GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Kinderen, wat zjjn ze?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kinderen, wat zjjn ze?

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV

Scheppingsorde en levensopenbaring.

De levensopenbaringen van het kind, via welke we eenigszins vermogen door te dringen tot het wezen van het kind, liggen verankerd in het zóó geschapen zijn.

Uit God zijn alle dingen en krachtens zijn scheppingsordinanties bestaan en openbaren zij zich „e I k n a a r z ij n aard". En binnen den wetskring in het ééne levensverband heerscht niet de eenvormigheid en een starre gelijkheid, maar bespeuren we een rijke verscheidenheid en een kleurige variatie van levensopenbaring.

Nu is het de grondwet voor alle opvoeding en onderwijs, dal deze zich behoort aan te sluiten bij de scheppingsgegevens in hel kind.

Niet de vraag: wat moeten onze kinderen worden, maar: wat zijn ze, is nummer een. Pas als we eenigermate weten, wat aan gaven en talenten „gegeven" is en welke immanente stuwkrachten werken binnen den kring van het gegevene, en in welk rhythme het groeiproces verloopt en in hoeverre factoren van buiten — de z.g. milieu-factoren en hieronder, doch niet alleen, ook de school — richting gevend, wijzigend of vormend kunnen meewerken, zal men kunnen praten over wat kinderen kunnen worden.

Het kind wordt wat het is... maar Ie présent est gros de l'avinir: het „heden" bergt veel „toekomst" in zich.

Er ? ijn scheppingsfeiten welke diep insnijden in het ^even en daaraan een bepaalde, een eigen signatuur geven.

Daar is in de eerste plaats het scheppingsfeit, dat de mensch bestaat als een twee-eenheid: lichaam en ziel in hel ééne levensverband. Wij zijn, zegt de psalmist, op een zeer wonderbaarlijke wijze gewrocht. De organische eenheid — ons ik — in de veelheid van lichamelijke en geestelijke groeiverschijnselen, de wonderbare saambinding in de levensverscheidenheden houdt zich verborgen achter den sluier van hel mysterie.

Maar wat we in de levensopenbaring er van zien is toch wei waard opgemerkt en overdacht te worden. De ervaring zegt ons, dat er een wederkeerig verband bestaat tusschen lichaam en ziel. Bij een kind openbaart zich dat meermalen zeer duidelijk, ook bij schoolkinderen. Angst doet het braken; een kleine lichamelijke ongesteldheid drukt de geestelijke prestatie. Kinderen openbaren zich hier „eerlijker" dan de volwassene, doordat de wil als rem op het emotioneele leven nog niet werkt. Een kind is meer affect-beladen. Dat geldt ook het „weten" van het kind. Mr Cijfer in de school mag daar wel eens aan denken!

Opmerkelijk is, dat het gecompliceerd groeiproces binnen de twee-eenheid niet steeds evenwijdig en even regelmatig verloopt. We denken wel eens, dat het leven „afloopt" met de regelmaat van een klok, die pas opgewonden is. Maar zoo is het niet!

Hel is niet zoo, dat de lichamelijke ontwikkeling steeds gelijke trede houdt met de geestelijke of omgekeerd. Er zijn tijden — in de eerste levensperiode, doch vooral OOK in de lagere-schooljaren — dat in de voortgaande ontwikkeling een der organen van het lichaam of een der functies van de ziel tij de lij k meer naar voren komt en daarmee gepaard, eveneens tijdelijk, een remming, een stils land, soms zelfs een schijnbare achteruilgang bij andere organen en functies. We merken deze dingen op. Houden we er in de practijk van opvoeding en onderwijs wel voldoende rekening mee? 't Is bekend, hoe tengevolge van psychische gebeurtenissen een kind tijdelijk kan stotteren, een schijnbare stoornis in de spraakontwikkeling — in werkelijkheid een groeiverschijnsel van voorbijgaanden aard. En zoo is er meer. Soms verandert zelfs onder invloed van dergelijke spontaan optredende werkingen in het lichamelijkgeestelijk groeiproces heel het levensaspect en de levenshouding van hel kind ten opzichte van de

omgeving, 't Is dan vooral, dat we van onze kinderen inderdaad wel eens denken, dat het raadsels zijn.

Niettemin is er in de ontwikkeling van den wordeuden mensch 'n zekere regelmatigheid, 'n wetmatigheid op te merken, gelijk in al het organisch levende. Er is een natuurlijke ontwikkelingsgang, waarmee opvoeding en onderwijs gelijken tred zal dienen te houden. Wij zijn wel eens van die peuteraars, die den bloemknop openbreken en maar niet kunnen wachten, dat de bloem — onder gunstige beïnvloeding van buiten — vanzelf opengaat. Het al maar vooruitloopen op dien natuin-lijken ontwikkelingsgang, omdat men steeds koersende naai-de toekomst geen oog heeft voor het heden, zal zich op den duur wreken.

In de tweede plaats moet gewezen op het sclieppingsfeit van de tweeheid der sexe en de daarin gegronde lichamelijke en geestelijke verschillen. Al wordt dat sexe-verscliil als zoodanig door het kind niet beleefd, toch openbaart ook deze Goddelijke ordonnantie zich in tal van gedragingen van het jonge kind o.a. in de keuze van speelgoed en spelletjes, in het algemeen in den interesse-kring. Een jongen i s anders dan een meisje. En we mogen ons weer afvragen of de gelijkvormige opvoeding, met name van oudere kinderen, hier wel geheel race in overeenstemming is.

In de derde plaats is daar de groote verscheidenheid in aanleg en karakter. Wel is de eenheid van het menschelijk geslacht eveneens gegrond in een scheppingsfeit — maar, heeft iemand eens gezegd: de Goddelijke auteur geeft zijn boeken, gebonden in menschenhuid. slechts in de oplage van één exemplaar. Er zijn geen twee menschen, geen twee kinderen gelijk, in wezen en in verschijning. Het lied der schepping is een wondere symphonic.

Naast dit alles verdienl het evenzeer onze aandacht, dat wij toch kinderen gewinnen „naar onze gelijkenis en naar ons evenbeeld".

Gods Woord leert het ons en de ervaring van eiken dag bevestigt het.

Hoezeer ook het kind in heel zijn levensopenbaring zich onderscheidt van den volwassene, er is levenssamenhang tusschen ouder en kind, — reden, waarom de oude dwaling, het kind te zien als 'n verkleind maar toch ident evenbeeld van den volwassene, telkens weer optreedt.

Het is opvallend, hoe soms de gelijkenis spreekt —-in gestalte, in lichaamshouding, maar ook in kleinere attitudes als voetzetting bij het loopen, gestes, oogopslag; in gaven, strevingen, neigingen. Menigmaal krijgen we, teruggaande, via het kind een „kijk" op den vader of op de moeder. Waar dezen zich nog wel eens verdekt opstellen en schuil houden, draagt hun kind de verborgen levenshouding naar buiten. Er schuilt in elk kind iets van het enfant terrible!

Men spreekt dan van erfelijkheid. Wat de kinderen „erven" — reeds als hun leven begint — is niet enkel beperkt tot het lichamelijke, het omvat niet minder het geestelijke. De wetenschap heeft ook gepoogd van deze levensopenbaring den „zin" te ontdekken, gezocht naar de wet achter dit verschijnsel... maar verder dan een veronderstelde wetmatigheid in alle generatie heeft ze het feitelijk niei kunnen brengen.

Niettemin — ze i s er! Ook waar „de natuur" wel eens sprongen maakt — kinderen „hebben" soms meer van de grootouders dan van de ouders; soms ook springt het nog verder terug of op een zijtak in den geslachtsboom — er is in al het levende een overdracht in de lijn van het geslacht.

Er is erfelijkheid, zoowel in het goede als in het kwade; blijkbaar meer in het laatste dan in het eerste.

De volksmond zegt: „De appel valt niet ver van den boom", en „Hij heeft een aartje van z'n vaartje". — waarbij het natuurlijk niet valt aan te nemen, dat „moertje" er part noch deel aan zou hebben.

Een ontroerend feit en van huiveringwekkende ernst is de zonde, het kwaad in het menschelijk leven, dat ook woelt en woekert in het kinderhart.

„In zonde ontvangen en geboren..." We kennen die klacht, maar verstaan we wel de volle realiteit hiervan in de verhouding tot onze kinderen?

We moeien onszelf niet iets wijsmaken; een fantasiebeeld van het kind, dat we omhangen met de goudfranje van ons ideaal, is even onreëel — onwerkelijk en onwaar — als 'n heiligenbeeld van onszelf.

Er zijn er, die zich nog steeds maar weer verbazen als zich bij hun kinderen gebreken, neigingen en strevingen ten kwade openbaren, van welker aanwezigheid en werking in eigen leven zij zich toch wel in het diepst van hun hart bewust zijn. Men leest nu eenmaal geen druiven van doornen. De zonden van onze kinderen zijn afzetsels van onze zonden.

We zouden zoo gaarne willen, dat het anders was; dat hun leven bleef verschoond van het verderf, dat zoo kankerend invreet in ons bestaan, omdat we weten, dat veel levensleed niet vreemd is aan bepaalde karakterzonden.

Nu is hier tweeërlei levenshouding mogelijk: de realiteit — ook deze! — erkennen en er mede rekenen, of de oogen sluiten en dan meteen doen alsof we luisteren naar muziek in de verte. Het laatste doet de salon-paedagogie welke coquetteert met het leven. Wie evenwei de werkelijkheid eerlijk onder de oogen ziet, zal zich niet verbazen als de historie van eigen leven zich wel eens herhaalt èn voortzet in die van ons kind.

Niets is evenwel gevaarlijker dan een erfelijkheidsfalum.

Zeker, de feiten zijn niet te weerspreken — de onden der vaderen worden bezocht aan de kineren, zelfs in het derde en vierde geslacht. Maar r is, ook in het natuurlijk leven die wonderlijke oddelijke genade, waardoor zelfs een leven, dat reigt uit te sterven, weer opnieuw kan oploeien in ongedachte gaafheid en schoonheid. Er erken in het kind ook tal van regenereerende rachten — van wie en vanwaar? — welke ongeende mogelijkheden scheppen. In laatster instantie is nog Gods Geest, als in den morgenstond der schepping, het immanente levensprincipe dat nog de levensvonk ontsteekt en aanblaast. Het werk anden Heiligen Geest in al het creat u u r 1 ij k 1 e V e n, ook op het terrein van opvoedingen o n d e r w ij s, mag niet worden onderschat!

Hoe ziet gli bet kind?

Hoe we het kind zien hangt voor een groot deel ok daarvan af, wat voor 'n mensch we zelf zijn. In het gezin blijkt dit reeds: de vader heeft een andere visie op het kind dan de moeder. Ook in de chool blijkt hel telkens weer.

Deintellectueele droogstoppel ziet het als een optelsom van zoo en zooveel „verstandelijke vermogens" — voor hem is het kind een hoofd, alias hersenen plus nog wat. Dat zijn de menschen, die ons onderwijs hebben dood-gerationaliseerd. Het ras is nog niet uitgestorven en stellig zijn er ook onder ons, die — natuurlijk ter goeder trouw! — nog steeds maar den tol van hun bewondering betalen aan dat verdorrend intellectualisme.

intellectualisme. Aanverwant, maar minder kwaadaardig, zijn de z.g.n. practici, de menschen die alles, zelfs de hoogste levenswaarden — toetsen aan de practisclie bruikbaarheid. Zij beschouwen het kinderleven als een levensperiode, welke hoe eer hoe beter dient overv/onnen. Ze kunnen niet genieten van de geurende bloesem, omdat ze in de lente reeds berekenen, wal ze hopen te verdienen aan de

vruchten in den herfst. De Streber behoort tot die categorie, welke het kind ziet als 'n kapstok, waaraan hij eigen — verloren! — levensillusies opnieuw kan op­

hangen. Het meest te gispen is de egoist, die in het kind niet veel meer ziet dan een pandbrief, welken hij zoo voordeelig mogelijk zoekt te beleggen.

hij zoo voordeelig mogelijk zoekt te beleggen. Eigenlijk is liet zoo, dat het kind het best wordl verstaan door hen in wie het kind-zijn nog niet is afgestorven, in wie de jeugdverrukkingen nog nabloeien. We mogen ons wel eens afvragen hoe hel

toch zoo komt, dat dat goud zoo gauw verdonkert. Zonder dat kan men geen goed paedagoog zijn, hoogstens een drilmeester, maar diens paedagogie is er een van slechts één neuslengte.

Rest nu nog de vraag of kinderstudie inderdaad zoo n o o d z a k e 1 ij k is. nu

Het antwoord hierop moet zijn: zeer stellig! In de eerste plaats terwille van het kind. De grondwet van alle opvoeding toch, het paedagogisch axioma is, dat ze moet aansluiten bij de scheppiugsgegevens in het kind. Dat is niet enkel maar een eisch van een goede didactiek, de methode van onderwijsgeven, maar evenzeer van ethische be teekenis: we mogen niet denken, niet o n der w ij zen zooals we willen. Ook op het terrein van het „natuurlijke" leven hebben we „Gods hoog bestel" te eeren. Want ook daar heeft de Schepper van al wat leeft zijn gedachten en zijn wonderen aan ons vele gemaakt.

Iemand heeft eens gezegd, dat de mensch tweemaal moet worden bekeerd: eerst van het „natuurlijke" tot het „geestelijke" en daarna van het „geestelijke" tot het „natuurlijke". Immers, niet de dooding, maai-de heiliging van het iialuiirlijke leven is ook eisch van een Christelijke paedagogiek.

Hoe komt het toch, dat zoo weinig menschen ook „vroom" zijn in het natuurlijke leven? Dat velen, zoodra „geestelijke" principes bedreigd worden, onmiddellijk de wachten — ojp Slons muren! — uitzetten, doch blijkbaar niet inzien, dat we evenzeer de „natuurlijke" principes, Gods ordonnantiën voor het natuurlijke leven hebben te eerbiedigen. Allereerst is daar de erkenning der variëteit, de verscheidenheid in het mcnschzijn. Er zijn er, die , , het andere" en „de andere" als hun natuurlijken vijand beschouwen, die zoo moeilijk God als Schepper kunnen eeren in zóó geschapen zijn en de daarin gegronde eigen levensopenbaring van den medemensch. Dat is het kwaad van de G1 e i c h s c h a 11 u n g — de gelijkschakeling, — welke we politisch, economisch en religieus veroordeelen, ... maar paedagogisch-didactisch zonder meer aanvaarden.

In de tweede plaats heeft kinderstudie — en hier studie vooral niet als studeerkamerstudie op te vatten — groote beteekenis voor ons zelf.

Niet ieder heeft de gave om onmiddellijk te zien „wat in het kind is". We moeten een kind lééren zien, evengoed als we moeten lééren zien naar een schilderstuk en lééren luisteren naar een vers.

Dat doende verrijken we ons eigen innerlijk leven met groote schatten. Wat we voorheen achteloos dag aan dag voorbijgingen zien we dan als voor het éérst: het wordt een dierbaar levensbezit, een leveiisverheerlijking, een lofzang onzen God.

Het is de gedachte door Helene Swarth op andere wijze aldus vertolkt:

De wilgetakjes in de ranke vaas Donzig en blond, in geel van kaarseulicht Zijn een volkomen stil Aprilgedich t, Over welks schoonheid ik mij vroom verbaas.

Dat we ons ook „vroom verbazen" en zien de wonderen van Gods wet in het ontluikend leven dat midden onder ons bloesemt en geurt: het kind!

L. VAN KLINKEN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 december 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Kinderen, wat zjjn ze?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 december 1934

De Reformatie | 8 Pagina's