GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

LITERATUUR EN KUNST

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een dichter-gave.

Willem de Merode: Kringloop. „Holland", Amsterdam. 1936. Uitg.-Mij

Wanneer in liet jaar waarin de diclater gehuldigd wordt, voor wat hij vijf en twintig jaren geweest is voor liet volk, een nieuwe verzenreeks verscJüjnt, is dit een reden tot blijdschap. De eerder besproken bundel „De wilde wingerd" wendde den blik naai- achteren, gaf een historisch „verslag" vaQ den ontwikkelingsgang. Met dezen nieuwen kindel begint de dichter een nieuwe reeks, of liever, zet hij voort wat hij begonnen is. Weliswaar werden enkele gedichten hieruit reeds opgenomen il „De wilde wingerd", maar daarmee vervalt nog iiiet de noodzaak, enkele dezer verzen hier afzonderlijk te noemen, of op bijzondere trekken te «ijzen.

Bij het lezen van deze verzen treft een voortdurend spreken over den dood. Hoewel ze niet èronologisch zijn geordend, en er zelfs kwatrijnen uit een andere periode in voorkomen, is een doorloopende onrust een typeerend kenmerk. "Wel worden we af en toe herinnerd aan oude verzen, waarin de taalkunstenaar met groote beheerschüig van zijn materiaal, beelden in woorden boetseerde, maar om de figuren hangt een waas van spot. „De Keizerin" vertoont haar ijdele schoonheid, „de Vaandrig" zijn dapperen lioogmoed. De „Pottenbakker" wordt reeds tot symbool.

Eén genre wordt bijna geheel gemist: het zuivere natuurlied. Alleen de „Zomermorgen" ademt de wijde rust van de schoone natuur. De andere natuurgedichten worden tot emblemata. „De Beek" en „de Peppel", zij zijn slechts beelden van een hoogere ver-beelding, de plastiek is geringer dan de symboliek. En dit lijkt mij een der oorzaken van de genoemde onrust. De natuur heeft voor den dicliter nog wel groote waarde, maar hij durft die nauwelijks meer te bekennen. Het is of hij beangst wordt voor de bekoring die er van .uitgaat, alsof aj zidi zou kunnen plaatsen tussclien God en zijn ziel. De angst die Gezelle ook gekend heeft, j; oen 'lij uitriep: De wereld wil mij achterna — — „Geen andere Goden" is in dit verband een veelzeggend vers. Het volgt op het prachtige „Avond", waarin de naar rust zoekende mensch zich moei- % losmaakt van de schoonheid der natuur. „Hij Umde met het luik te sluiten". De dichter troost ach als hij zich indenktj dat hij los van die schoonheid moet raken, met de gedachte: „Hoe lieeriijk moet de hemel zijn". Het zuiver mysüeke standpunt, zooals dat in de middeleeuwen, zooals liet ook bij Jan Luyken wordt aangetroffen. Naast en tusschen deze mystiek door, treft een 'Ddere trek, meer dan in voorgaand werk: de •lichter maakt zich meer los van zich zelf, hij spreekt niet alleen van God en zijn ziel, maar van ''od en zijn volk. Hij voelt zich een van hen, die j'icr op Gods genade wachten, om na veel lijden 'H te gaan in de eeuwige vreugde. Die strijd, dat «idea worden sterk gevoeld. In „Offers des Heeteti" worden de geloovigen van nu — niet alleen j dichter, maar de gemeente — gelijk gesteld met j martelaren uit de gescliiedenis. Geduldig, zon- , ü '^ twijfelen aan Gods liefde, moet de zelfvergijzeling verdragen worden, aan niets van ons *f moeten we ons vasthouden — daarop wijzen "'^ kwatrijnen, die tien jaar ouder zijn dan de jïeeste liier geboden gedichten — en dus opzette- '1'' in dit verband gebracht worden. Zij geven ook *ins antwoord op het waai-om van dit alles:

De tarwekorrel kreunde in den molen: Harde, waarom hebt Gij mijn dood bevolen? Jlij zei, glimlachend naar het witte meel: Opdat uw zuiverheid niet bleef verholen.

In deze en andere gedichten is het mysticisme geheel verdwenen. Merkwaardig is het vers „Lijdelijk", wel niet een der mooiste, maar üi den ontwikkelingsgang een der opvallendste, waarin de ziekelijke berusting zelfs gestriemd wordt en dat we daarom hier citeeren:

Ja, zegt zijn grafstem vaak, de mensch is zeer verdorven, En gansch verdoemelijk, geneigd tot alle kwaad, Ten goede nooit bekwaam, den hemel afgestorven. Dan zwijgt hij, en berust in zijn ellendestaat.

Berusten? moest hij niet, met oogen vol ontzetting. Losstormen op Gods burcht en bonzen op de poort, (Schoon smaadlijk hem weerhoudt de zware slavenketting) Beuken zijn vuisten stuk, en schreeuwen tot God hoort?

De Heer is niet vertoornd; want zie. Zijn Zoon doet open. Hij heeft als slaaf gediend, en met zijn kostbaar bloed Zal Hij het slavenpak der kettinggangers koopen. Wie wil (en dat werkt Hij) wordt vrij en rein voorgoed.

Ja, zucht hij ziekelijk, wie dat maar mocht ervaren! Werd ik maar meer ontdekt aan eigen schuld en nood! Hij durft nooit naar Gods heil en open hemel staren, En zittend aan den disch, sterft hij den hongerdood.

Dit gedicht staat tussclien: „De nieuwe knecht" en jjWerken" in. Het eerste hiervan teekent in forsche lijnen den stoer en knecht, wien werken vreugde is. Het andere vraagt om te mogen werken, maar leert tevens, dat alleen genade vrede geven kan.

Geheel wordt in dezen bundel het blijde lied gemist. Tot zelfs in het „Kinderspel" waart de dood rond. De vermoeide van 's werelds loop, de naar rust verlangende werker wordt onder verschillende namen verbeeld. „Brêero sterft", „Een dichter", „De oude tuinman", „Mozes op Nebo" — ze dragen allen het zelfde motief:

Vervul de laatste bede: Een streepje land, een graf! Doe mij dit lichaam af En neem mij met U mede.

Toch ziet de dichter dit schijnbaar doellooze leven bestuurd door een krachtige, liefdevolle hand. „Het atoom" is het zeer fraaie beeld van deze aan strenge wetten gebonden vrijheid.

En deze onnoemlijken, de kleine Heelallen, wijken uit hun stand Door een bewegen; maar een fijne Speling bewaakt hen van de Hand,

Die nooit verkeerd, en steeds volkomen Hun wankien voelt, en naar Zijn wet Hun schommelen heeft vastgezet En 'tevenwidit doet zijn hernomen.

Evenals in vroegere bundels verschijnen hier weer liederen op Jezus — bekorend door hun tegenstelling, „Jezus Rex", de madiüge koning, als hulpeloos kind in „Nazareth", als van ouds voorspelde, maar miskende leeraar in „Nazareth's synagoge". Een zachte gloed van liefdeslicht glanst over bet teere gedicht aan „Johannes", diep treffend door den eenvoud van zegging. Alle slotgedichten bezingen de liefde van God en besluiten zoo harmonisch de reeks van verzen over den strijd en de moeite hier op aarde. De kringloop is voltooid, de cirkel is gesloten: wat uit God kwam, keert door Gods liefde tot Hem terug. Een „Dankliedje" besluit het geheel.

Redder, dit leven gaat voorbij. Wij moeten klaai- staan te vertrekken. Moge God dan Zijn handen strekken En welkom heelen u en mij.

Wij mogen de Mérode dankbaar zijn voor dit nieuwe werk, maar hopen ook nog te mogen beluisteren zijn blijdschap over Gods werk met ons op deze aarde, die ook vol is van Zijn schoonheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juni 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juni 1936

De Reformatie | 8 Pagina's