GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE SCHETSEN

Bekijk het origineel

POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE SCHETSEN

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het verbond der genade bij Galvijn.')

De ontwikkeling van de leer des verbonds begint eerst in den tijd der Reformatie. Vóór dien wordt van het verbond wel melding gemaakt, maar haast uitsluitend, wanneer de exegese dit vereischt (zoo bij Augustinus). Irenaeus maakt wel wat ruimer gebruik van de verbondsgedachte, maar toch niet in die mate, dat men zou kunnen spreken van een „vorming van een verbondsleer" (Dr Kraan). Hij legt in zijn strijd tegen de Gnostiek den nadruk op het ééne verbond Gods. BuUinger is de eerste, die een meer systematische uiteenzetting geeft, waarschijnlijk als reaktie op de verbondsleer der Wederdoopers (Bondgenooten). Van de andere Reformatoren is Calvijn op dit punt verreweg 't belangrijkst, al geeft hij geen uitgewerkte leer aangaande het genadeverbond. Behalve in zijn Institutie (II : 10 en 11 vgl. IV : 14—18) vindt men bij hem nergens een poging in die richting. Wij moeten ons tevreden stellen met wat in zijn werken verspreid ligt. Na zijn Institutie, waarheen Calvijn in zijn kommentaren geregeld verwijst, komen deze kommentaren eerst in aanmerking (vooral op Gen. 17 en Rom. 9); vervolgens zijn kleine en grootere geschriften (o.a. catechismi en formulieren), terwijl zijn preeken zijn gedachten over het verbond wel zoo illustreeren, dat men niet in twijfel hoeft te verkeeren omtrent zijn bedoeling. In zijn brieven maakt hij hoogst zelden melding van het verbond.

Al vinden wij bij Calvijn geen systematische uiteenzetting, toch is wat hij van het verbond zegt, voor ons van veel beteekenis. Hij ziet het verbond centraal: het oude verbond is de oorzaak geweest van verlossing (32 : 100) ^); van het verbond hangen al de beloften af, die Hij ons gegeven heeft (44 : 143); zonder verbond komt het bloed van Jezus Christus ons niet toe (49 : 796 cf. 55 : 115); al onze gebeden moeten daarop gegrond zijn (28:292); in allen nood rusten wij op het verbond (25 : 30). Voorts is van belang de wijze, waarop Calvijn over het verbond handelt. Wij zijn met hem vlak bij de bron; hij verliest zich niet in filosofische speculatie en onthoudt zich tot in zijn stijl toe van alle duisterheden, waardoor men met zijn theologie los van het volk Gods komt te staan met een taal „comme un jargon de gueux" (28:547). Vervolgens zijn de gedachten van Calvijn van belang voor het juist verstaan van de symbolen. Calvijn staat in al onze symbolische geschriften op den achtergrond en hij wordt daarin herhaaldelijk en letterlijk geciteerd. Tenslotte kan kennismaking met Calvijn de tegenstelling met Chr. Gereformeerden en Gereformeerden Bond aanmerkelijk verzachten, zooals ze deze verscherpen zal met Barthianen eenerzijds en buitenkerkelijke bewegingen anderzijds (Oxford-Groep e.d.).

Het verbond der genade is bij Calvijn met name het verbond met Abraham gesloten, bevestigd in Christus. Van een verbond met Adam vóór den val spreekt hij niet met zooveel woorden: de leer van het verbond wordt behandeld bij de leer der verlossing: Inst. II 10, 1, waarheen v. d. Bergh voor het werkverbond wijst, spreekt enkel van „foederatos" (aan God verbonden). In zijn verklaring op Gen. 1—3 komt het woord verbond niet voor; bij Hozea 6:7 (42 : 332) niet „foedus" (verbond), slechts „mandatum" (gebod).

Het verbond der genade wordt reeds bij Adam verondersteld — zie heel het redebeleid: Inst. II, 10 vooral 7.

De belofte aan Noaoh wordt o.a. 50 : 525 in één adem genoemd met die aan Abraham.

Aan Christus zijn ten onzen behoeve beloften gedaan (37 : 199). Calvijn denkt daarbij aan den Christus, als zaad van Abraham in het vleesch verschenen (47: 253, 41 : 187 enz.). Als Middelaar begon Christus Zijn werk reeds voor de schepping en den val van Adam (9 : 338; 50 : 527).

Het verbond der genade wordt door Calvijn omschreven als een overeenkomst tusschen twee partijen, die met wederzijdsche verplichtingen aan elkander verbonden zijn (28 : 291—293; 44 : 434; 49 : 769 sq.). Op het wederkeerige legt hij sterk den nadruk: mutua fides (wederkeerige trouw) (40:391); mutüa relatio (een wederzijdsche relatie) (45 : 711); mutuus consensus (een wederzijdsche toestemming of overeenstemming) (50: 238); de doop is een „melodie et accord mutuel entre Dieu et nous" (50 : 561).

Het voornaamste doel is, dat God Zich onzen God verklaart en dat Hij ons wil houden voor Zijn volk (41 : 528). Verhouding ook: Vader en „petite familie" (26 : 242).

Het is een verbond der genade. Het heeft geen anderen oorsprong dan de genadige goedheid Gods (41 : 134). God komt ons voor (28 : 291). Daarin ligt de zekerheid der zaligheid (26:197). Hij kon een oneindi-

gen afstand bewaren, maar doet afstand van dit recht (26 : 242). In plaats van met een edictum (een alle gesprek verder afsnijdend gebod) tot ons te komen, doet Hij zooveel vriendelijker, Hij gaat familiariter (vertrouwelijk) met ons om (38 : 690 en 380). Dieu commence par douceur et bonté (God begint met zachtheid en goedheid) (28 : 883). Zoo wordt de beschrijving van het verbond een lofzang op Gods goedgunstigheid (27: 321 sqq.) vol van de verwondering der liefde (26 : 146). En daartegenover: moet de duivel ons niet betooverd hebben, als wij niet bewogen worden ons geheel te Zijner beschikking te stellen? (26 : 242).

De glorie van het verbond is Christus. Als God tot Zijn Zoon spreekt, handelt het om onze zaligheid! (36 : 64). Niet ten onrechte wordt gezegd, dat het verbond begonnen is in Christus (50 : 213). In Hem is het een eeuwig verbond (40 : 397). Reeds onder het oude verbond is alle verbondsgenade uit Hem (50:40). Toen Israël het verbond verbroken had, heeft Christus het hersteld (36:64). Hij schenkt de kracht des Heiligen Geestes, waardoor wij het verbond houden; anders is het verbond nog tevergeefsch (41 : 617). Door Zijn bloedstorting heeft God Zijn beloften bekrachtigd (45 : 48). In Christus hebben wij vergeving der zonden (55 : 113) en nieuw leven (41:187).

Het voornaamste van het verbond is beloften (36 : 402). In Christus geeft God Zichzelf. Calvijn spreekt gaarne van de regeling van ons leven, die God door het verbond op Zich neemt, Hij is daarin onze Leider (26 : 242; 27:39, 40; 36:378 enz.). Dat geeft afzondering van de wereld (44 : 445), wij zijn als een nieuwe wereld (28 : 516). Buiten het verbond zijn de menschen als wilde dieren, die over bergen en door wouden zwerven (23:237). Wij veilig als Zijn kudde (29 : 723).

Deze belofte wordt echter alleen vervuld aan hen, die Christus als hun Herder aannemen (28 : 355). Calvijn spreekt in dit verband vrijmoedig van voorwaarden: al Zijn beloften zijn konditioneel (26 : 532, 534; cf. 524. In 28 : 514 met ander accent: Hij neemt ons aan „op voorwaarde", dat Hij ons zal regeeren door Zijn Heiligen Geest). Dit moet echter niet zoo verstaan worden, dat ons geloof het verbond maakt, want het verbond hangt niet af van het geloof van het volk (38 : 202), het is zelf gave Gods (51 : 165); daarom „essentialis conditio dici non potest", d.w.z. daarom kan het geen wezenlijke voorwaarde genoemd worden. Toch handhaaft Calvijn tot op zekere hoogte te spreken van voorwaarde („quatenus" in 32 : 348). Er is geen verbond meer, waar de andere partij ervan afwijkt (40:391 sq. Dieu est quitte... il n'est plus oblige, 27 : 134). Dit is de voorwaarde, waarop Hij zich onzen God maakt, dat wij Hem tot een volk zijn (28:292). En wanneer zijn wij Zijn volk? Niet als wij het met den mond zeggen, maar als wij gelooven en gehoorzamen (28 : 293). Het geloof is de voornaamste dienst, dien God van ons vraagt (52 : 227). Calvijn legt sterken nadruk op onze roeping — geloof — liefde — en al beweert iemand duizendmaal, dat Hij God liefheeft, zoo wordt dit voor ijdelheid en leugen gehouden, wanneer het geheele leven er niet aan beantwoordt (29 : 59; 38 : 100 sq.; 25 : 29; 41 : 135).

In verband hiermee onderscheidt Calvijn tusschen tweeërlei kinderen des verbonds. Het geloof maakt scheiding tusschen geestelijke en vleeschelijke zonen (23 : 350). Het is niet alles Israël wat Israël genaamd wordt. Op dit punt is Calvijn niet optimistisch: een klein gedeelte bewijst zijn geloof (45:402). Slechts 20 % van hen, die de prediking des woords hooren, nemen het aan (Inst. lII 24, 12). Weinigen zijn ware Israëlieten (47 : 35). Die volharden in ongeloof zijn de „degeneres" (42 : 578 cf. 48 : 299): gedegenereerden, bastaarden.

Dezen maken zich schuldig aan verbreking van het verbond. Zij vernietigen het verbond (38 : 687 sqq.) n.l. van den kant des menschen (quoad ipsum abolita erat haec pactio, 41: 132). Als bondsbrekers verwerpen zij het verbond, maken het ijdel (38 : 690). Dit geschiedt niet door lichte overtredingen, maar door crassa defectio, grove zonde (25:21). Daaruit wordt hun ongeloof openbaar: niet de eerste overblijfselen van geloof houden zij over, die zich niet toeleggen op een rein en heilig leven (55 : 448).

Zoolang zij onder het verbond blijven, zijn deze verbondsbrekers hypocrieten (42 : 331 sqq.: hypocrieten, de valschaards en meineedigen). Calvijn onderscheidt in Inst. III 14, 1 tusschen hypocrieten en hen, die als leden der Kerk God verloochenen door hun slecht leven, maar doorgaans rekent hij met deze onderscheiding niet (cf. Inst. IV 1, 7 vooral in de uitgave van 1560). De Kerk bevat slechts: puros Dei cultores... a scelestis vel hypocritis discerni; dat de zuivere vereerders Gods... te onderscheiden zijn van de boozen of geveinsden (31 : 259). Zij weten, dat ze met onreinheid vervuld zijn (Inst. III 14, 7) of ze kunnen het weten (31:254). De hypocriet onderzoekt zichzelf niet (vrijwillige blindheid: 47 : 235 cf. 426), erkent zijn zonde niet (23 : 29). Met hun „belles mines", hun „schoon gelaat naar het vleesch", hun schoonen schijn (26:287) misbruiken zij Gods beloften (28 : 466). Calvijn spreekt in dit verband van duivelsche heiligheid! Zij zijn niet onkenbaar. Bij de prediking der profeten noemt Calvijn het ongeloovig en ongehoorzaam Israël stereotyp: hypocrieten. Toch kunnen ze onder de leden der kerk vermengd blijven: Ie. omdat ze in den wettigen weg niet aan de kaak kunnen gesteld worden en 2e omdat de strengheid der tucht niet altijd zoo wordt toegepast als het wel moest (Inst. IV 1, 7).

Verder hebben wij ons te houden aan het oordeel der liefde (caritatis indicium) naar hetwelk wij voor leden der kerk zullen houden, die door belijdenis des geloofs,

onberispelijkheid van wandel en deelneming aan de verbondszegelen (sic) God en Christus met ons belijden (Inst. IV 1, 8).

Met het oog hierop wekt Calvijn op tot zelfonderzoek. Doorgaans betreft dit het leven uit het geloof: bij elk geloovige is een wortel van hypocrisie (41:522), bij Adam begonnen (34:701). Gods beloften nemen we zonder strijd niet aan (46 : 48 cf. 28 : 603). Daarom sui examen en vitam examinare, een beproeven van zichzelf, van zijn leven (double examen quant a la foy, et quant a la vie; een tweevoudig onderzoek, voor wat het geloof betreft en voor wat het leven aangaat: 49 : 805 sqq. cf. 47 : 314). De eenzaamheid werkt daartoe mee! (31 : 713). Zie verder de voorbereidingsprediking voor het Heilig Avondmaal (51 : 578 en 591 enz.).

Toch moet dit onderzoek ook gaan over de echtheid van het geloof, want men kan ten onrechte roemen tot Gods volk te behooren (25 : 29). Op valsche aanwijzingen kunnen we usurper ce titre de foy, den naam des geloofs ons onrechtmatig toe-eigenen (52 : 237). Falsa iactantia, ianis gloriatio, valsche rust, ijdele roem, dat zijn staande uitdrukkingen (45 : 511; 51: 610 sq.). Laat ons niet ons tevreden stellen met ingebeeld geloof (inani fidei titulo) maar dat ieder zichzelf serieus onderzoeke, opdat bij de laatste scheiding hij onder de wettige gasten kan gerekend worden (45 : 402). Ieder, die deze deugden, n.l. genoemd in Kol. 3 : 12, 13, niet bezit, rekent zich tevergeefs tot het getal der geloovigen (52 : 122). Calvijn spreekt zelfs van zuchten, welke de Geest van God in de harten der geloovigen opwekt als overvloedige getuigen, dat God op verborgen wijze, boven onze bevatting, werkt (47 : 372).

Dit zelfonderzoek is ook noodig om een ander niet door eigen oppervlakkigheid te laten inslapen op prava securitas (45:222) = valsche gerustheid.

Ieder, die door ongeloof breekt met het verbond, wacht de vloek des verbonds. Calvijn handelt daar niet opzettelijk over. God geeft den verbondsbrekers leur congé et les abandonne a Satan, d.w.z. Hij zegt hen vaarwel en geelt ze over aan Satan (26 : 433). Niet meer zijn ze waardig, gerekend te worden onder zijn kreaturen, God voert hen af van het getal der schepselen (28 : 532). Ze dragen in hun ellende reeds het teeken der verdoemenis (suae damnationis specimen; praeludium exitii, tegenover: de zegelen van de aanneming, de adoptionis sigilla der geloovigen — 52 : 21 cf. 25 : 459). Zoo beteekent het verbond ook dreiging (38 : 107) en ban (51 : 365).

Toch is deze donkere kant het laatste niet. Dat God getrouw is — ook in het vervullen van zijn bedreigingen — moet voor het volk Gods een reden zijn om te pleiten op Zijn trouw in het toonen van barmhartigheid (38 : 205; 41 : 134). Het verbond Gods is misericordiae suae foedus, een verbond van zijn barmhartigheid (2 : 326), gratuitum foedus, een verbond om niet, zonder eenige verdienste onzerzijds (2 : 253), evangelii foedus, foedus evangelicum, een verbond des evangelies, een evangelisch verbond (2 : 315; 2 : 335). Laat ons dan dit vasthouden, dat Gods barmhartigheid aangeboden wordt aan verloren menschen, ook aan hen, die in een diepen afgrond van vertwijfeling door eigen schuld verzonken zijn, ook als zulk een haast ter helle zou zijn nedergedaald. En ofschoon wij duizend dooden moesten sterven, zoo laat ons dat verbond, waarvan wij door eigen schuld afgeweken zijn, aangrijpen als een reddingsplank, die ons veilig in de haven brengt (25:28).

De teekenen van het verbond (doop en avondmaal) brengen een bijzondere vrucht van vertrouwen en geestelijke blijdschap (Inst. IV 16, 32 en 17, 2), omdat de beloften Gods op zichtbare wijze ons geschonken worden. Het sacrament verliest zijn kracht niet, als een ongeloovige het ontvangt (Inst. IV 15, 17 cf. 48: 601 sq.; 49 : 456). Alleen ontvangt de ongeloovige er geen vrucht van dan tot een oordeel (9 : 28, 522 cf. 49 : 816).

Calvijn zegt niet, dat alle gedoopte kinderen, die jong sterven, zalig zijn (Inst. IV 16, 19 en 21 cf. 9 : 133).

Wie zijn kind niet zoo spoedig mogelijk liet doopen, werd vermaand (9 : 101 cf.: neglectu baptismi arceri nos a salute, nalatigheid in betrekking tot den doop houdt ons af van de zaligheid! 47 : 55). Merkwaardig is deze negatieve uitspraak: Als een kind sterft, voordat er gelegenheid was tot doop, behoeft men het niet als verloren te beschouwen (9 : 133 cf. 15 : 228).

Zoo ontvangen wij deze dubbele weldaad van God (vergeving en vernieuwing) in den doop, mits wij de kracht van het sacrament niet verijdelen (in Calvijns doopsformulier — 6 : 185).

Verkiezing en verbond vallen voor Calvijn niet samen, in dien zin, dat een kind des verbonds ook een verkorene tot zaligheid is. Calvijn onderscheidt tweeërlei verkiezing: algemeene en bijzondere (40 : 355; 48 : 76; 49 : 175 cf. Augustinus: Liber de corruptione et gratia I : 14). Daarmee parallel: algemeene en bijzondere aanneming tot kinderen (23 : 351), algemeene en bijzondere roeping (Inst. III 21 : 7 en 24 : 8).

Zij vergissen zich, die meenen, dat hier (Gen. 17: Ik zal Mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u) alleen de uitverkorenen bedoeld worden en dat alle geloovigen zonder onderscheid hieronder begrepen

worden... in dezen zin worden zij, die uit de Israëlieten ongeloovig zijn geweest, toch door Christus kinderen van het koninkrijlc der hemelen genoemd (23 : 237 sqq.). Want daar de Heere Zijn verbond niet minder bij Ismaël en Ezau dan bij Izak en Jacob heeft willen verzegelen... (49 : 175 Cf. 23 : 350 dat God alle kinderen van Abraham met zijn genade heeft omvat). In dien zin kan ook de doop teeken zijn van de algemeene verkiezing (27: 46 sqq.). Zoo zegt Calvijn: God heeft verworpen, die Hij eerst heeft uitverkoren! (49:649 cf. 44:445). En omgekeerd: Hij verkiest, die Hij reeds verworpen had (44 : 48).

Calvijn handhaaft hierbij de menschelijke verantwoordelijkheid. Die ondanks het verbond toch verloren gaan, hebben het aan zichzelf te danken, hebben zich van God vervreemd (Ismaël en zijn nakomelingen: 28 : 91 sqq.), zij zijn falsarii, die het contract verbreken (47 : 420), zij hebben allen waren godsdienst verdorven (50:238). De keerzijde hiervan is de aanvaarding van de verbondsroeping (44 : 434: gij wilt, dat Ik u vastverbonden houd, maar gij wilt vrij zijn van verbintenis? Wat is dat voor billijkheid, dat Ik u alles schuldig ben, en gij Mij niets? ) Daarom begint Calvijn niet met de vraag: ben ik uitverkoren (54 : 57). In zijn Institutie komt uitverkiezing na geloof. Hij verdedigt zich tegen de „laster" van Westphal, als zou hij den doop laten afhangen van de verkiezing, en, van de verkiezing uit, willen komen tot zekerheid der zaligheid (9:118 sqq.). Door aanvaarding van zijn roeping wordt het kind des verbonds verzekerd van zijn verkiezing (28 : 559). Die zekerheid ligt in Christus, door het geloof (8 : 114, 42 : 127 m.n. 130; 51 : 269 enz.). Zoo is voor ons het verbond een verplichting tot geloof in Jezus Christus (2:969). Hier is echter alle roem uitgesloten. De verkiezing is de eenige bron en oorzaak van het verbond (31 : 813) — initium pietatis, het begin der vroomheid — Gods verkiezing overdenken is Gods goedgunstigheid volgen tot haar oorsprongen (50 : 343). In Zijn eer ligt onze zaligheid: wij staan vtist, zooals Zijn verkiezing vast staat; de wereld vergaat, wij blijven (2:748).

Zoo komen we tot de verhouding verbond en Kerk. De algemeene verkiezing strekt zich zoover uit als de prediking des Woords (23:350). Wie tot het verbond behoort, is geroepen tot de kerk (28:286). Die voor kind Gods gerekend wil worden, moet kind der kerk zijn (51 : 555).

Kerk komt dan eerst in aanmerking als societas et sanctorum communie, als vergadering en gemeenschap der heiligen (1 : 672 cf. 5 : 342). Wij worden slechts behouden in gemeenschap met elkander. Calvijn legt er den nadruk op, dat de eerste belofte van het verbond (de vergeving der zonden) in de apostolische geloofsbelijdenis verbonden is aan kerk en gemeenschap der heiligen (1 : 672 cf. 72 sqq.; 15 : 722 cf. 36 : 578; 37 : 199; 55 : 135). Zoo is er buiten de kerk geen zaligheid. Dit ziet echter niet alleen op de gemeenschap en eenheid der kerk, niet minder op haar dienst en ambt: de zondaar ontvangt geen vergeving dan door den dienst der kerk (1:672 sqq.; 2:751, 754 sqq., 964). Wanneer hier gezegd wordt, dat Jezus Christus een verbond met ons zal aangaan, moeten wij beginnen met het getuigenis, dat Hij ons geeft door de prediking van het evangelie... (41 : 616). Het geloof is uit het gepredikte woord (47 : 387 cf. 2 : 749); in de prediking wordt ons de belofte van het verbond aangeboden (55 ; 1151), verzegeld door de sacramenten (cf. 47 : 55). Daar kunnen we niet buiten (48 : 10; 49 : 205 sqq.; 50 : 235; 53 : 308). Wie de kerk verwerpt, verbant zichzelf uit het koninkrijk Gods (8 : 409—412) hij geeft zich aan Satan over (41 : 636) en keert zich tegen Gods Zoon (36 : 240; 49:11).

Het verbond houden is gehoorzamen aan het Woord (32 : 82), het woord der kerk (37 : 200).

Door de prediking der kerk blijft het verbond bewaard in de geslachten (31 : 723 cf. 27 : 188, 189; 28 : 512; 49:377). Want God heeft Zijn verbond niet gesloten met één of weinigen, maar met duizend geslachten (32 : 101).

Tenslotte nog een enkele opmerking over verbond en evangelisatie. Calvijn kende de evangelisatie als zoodanig niet, maar geeft toch dezen wenk: dat wij ons niet naar eigen goeddunken afgescheiden houden van de wereld, maar dat we de armen uitgebreid houden om te trekken allen, die zich gewillig geven tot de gehoorzaamheid Gods (51 : 583). Hij noemt het een „desordre par trop grand" als men b.v. een ongeloovigen knecht of dienstbode in het ongeloof laat (28 : 512). Ook tot de Joden moet Gods Woord gebracht (48 : 656). In dit verband is van beteekenis zijn houding tegenover Rome. Calvijn ziet met Luther Rome als de valsche kerk (schijnkerk), des duivels kerk, de school van Satan, zij zijn als de Turken en Joden, als de Edomieten (27 : 142; 28 : 92; 36 : 240; 44 : 433; 49 : 307, 660; 51 : 87, 133 cf. 41 : 482; 50 : 440 enz.). Toch erkent hij, dat er nog iets van het verbond gebleven is (13 : 380; 17 : 667). Met name wijst hij op het tecken van het verbond, den doop, dat ze nog dragen. Daar moet men van uitgaan, om ze zooveel mogelijk te zoeken (28 : 92) om ze te brengen tot gehoorzaamheid in het verbond.


1) Met toestemming van den schrijver publiceer ik hier een résumé van een rede door hem te houden in de vergadering van de Reunisten van F. Q. I., te Kampen, op een dag voorafgaande aan den Theol. Schooldag. K. S. _ ., ,

2) Deze citeering is, evenals in het vervolg naar Opp. Calv. € d. Baum, Cunitz, Reuss. Ze verwijst hier naar volumen 32 kolom 100. .., , .. , _.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 juni 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE SCHETSEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 juni 1937

De Reformatie | 8 Pagina's