig zijn deel.

Op gelijke wijze verbindt de xVpostel Paulus in 2 Cor. 5: Ó en in Gal. 6:7 en 8, en de Apostel Jacobus in hfdst. 5:6 van zijn brief, het eindgericht oves de goddeloozen rechtstreeks met hun leven, en laat het oordeel bepalen door wat het leven hier op aarde iwas. Er is geen enkele tekst, pok niet één, tei noemen, die een schijn van recht geeft, voor een of meer bepaalde groepen van menschen een tusschentoestand in te schuiven tusschen dit leven en de eeuiwige beslissing.

De eenige, cfie het op den klank af schijinen te doen en waarop men zich dan ook altoos gaarne beroept, zijn 1 Petri 3:18—20 en 1 P'etri 4:6.

In deze Woorden van den Apostel Petrus leest men dan van een heengaan van Christus na zijn opstanding uit de dooden, naar de menschen die ten tijde van Noach hadden geleefd en in den zondvloed Waren omgekomen, om hun het Evangelie te prediken.

Maar wie deze teksten, die vfe hier nu niet in den breede kunnen verklaren, in hun verband leest (onze oude kantteekeningen bewijzen daarbij goeden dienst) ziet gemakkelijk in, dat er hier geen schijn of schaduwi is van een prediken van Christus aan reeds gestorven' menschen, maar dat de Apostel spreekt van een pcediken in den Heiligen Geest, door Noach, aan diens tijdgenooten, eer de zondvloed IcWani; en dat de Apostel deze tijdgenooten van Noach alleen „dooden" noemt, omdat ze op het oogenblik Waarop hij schreef metterdaad dooden waren.

Doch al stond hier wat ze er lezen willen — wat zouden de voorstanders van de leer dat er na den dood nog gelegenheid tot geloof en bekeering zal zijn, voor wie hier op aarde het Evangelie niet hoorden, daarmee dan nog gewonnen hebben? Vooreerst zou uit wat Noachs tijdgenooten tebeurt viel nog in 't minst niet besloten anogen worden, dat het allen, die .zonder bennis van 't Evangelie stierven, tebeurt vallen zaJ. En in de tweede plaats: Noachs tijdgenooten, welke de Schrift ons teekent als goddeloozen, die met opgeheven hand zondigden; onder wie Noach, die prediker der [gerechtigheid, het woord Gods heeft verkondigd; voor wier oogen hij op Gods bevel de Arke bouwde, kirnnen kwalijk gelden als vertegenwoordigers van hen, die in onwetendheid'van den weg des behouds leefden en stierven.

En wat die laatste, de heidenen, .betreft, dat de dood ook voor hén de onherroepelijke beslissing meebrengt, zegt ons de Heilige Schrift zoo duidelijk en beslist mogelijk, in het woord des Apostels in Rom. 2:12: Want de heidenen, die de wet niet hebben, zullen zonder de wet verloren gaan”.

Hoe men het ook wende of keere — voor wie de .Schrift nog eert. als het Woord G-ods, is er geen twijfel aan, of naar de dood hem \indt is des menschen eeuvidge staat.

Een feit van ontroerenden ernst. Maar wie het ziet in het 'licht van heel de openbaring Gods, verstaat dat, wat ons gevoel daar ook tegen in zou willen brengen, , het-zóó en niet anders zijn kan. Voor dien valt althans alle aanstoot en ergernis er uit weg; en liet valt hem niet moeilijker hierin zijn God te aanbidden dan in 179 zijn souvereine beschikking . over al ^ijn schepselen; , ; dan in zijn vrijmachtige verkiezing tot-zalijgheid; dam in zijn oppermachtige en zeer verschillende iotsbedeeling over personen en volken; dan in zijn verdoemelijk stellen van heel ons menschelijk geslacht in Adam; dan in zijn laten verl9ren gaan van millioenen die Hij, zoo het Hem behaagde, kon behouden.

De ergernis, en het zoeken van ruimte voor het hooren van het Evangelie, voor geloof en voor bekeering na den dood, vindt ge dan ook altoos weer ])ij de menschen die van Gods souvereine beschikking over zijn schepsel niet willen weten; die niet hooren willen van Gods vrijmachtige uitverkiezing tot zaligheid; die de leer der erfschuld ongerijmd en godslasterlijk noemen; die de leer der algemeene verzoening drijven; die op het stuk van zalig-worden of verloren-gaan niet het vrijmachtig welbehagen - Gods, maar 's menschen eigen wil laten beshssen; die — want dat hoort bij al deze dwahngen, al aanvaarden niet allen deze konsekwentie — het er voor houden dat ten slotte alle menschen zalig worden.

Van de noodlottige gevolgen die de hier besproken dwaling hebben moet voor het praktische leven, ook en vooral voor de Zending, spreek ik nu maar niet. Die beshssen tenslotte niet. Wel mogen ze ons dubbel doen waken tegen deze dwahng.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 maart 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

Mogelijkheid van bekeering na den dood?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 maart 1925

De Reformatie | 8 Pagina's