GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geen „siemining"skwestie, geeu persoonlijke zaak.

Ds W. H. Gispen Sr schrijft in „Schev. Kb." het volgende:

Der Hooggeleerden polemiek.

Het weekblad „De Reformatie" biedt weer eens het voor velen prikkelende schouwspel van een polemiek van Hooggeleerden.

Een der Hooggeleerden, professor in de Dogmatieli aan de Vrije Universiteit, heeft in een studentenalmanak geschreven van epigonen, die zich kanten tegen de leer der pluriformiteit der kerk.

En de Hoogleeraar in de Dogmatiek te Kampen heeft op de uitdrukking in den studentenalmanak vuur gevat.

Is Epigoon — niet een minachtende aanwijzing van menschen, die, hoe begaafd ook, geen genieën zijn, en niet de wetenschap in nieuwe banen-kan leiden? Zijn naam was niet genoemd.

Maar hij gevoelde: ik ben bedoeld.

En nu is er de polemiek.

De polemiek der hooggeleerden.

Een polemiek in dezen geest: „Maar ik geef — a'^ Prof. Hepp eenmaal zijn woorden zoo kiest — niet genoegen antwoord. Hij zal daarop wel gerekend hebben: we kennen elkaar".

Zoo is er dan een polemiek der Hooggeleerden. _

En dat over de vraag of men een epigoon i» als men de pluriformiteit der kerk niet aanvaardt!

Ja hooggeleerden, zou een eenvoudig mensch, a' is hij kerkbode-redacteur, zeggen: is dat de kwestie in dezen tijd, in den storm, die er over de wereld gaat? Is dat nu waarover hooggeleerden voor een publiek, dat toch wel iets gevoelt van den geestelijke.''

nood van 't heden, met elkander moeten rede-twistenï Een goede epigoon is nog zoo kwaad niet en kan tot zeer rijken zegen zijn.

En God geeft de mannen op den rechten tijd — genieën en epigonen.

Gelooft dat — en staakt zulk een Hooggeleerden polemiek.

Ds Gispen klaagt hier over het feit van deze polemiek, die hij betreurt. Dat doe ik ook. Dat ik geen polemiek wil, heb ik al herinnerd; en ik zou het beter hebben gevonden, indien Ds Gispen, die nu één zinnetjes-paar uit het verband nikt, als hij mij citeert, dat erbij gelegd had. Dan was de schijn van een persoonlijke kwestie voor het besef van zijn lezers vermeden. Ik voor tnij aanvaard deze probleemstelling niet. Het is juist «en jaar geleden, dat Prof. Hepp mij schriftelijk antwoordde op de toezending van mijn dissertatie; een Ijewijs, dat ik ze hem zond, en dat hij ze ontving, en dat dus niemand zoo maar een persoonlijke zaak heeft te zoeken.

Moet ik nu nög eens weer zeggen, dat het mij niet «rom te doen is, een praedicaat, dat onaangenaam is, voor mijn persoon te ontgaan? Moet ik nög eens herinneren, dat Prof. Hepp zelf geschreven heeft, dat het onbillijk zou zijn, iemand, om één epigonistisch trekje epigoon te noemen? Het gaat er mij niet om, een adjectief te ontleden, zoover het mijn persoon zou qualificeeren; daarom heb ik ook maar, precies als vele anderen, mijn schouders opgehaald over een vreemde uitlating die, tegen alle breed-academische zede in. Prof. Hepp zich bij een openbare promotie veroorloofde; alweer zonder naam te noemen, natuurlijk. Maar ieder dècht aan namen.

Neen, Ds Gispen, het gaat om de BEWERING. DIE is epigonistisch genoemd; en ik heb al gezegd, WAAROM ik dat gevaarlijk noemde. De troost, dien U me geeft: een goeie epigoon is zoo kwaad nog niet, past dus niet op den toestand van het debat. Ik wil niet lijdelijk toezien, als men mijn stellingen inzake de pluriformiteit met een dergelijk praedicaat van 4e hand wijst. Ik heb vele jaren op dit punt een è.1 vaster wordende meening verdedigd; en ik heb al gezegd: voor die MEENING wil ik nu strijden. Voor die m e e n i n g kreeg ik langzamerhand gehoor, ook bij wie er eerst doof voor waren; er kwamen al meer luisteraars. En nu komt daar een oudere collega, die een jongeren bij zijn optreden „begroet" op de gevaarlijkste wijze, die men denken kan: een schijnbaar hechte argumentatie geven, en dan voorts een adjectief bezigen, dat ieder onthoudt. Precies, zoo als die treffende woorden, bij die promotie van daareven, zoo best onthouden worden. Kan Ds Gispen nu niet begrijpen, dat, als ik inzake de kerk meen een dwaling te moeten bestrijden, er prijs op stel, tegenover de aanstaande leiders van ons volk die meening te handhaven? En dat het mij daarom noodzakelijk dunkt, om öf te dulden, dat men zegt: die meening heeft afgedaan, want Prof. Hepp heeft ze uit Calvijn weerlegd, óf Prof. Hepp secuur na te rekenen (waarbij ik onder het schrijven tegen eigen verwachting in meer fouten ontdekte dan ik constateerde, toen mijn eerste artikel verscheen, iets, dat ik even accentueer, omdat ik bij het begin dus minder polemiek verwachtte, dan ik thans wel moét voeren)?

Ds Gispen moet daar niet van maken een vechterijtje voor een eigen goed naampje, maar een volhouden van een ernstig bedoelde stelling, nu iemand, dien ik mijnerzijds niet wensch te negeeren, tracht, de aandacht van menschen, wier attentie ik op prijs stel (straks zijn ze leden van een synode, of curator van de Theol. School, of catecheten en catechismuspreekers en kerkbodeschrijvers), te behouden. Kan Ds Gispen dat nu heusch niet begrijpen?

Ik zeg dit nu nög eens voor de duidelijkheid, maar dan houd ik er ook over op. Ds Gispen had m.i. beter gedaan, niet te spreken van den „dogmaticus van de V.U." en den dogmaticus van Kampen; want ik zei reeds: het gaat niet om Kampen — Amsterdam; een hoogleeraar der V.U. zelf komt in Prof. Hepps studenten-almanak-artikel naar de logica der publieke nieening ook in geding, en bovendien: we schrijven niet in qualiteit. Ik geloof niet, dat ieder der professoren het met mij eens is; maar ik acht onder wie van hen met mij van meening verschilt, er niet één in staat, een artikel te schrijven als Prof. Hepp deed.

Maar goed: nu eenmaal Ds Gispen de qualiteit noemt, nu moest HIJ nog meer kunnen begrijpen, dat ik tracht, mijn meening te toetsen, in confrontatie van die van Prof. Hepp. Zoo dat ieder controleeren kan.

Want straks zullen leerlingen o.m. van mij met Prof. Hepp in contact komen kunnen. B.v. door promotiestudie. Wat er dan tusschen hen geschiedt, en of dat naar breed-academisch, om maar niet te zeggen, broederlijk gezichtspunt zal gaan, weet ik niet; alleen heb ik er zoo mijn gedachten over, als ik dergelijke, toch ook weer naïeve, almanakstukken lees en zoo eens luister. Maar als ik in Kampen werk, niet om een prettig leventje te hebben, maar om, naar de opdracht van de kerken, óók van Scheveningen, plaats te winnen Voor wat ik houd voor waarheid, dan moet •en buitenstaander niet zeggen: laat nu maar rustig een van uw grondgedachten weg-qualificeeren. Want nu ik tenminste iets heb, dat ik officieel controleeren kan, wil ik „met genoegen" (welk woord men nu niet wéér misduiden moet) controleeren. Niet alles kan ik controleeren, al moet Ds Gispen rekenen met de mogelijkheid, dat ik misschien meer weet, dan ik zeggen kan; en dat dat verzwegene wel eens te meer reden kon zijn, om Prof. Hepp precies op bedenkingen te antwoorden, nu hij daartoe, althans dezen keer, mogelijkheid biedt. Eer Calvijn-misvattingen, als ik thans aanwees, straks in een dissertatie vari een zijner studenten komen zouden — Prof. Hepp zal natuurlijk zijn eigen werken gaarne door den candidaat vermeld en geciteerd zien — wil ik zulk een eventueelen promovendus der Vrije, die bovendien leerling van mijzelf zou kunnen zijn, en de Vrije Universiteit zelf, en de kerken, en de waarheid een dienst doen, door te zeggen: laat zulke Calvijn-interpretatie niet verder doordringen, want die is ondeugdelijk, en zou moeten worden bestreden door een promotor aan de Vrije Universiteit.

Ik wijs dus Ds Gispens klacht af, wijl ze over een fictief handhaven van een persoonlijk qualiteitserkenninkje gaat. En als hij vrede wil, en bang is voor het in-het-leven-roepen van tegenstellingen, die ook ik niet graag zou zien, dan moet hij:

a. niet over twee menschen schrijven in het openbaar, doch over, of aan, den éénen, die begonnen is in het openbaar op een semi-wetenschappelijk forum (almanak), want de ander had Ds Gispen pas eraan herinnerd, dat hij tegenover een leerling van Prof. Hepp publieken strijd vermeed (een dienstdoend predikant);

b. de tegenstelling niet doen zien als die van de twee dogmatici, doch als een handhaving van een meening, mijnerzijds, die ik reeds lang verdedigde, vóór ik dogmaticus was; die men van mij wist, toen men mij benoemde (ik heb niets achtergehouden vóór 1933, geloof ik); die ik niet prijsgeven kan, zonder laf te zijn tegenover de m.i. ernstige zaak.

En dan moet men voorts bedenken, dat het geen zaak van twee onderwijs-inrichtingen is, doch een meening, die over en weer tegenstanders of voorstanders hebben kan; en die dus verdwijnen moet, óf veld winnen.

Er zullen meer van die punten voor den dag komen.

De kwestie van „Panlns-over-het-enteu".

Van één onzer lezers ontving ik volgenden brief:

Hooggeachte Prof. Schilder!

Over wat u in het laatste nummer van „De Reformatie" onder „Paulus, zich vergissende volgens Prof. Cramer" in de rubriek „Persschouw" plaatst en schrijft, het volgende:

Uw laatste opmerking over b.g.n. onderwerp is: „En wat dat „enten" betreft: ik moet den kweeker nog ontmoeten, die Rom. 9—11 opzij praten kan". Nu begrijp ik heel goed, dat u met deze opmerking onmogelijk bedoeld kunt hebben, deze moeilijkheid, die werkelijk bestaat, op te lossen. Wat u er wèl mee wilt zeggen, is me echter niet heelemaal duidelijk.

Van een zich vergissenden Paulus, hierin zijn wij 't volmaakt eens, is natuurlijk geen sprake. Wel van een zich vergissenden Prof. Cramer, die blijkens het door u geciteerde, dezelfde meening is toegedaan als zijn collega. Prof. van Veldhuizen, die in zijn „Paulus en zijn Brief aan de Romeinen" zegt — op blz. 124 —: „Zijn (Paulus) beelden uit het volle stadsleven zijn veel gelukkiger dan die van het platteland". Voorts spreekt hij van „een vergelijking, die meer dan g^ woonlijk mank gaat, ..."

Ook ik heb nooit een kweeker ontmoet, die Rom. 9—11 opzij zou kunnen praten. Dat is voor hem even onmogelijk als voor een niet-kweeker. Hoewel hij toch geen wilde loot zal enten op een tammen stam; maar omgekeerd den wilden boom, door de tamme loot veredelen.

De Korte Verklaring van den Romeiner-brief door Prof. van Leeuwen en Dr Jacobs geeft van deze moeilijkheid een andere, m.i. volkomen bevredigende verklaring. Zij toch past toe den eersten regel, die bij de exegese gelden moet. Schrift met Schrift verklaren. Op blz. 221 van dit deeltje toch lezen we: „Men heeft natuurlijk dikwijls opgemerkt, dat Paulus hier een zeer ongebruikelijk iets noemt: het inenten van w i 1-d e takken op een edelen stam; de enting heeft immers juist plaats van een edele loot in een wilden stam". Men verwijt „Paulus het gebruik van een verkeerd beeld uit onkunde...; Paulus zou meer een „stadsmensch" zijn, terwijl Jezus iemand van het land was. Zou Paulus zich echter inderdaad vergist hebben en uit onkunde een onjuist beeld gebruikt hebben? Wat hij, vs 24, tot de heidenen zegt, n.I. dat zij „tegen nature" in den edelen olijfboom zijn ingeënt, wijst o.i. op het tegendeel".

Tot zoover de lezer. Ik zou er nader op in kunnen gaan (voornamelijk, omdat er meer „moeilijkheden" zijn, dan deze brief laat uitkomen), maar ik acht het niet noodig; immers, in het „Geref. Theol. Tijdschrift" komt, naar ik vernam, een artikel over deze aangelegenheid; ik hoop dan t.z.t. daar wel een en ander uit te citeeren in deze rubriek.

Profeteeren van de orgelbank.

De lezers herinneren zich, dat ik den heer Zwart citeerde, en, al was het dan (om niet onbescheiden te zijn) indirect, hem uitnoodigde, op één punt nog nader zijn bedoeling kenbaar te willen maken. De heer Zwart was zoo vriendelijk, het volgende ter opname mij te zenden:

Zeer geachte Professor,

U vraagt: „welke taal verstaat „men"? " Ik zou zoo zeggen: „Men", d.i. ons Protestantsch kerkvolk, verstaat geen andere taal dan die van het gewijde volkslied: de Psalm, het Evangelisch Gezang, het Geestelijk Lied.

In Gereformeerde Kerken: a. de Psalmen; b. de Eenige Gezangen daarachter, en - — als het binnenkort zoo ver is — de uitbreiding dier laatste;

in Hervormde: behalve de hierboven bij a en b genoemde, nog de Evang. Gezangen — en Vervolgbundel;

en daar waar ik ben, in de Herst. Ev. Luth. Kerk: „Christelijke Liederen", 500 in getal — tachtig Psalmen ongeveer en voor de rest Evang. Gezangen. Voor al de „mens" dier Kerken is dat d e taal, waarin van de zijde van het orgel „geprofeteerd" kan worden.

Wie — zooals U mededeelde — tijdens den kerkdienst grijpt naar „Er weidet seine Herde", laat een onzeker geluid hooren.

En of er al procentsgewijs, hier meer en dadr wat minder, heel-en half-verstaanders van dit Kunstgezang zijn, maakt niets uit — de gemeente-in-haargeheel, „MEN", hoort er geen „Profetie" in.

Wie in Gereformeerde en Hervormde Kerken, na een preek over den Goeden Herder, verstaan wil worden, neme niet Handels Messias-Aria maar: „De God des Heils wil mij ten Herder wezen" uit Ps. 23, of „de Heer is mijn Herder" uit den Vervolgbundel. Zoo ook in Luthersche Gemeenten: den eigen zang dier Kerk „'kWeet dat de Heer mijn Herder is".

Mag ik besluiten met wat in 1597 door de Wittenberger Theologische Fakulteit als criterium gesteld werd voor Orgelspel bij den Eeredienst, ten opzichte van het „verstaan" der Gemeente? :

„Es ist die instrumentalis musica lür sich eine solche Gabe Gottes, dasz sie die Gemüter der Menschen zu bewegen kraftig, wenngleich mit menschlichen Stimmen darunter nicht gesungen wird. Wenn man nur das Genus weisz, so ist es genug und wird damit recht in Wind hinein georgelt. Das Genus aber ist, dasz man weisz, es waren geistliche Lieder, die zu Gottes Lob gemacht sind, darauf geschlagen. Wer das weisz, der Srgert sich nicht an den orgeln."

„Das Genus", dat de Gemeente weet en verstaat, haar Kerklied, dat is het, waarin het Orgel zich moet laten hooren met Meesterschap over vorm en inhoud. Ook om de Orgelkunst-zelf, wil zij niet tot gezel-1 e n w e r k vervallen, zooals daar in Duitschland.

Tot zoover de heer Zwart. Natuurlijk geef ik zijn gewaardeerde opmerkingen door, zonder er verder iets aan toe te voegen, want als ik nog verder op de zaak inging, zou ik den heer Zwart weer moeten vragen, te antwoorden, en dan werd ik onbescheiden. Ik geloof, dat over de grondgedachte, die de heer Zwart gaf, moet worden nagedacht. M.i. dient daarbij ook de vraag gesteld te worden, inhoeverre sommige klassieke «tukken niet in zichzelf die uitbeeldingskracht hebben, waardoor ze zelf ook op het eerste hooren aan de meesten iets zeggen kunnen, indien n.I. de menschen door een goede preek (indien deze begonnen is met profeteeren, hetwelk zoo zijn moge...) zijn ingeleid, bij voorbaat, op wat het orgel ten gehoore brengt, gesteld dan voorts, dat de gemeente erop rekenen kan, dat inderdaad het orgel iets zal geven, dat bij de preek aansluiting geeft. Ik zie in dat laatste een moeilijkheid in landen, als het onze, waar men geen gebonden tekstkeuze heeft, en dus vrijwel niemand, ook al heeft hij het befaamde „briefje", van te voren weten kan, wat er gesproken worden zal.

Want — misschien ben ik een erg zondaar, en val ik buiten de consequenties, die ik bij voorbaat toch wil aanvaarden uit de gezonde ontwikkeling der gedachte van de gemeenschap der heiligen in de kerk — want: ik vond het toch wel fijn: dat orgel, en die Herr Professor der Kirchenmusik, en dan na die preek over den Goeden Herder: er weidet seine Herde. En ik ben bereid, dat allemaal weg te doen, en zoo heel veel moois erbij, tot het slotkoor van de Matthauspassion toe, na een preek van Goeden Vrijdag, wanneer ik overtuigd zal zijn, dat „men" daar geen vat aan heeft, wanneer het góéd gespeeld wordt, en wanneer men gewoon zou zijn, een brug gelegd te weten, en te mogen aannemen, tusschen profeteerenden kansel en „profeteerende" orgelbank. Want tenslotte doet Ps. 23, of „De Heer is mijn Herder" het ook weer niet door hetgeen des orgels is, doch door de woorden, die de huistoe-keerende schare erbij denkt. M.i. profeteert dan niet de orgelbank als ORGEL-bank, maar als kerk-meubel, waarop naast den organist ook nog een dichter of rijmer zit, die profiteeren kan van de omstandigheid, dat de lagere school zoo vriendelijk was, zijn lied aan veel kinderen te leeren. Maar als er nu eens geen woorden zijn?

Ik ben het met de hoofdgedachte van den heer Zwart volkomen eens, nog eens, maar zit nog zoo wat in de maag met de kwestie, inhoeverre goede, klassieke muziek kracht-van-„zegging" heeft, en hoever haar verstaanbaarheid reikt. ,

Ik bestrijd natuurlijk den heer Zwart niet, maar noem slechts een enkele losse kwestie, opdat men verder over de zaak zelfstandig nadenke. Den heer Zwart overigens mijn besten dank.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1934

De Reformatie | 8 Pagina's