GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Coccejaansche opvattingen in „De Heraut" af te wijzen.

De draad, die door onze artikelen van de laatste weleen loopt, is gemakkelijk te grijpen, als men maar even zich herinnert, wat achtereenvolgens opgemerkt werd. Het vifas ons hierom te doen: we wilden aantoonen, hoe men met de verbondsleer in het moeras gekomen is, telkens weer. Tot nu toe troffen ons drie manieren, waardoor men aan de moeilijkheden ontkomen wilde, zonder evenwel daarin te slagen:

a. De eerste was: dat de „genade", de goederen, van het genadeverbond worden onderscheiden in tweeërlei: algemeene en bijzondere, uitwendige en inwendige. b. De tweede: dat men de twee deelen, die in alle verbond begrepen zijn (belofte en eisch) en zijn tweezijdigheid, feitelijk vernietigt speciaal voor wat dan het genade verbond betreft.

c. De derde: dat men de goederen van het genadeverbond, zijn e i g e n 1 ij k e zegeningen (ook wel „volle" of „vervulde" zegeningen genaamd) eerst in de laatste periode der verbondsgeschiedenis laat toekomen aan de bondskinderen.

Deze laatste methode nu was die van Coccejus, en ooli van Dr J. Thijs in „De Heraut".

Nu behoeven we over de eerste evenmin als over de tweede wetenschappelijke harmonisatiepoging breed te handelen.

Want, wat de e e r s t e betreft: hoewel in onderscheiden variaties voorgedragen, vertoont ze toch altijd veel overeenkomst met de leer van een uitwendig en een inwenuig verbond. Maar er is, dank zij den arbeid der vorige generatie, onder ons gereformeerde volk wel genoeg verzet gerezen tegen de leer van een uit- en een inwendig verbond. Op dit punt wordt de arbeid van Dr A. Kuyper nog niet verloochend; ook in „De Heraut" niet, al is dit blad op meer dan één punt daarmee hard bezig, — zij het dan ook, zonder dit van ziclizelf met dezelfde nadrukkelijkheid, als welke tegenover anderen opviel, te constateeren. Hoe licht de wagen derailleert, als men tusschen „in-" en „uitwendig verbond" zélfs bij goede praemissen onderscheidt, illustreert de brochure van Prof. Dr H. Visscher: „Het Verbond der Genade in ons Kerkelijk Leven" (Drukkerij „De Banier", Rotterdam, woord vooraf 1929). Prof. Visscher spreekt daarin b.v. van „een extern verbond met gansch een volk" (na de Reformatie b.v.); liet zulk een extern verbond met de volken dan weer „andere vormen" aannemen, constateerde, dat het daarna dan „tenslotte" zich „meer tot groote groepen der volksmassa" bepaalde; leerde, dat „het uitwendig verbond niet gedekt wordt door het inwendig verbond", en liet ons, „a f g e - dacht" (!!!) „van den toestand der Kerk naar hare uitwendige vers chij ning"(!!!), staan voor het „feit", „dat het verbond der genade zich intern uitstrekt over des Heeren uitverkoren volk". Tegen deze en dergelijke meening, welke alle min of meer parallel loopen met wat wij onder a. noemden, en in ons eerste artikel aan de hand van een voorbeeld nader deden zien, heeft in onze kringen de stem van Dr A. Kuyper en van Dr H. Bavinck nog wel genoegzame kracht. In dit opzicht kunnen we nog steeds verwijzen naar de leiding, die „De Heraut" vroeger gaf, en waaraan Dr H. H. Kuypers Hamabdil volgende herinnering geeft: „De onderscheiding van het Genadeverbond in een uitwendig en een inwendig verbond hangt ten nauwste met de volkskerk samen, komt daaruit vanzelf op, en is niets anders dan een poging om de gansche onware en leugenachtige verhoudingen, die in de volkskerk gevonden worden, voor de consciëntiën goed te praten" (a.w. 142). We zeggen het den schrijver na: „De Schrift weet van een tweeërlei genadeverbond niets" (142); „de scheiding tusschen het uitwendige en inwendige Genadeverbond moet daarom beslist worden verworpen" (145).

En wat voorts de tweede der hierboven gemelde opvattingen betreft, ook daarover behoeft weinig te worden gezegd. We hebben in onze artikelen, ter afweer van de wonderlijke en lichtvaardige aanvallen van den hoogleeraar Hepp, voorzoover ze ons zelf raakten, aangetoond, dat het niet aangaat, de twee deelen van het verbond (belofte, maar ook eisch) te laten verschrompelen tot één (alleen maar belofte). We hebben aangetoond, dat Prof. Hepp zich schromelijk vergiste, toen hij de enormiteit aandurfde, die er in de bewering ligt, dat de gereformeerde theologen slechts een éénzijdig verbond kenden. Waar contra-argumentatie tot op heden ontbreekt, behoeven we op deze kwestie dus niet terug te komen.

Anders staat het evenwel met de aan Coccejus herinnerende uitspraken, die tot onze verwondering in „De Heraut" bij monde van Dr Thijs een plaats hebben mogen vinden. Want dat dit blad in déze solutie zijn moeilijkheden tracht te overwinnen verwondert ons, ondanks alles, toch nog. Het bewijst wel, dat we „er nog niet zijn"; ook niet in de kennis van elkander. Het bewijst tevens, dat dit blad geen recht heeft, klaagzangen aan te heffen over „gangbare meeningen", die aan haai' uitvaart toegekomen zijn; immers, ook „De Heraut" is af en toe onder de pijpers der uitvaartceremonie, precies zooals anderen, en ook wijzelf. De vraag is maar, wat men p r ij s g e e ft, en hóe. En in dézen hebl)en

wij ernstig bezwaar tegen de Coccejaansche opvattingen van „De Heraut".

Ons bezwaar is niet nieuw. Nieuwere zoowel als oudere gereformeerde theologen hebben tegen de onderhavige stellingen van Coccejus zich verzet. Prof. Ridderbos b.v., met hoe grooten nadruk hij ook — terecht — op de beperktheid der oud-testamentische „bedeeling" wijst, wil toch „tegenover Coccejus" zien „staande gehouden, dat de geloovigen des ouden dags bezaten de vergeving der zonden en daarvan immers soms hebben getuigd met eene klaarheid, die voor het licht des nieuwen dags niet schijnt onder te doen". Natuurlijk gelooft Dr Thijs dat ook, want hij denkt daarbij aan de „kinderen der b e 1 o f t e". Ma: ar wat nu verder hun positie in het verbond betreft, volgens Prof.. Ridderbos „baseert" „ook de wet zich" op het verbond; en bleef het „diepere leven uit dat verbond, waarop ook de wet zich baseert, hierbij (d.w.z. bij de ontvangst der wet als orde des heils: doe dat en gij zult leven, K. S.) steeds bestaan". „Metterdaad" — aldus nog steeds Prof. Ridderbos — „metterdaad is de laatste grond, waarop zij (d.w.z. de vi-omen onder den ouden dag, K. S.). pleiten, het verbond, door God naar Zijne genadige verkiezing met Israël opgericht; en ook de subjectieve gerechtigheid der vromen berust daarom hierin, dat zij aan dit verbond huns Gods hebben vastgehouden"'^). Dr Kaajan rekent het Coccejus als een „fout" aan, „dat hij in de verschillende perioden van het genadeverbond een wezenlijk verschil in de genade aannam"^). Dr A. Kuyper geeft op de vraag, „wat de mensch in Israël aan dit Sinaïtisch verbond voor zijn geestelijk leven had? " ten antwoord, dat het, onder andere voorrechten ook déze schonk: het „gaf hun ten vierde de verzoening in den genadeweg; en richtte ten slotte hun geloof op den Eenige, van Wien ook al Mozes' bedeeling profetie was"^). Volgens Kuyper zijn „de evangelisten en apostelen" „er door den Heiligen Geest wel voor bewaard, om de genade uit het verbond van Horeb te willen wegcijferen"*).

Intusschen is een citaat meer of minder uit de nieuwere theologen voor ons doel het voornaamste niet. Herhaaldelijk blijkt, dat reeds in vroeger dagen op deze misvattingen antwoord gegeven is met een accuratesse, die ons „tot jaloerschheid kan verwekken". We willen daarom, zonder naar volledigheid te staan, een enkele greep doen uit het verleden. Zulks te gereeder, omdat toch in de verbondsleer van vroeger eeuw (en de bestrijders van Coccejus rekenen we hier ook toe) onderscheiden elementen waren, die ons onaanvaardbaar schijnen. Reden te meer, om juist in de accuratesse, waarmee op onderdeden van de problemen wordt ingegaan, het voorbeeld der vaderen te volgen.

Reeds aanstonds is tegen Coccejus van gereformeerde zijde bezwaar ingebracht. Vijf jaar vóór Coccejus' dood trad Voetius, met name dan op het punt van het onderscheid tusschen Oud- en Nieuw Testament, meer opzettelijk tegen hem in 't krijt. (1665). En vijf jaar na Coccejus' dood, in 1674, verscheen bij Gerard Borstius, te Amsterdam, een „Bericht, rakende de Cocceaensche en Cartesiaensche Nieuwigheden in de Theologie... ten eynde daer in mochte worden version, tot Conservatie van de ware Gereformeerde Religie, ende tot rust van de Gemeynte". Op het punt, dat thans in geding is, wordt tegen Coccejus volgehouden, dat hij op Hebr. 8:8 zich ten onrechte beroept. Ten onrechte, ... „alsof den Apostel daer mede wilde seggen dat d'Oudt-vaders in dat nieuwe verbond der genaden niet en geweest waren". Neen, tegenover Coccejus wordt de opinie der „theologi" (de gerefoi-meerde theologen) gesteld. Welke ze is? Men luistere: „...te weten dat dit verbondt niet eerst soude beginnen in de dagen des Nieuwen Testaments, maer dat het dan ten vollen geopenbaert ende door de geheelewereltverbreyt soude worden. Soo dat de Oud-vaders daer van niet uytgesloten waren, maer alleen eenen bedeckteren toe-gangh tot het selve hadden, staende in het selve geloove, in de selve rechtveerdigmakinge ende alle andere effecten des geloofs, als oock die van den Nieuwen Testamente"^).

Met name tegen de z.g. trichotomie (het verdeelen van „de tijden der Kerke in DRIE deelen") brachten de gereformeerden ernstig bezwaar in. Van Coccejaansche zijde werden drie perioden aangenomen: a: tijd der belofte (begin wereld tot aan Mozes), kerk der patriarchen;

b. tijd van de herhaalde zedewet, kerk v. h. Oude Testament;

c. tijd van Christus, Kerk v. h. Nieuwe Testament. Reeds Henricus Brink geeft in 1685 daartegen zijn bezwaren te kennen in zijn „Toets-steen der Waarheid on der Dwalingen, ofte Kiaare en beknopte Verhandelinge, van de Cocceaansche en Cartesiaansche Verschillen". Onder de vele argumenten, die hij tegen Coccejus' opvattingen aanvoert, is ook dit: dat daaruit zou moeten volgen, dat er dan „twee Oude Testamenten waren, die in substantie van malkanderen verschilden; waar van het eene voor het andere geweken was, soo veele eeuwen te voren eer Christus indenvleeschequam'"'). Een argument, dat zich wel niet rechtstreeks laat gebruiken tegen Dr Thijs in „De Heraut", maar dat toch door wie hem volgen wilden, te overwegen zijn zal. Immers, indien het „nationale karakter" van het verbond onder de Sinaïtische bedeeling aansprakelijk is voor die veruitwendiging, waarvan Dr Thijs spreekt, hoe moet men dan de periode vóór Sinaï beschouwen? Die had géén nationale „bepaaldheid" of „karakter". Was er toen dan soms nog meer „veruitwendiging"? Zoo ja, op welken grond, krachtens welken samenhang? Werd toen misschien nèg minder in het verbond beloofd? Men ontkomt aan dit vraagstuk niet, ook al is men geen trichotomist, maar slechts ook ditmaal toestemmend lezer van „De Heraut" van 1938. Men vervalt toch weer in het schema van in- en uitwendig verbond; het wordt alleen maar vroeger gedateerd. En, — de datum blijft een puzzle.

Ja, over die trichotomie, gesteld tegenover de dichotomie, is er al heel wat te doen geweest onder de gereformeerden. De Moor (III, 421 v.) handelt er uitvoerig over. Natuurlijk ook a Marck, die, Ned. vert. 5e dr., 477, v., vóórgaat in de dichotomie, de onderscheiding tusschen twee perioden. Oud- en Nieuw-Testament, die voorts de neiging, om die twee tegen elkaar uit te spelen, krachtig bestrijdt, en aantoont, uit welken verkeerden hoek die neiging opkomen kan (§ 11, 12); gelijk De Moor, in aansluiting aan Leydekker, naspeurt, welke kwade invloeden bij Coccejus in dit opzicht hebben gewerkt (421).

We hebben geen plaatsruimte, om op dit alles in te gaan. Maar waar De Moor herhaaldelijk naar Leydekker verwijst, daar willen wij voor ditmaal met een aanhaling van hem besluiten: „Men heeft het onderscheid van de oeconomie des Ouden Testaments en des Nieuwen Testaments al te groot gemaakt, en met den staat der gelovige des Nieuwen Testaments te verheffen, den staat der Vaderen des Ouden Testaments te veel vernedert en verkleind. Hier was vooi'sichtigheid van nooden geweest, nadien wy over dat onderscheid met Socinianen, Papisten, Mennisten, Remonstranten en andere, soo veel en soo lang getwistredent hebben...". Hij beroept zich dan daartegen op de „Godgeleerden, welke meenden, dat Paulus aldermeest en in zijn eerste oogmerk in (zijn) brieven van de oorsaken der gerechtigheid en der zaligheid handelt... God geven, dat wy voorsigtig zijnde, en op geen nieuwe oeconomie te veel gesteld, de suiverheid van ons geloof bewaren mogen!" ').

K. S.

Be zelfstandigheid der plaatselijke kerk. (II.)

Het feit, dat de Heilige Geest, na Christus' heengaan, Zijn Kerk in de wereld tot openbaring brengt door op elke plaats afzonderlijk, waar een gemeente der geloovigen gevonden wordt, de kerk zelfstandig in de ambten te institueeren, staat op grond van de Heilige Schrift wel onloochenbaar vast.

De Heere Jezus Christus zelf gebruikt op twee plaatsen het woord ecclesia, hetwelk wij met „kerk" weergeven; de eene maal (Matth. 16^^) wanneer Hij den grondslag van Zijn Kerk gelegd ziet in den belijder van de waarheid, dat Jezus is de Christus, de Zoon des levenden Gods; en de andere keer als Hij de tuchtordening aangeeft (Matth. IS^"*); „Indien hij (n.l. de broeder die zondigde), denzelven geen gehoor geeft, zoo zeg het der gemeente (ecclesia) en indien hij ook der ecclesia geen gehoor geeft, zoo zij hij u als een heiden en tollenaar". In het laatste woord heeft Christus klaarblijkelijk het oog op de geordende gemeente, en wijst Hij dus heen op de geïnstitueerde Kerk.

Na Christus' heengaan breidt de gemeente door den Heiligen Geest zich uit onder de leiding van de apostelen, welke leiding geheel eenig van karakter is, maar niettemin de blijvende richtlijnen voor de ontwikkeling van de Kerk van alle eeuwen aangeeft.

De apostelen zijn onmiskenbaar één in de uitvoering van het hevel: „Predikt het Evangelie allen creaturen!" door in alle afzonderlijke plaatsen, waar een gemeente van geloovigen ontstaat, de kerk daar in de ambten te institueeren.

Deze werkwijze wordt genoemd in Hand. 14^^: „En als zij hun in elke gemeente met opsteken der handen ouderlingen verkoren hadden, bevalen zij hun den Heere in welken zij geloofd hadden". En deze werkwijze wordt als de regel bevolen door Paulus aan Titus: „dat gij van stad tot stad ouderlingen zoudt stellen, gelijk ik u bevolen heb" (Tit. 1^).

Al komt het niet overal even scherp uit, we merken toch, dat kerken als die van Jeruzalem en Antiochië zich van haai' zelfstandigheid bewust zijn, en wij zien, dat de Kerk van Christus zich in de richting, van plaatselijke kerken in onderling verband, ontwikkelt. De vermaningen van de apostelen onderstellen óók een gesloten gemeente met orde en bestuur. Hoe kunnen ze anders b.v. „iemand uit de gemeente wegdoen". Petrus en Johannes stemmen hierin volkomen met Paulus overeen. Petrus is, wanneer hij (1 Petr. b^) de ouderlingen aanspreekt, zoover van hiërarchische aspiraties, dat hij zich een mede-ouderling noemt, en de ouderlingen waarschuwt, dat ze toch hun ambt niet zullen bekleeden als heerschappij voerende, maar als voorbeelden der kudde.

In den tweeden brief van Joh., waarin hij schrijft aan de uitverkorene vrouw, is met alle waarschijnlijkheid in die vrouw de plaatselijke Kerk verpersoonlijkt. En het is in dit opzicht van groote beteekenis, dat Christus in de Apocalypse door Johannes zich richt tot de zeven kerken, die in KI. Azië zijn, die wel in Hem volkomen één zijn, maar die niettemin ieder een eigen karakter vertoonen.

Het woord èxxh^aia (ecclesia) wordt gebruikt zoowel van de Kerk als geheel, als van de plaatselijke kerk, die ook wel in 't meervoud s.y.xh}aiai (ecclesiai) genoemd worden (Gal. 1^^), maar nooit in den zin van een eenheid als landskerk of nationale kerk.

375 Nu wij naast de zelfstandigheid der plaatselijke kerken toch reeds gewezen hebben op haar onderlinge verbondenheid, willen we terstond óók in 't kort die éénheid schriftuurlijk fondeeren.

De Kerk van Christus, die zich openbaart en ontwikkelt in het ontstaan en zelfstandig voortbestaan van plaatselijke kerken, behoort naar den Geest van Christus toch te streven naar de innigste eenheid. Dat zij allen één zijn. (Joh. 17.)

De eenheid aller geloovigen volgt uit het wezen der kerk. De Heilige Geest legt aan do kerk van Efeze op, dat zij zich benaarstigen zou te behouden de eenigheid des Geestes door den band des vredes. Het is letter- 1 ij k de eene zelfde Heilige Geest in elk der kerken afzonderlijk en dus in alle saam. Immers één Lichaam is het en één Geest, één roeping, één hoop, één Heere, één geloof, één Doop. Eén God en Vader van allen, die daar is boven allen en door allen en in u allen" (Ef. 4).

Vandaar in alle brieven de gastvrijheid aangeprezen, onderlinge hulpverleening der plaatselijke kerken geboden, groetenissen overgebracht, enz., enz. Ook wijst het apostelconvent, dat belegd werd te Jeruzalem (Hand. 15) in de richting, die de Heilige Geest wil, dat na het heengaan der apostelen gehouden zal worden, n.l. dat de plaatselijke kerken in meerdere vergaderingen zullen samenkomen, waarin beraadslaagd en besloten zal worden. Toch moet van 't begin af helder worden ingezien, dat het kerkverband, als verbinding van kerken, dus van groepen geloovigen, andersoortig is als het verband tusschen de geloovigen in elke plaatselijke kerk zelf.

Nu is van vroege tijden af de parallel opgemerkt, die er bestaat tusschen de plaatselijke kerk en de Eene Heilige Katholieke Christel ij ke Kerk, die in wording is, die Christus vergadert van het begin der wereld tot aan het einde, de Kerk, die het lichaam van Christus is, waarvan Hij het Hoofd is.

Prof. Dr H. H. Kuyper zegt in „De Heraut" 20 Mei 1.1.: „de grondslagen waarop ons Gereformeerd stelsel van kerkrecht is opgebouwd, zijn reeds door Calvijn in zijn Institutie aangewezen. Zij zijn tweeërlei. Vooreerst dat iedere plaatselijke kerk een openbaring is van Christus' Lichaam en daarom de macht bezit van een K e r k". Een Duitsch geleerde van onzen tijd (Karl Holl, „Das Kirchenbegriff des Paulus in seinem Verhaltniss zu dem der Urgemeinde", 1921) drukt het zóó uit: „ledere Christelijke gemeente wordt, daar Christus in haar tegenwoordig is, ètmlrjaia xov •& eov in den vollen zin een verschijningsvorm der Gesamtkirche". ledere plaatselijke kerk op zichzelf is dus bij goede inrichting overeenkomstig de Schrift, vertegenwoordiging en openbaring van het Lichaam van Christus.

De bekende uitdrukking uit den tijd der Doleantie: „de Kerk tot openbaring brengen" wil dan ook zeggen, dat de Eene Heilige Algemeene Christelijke Kerk, het Lichaam van Christus, in die gemeente van geloovigen tot plaatselijke kerk geïnstitueerd in de ambten, door God tot openbaring gebracht wordt. Daar openbaart zich dus volledig het Lichaam van Christus.

Wanneer dit ze 1 f s t a n d i g karakter van de plaatselijke kerk zuiver gevat wordt, zal men er nooit toe komen, om de plaatselijke kerk te zien als een onderdeel van een grootere groep geloovigen, b.v. elke plaatselijke gemeente onderdeel van de vaderlandsche kerk^).

Het woord „zelfstandigheid" zegt meer dan het woord „autonomie", dat de klemtoon legt op het heer en meester zijn op eigen terrein, en houdt ook meer in dan het vrijstaan ten opzichte van anderen. Het woord zelfstandigheid drukt tevens uit de eigen karakteristieke roeping als, van alle andere kerken onderscheidene, openbaring van het Lichaam van Christus. Zooals het beeld .Gods, ideëel genomen, in ieder mensch, in, van alle anderen verschillende, heerlijkheid uitkomt, zoo moet het Lichaam van Christus zich in iedere plaatselijke kerk overeenkomstig haar eigenaardig karakter, openbaren. Deze openbaring van de Kerk in plaatselijke kerken is volkomen naar den aard van de prediking des Evangelies, waardoor zij door den Geest van Christus tot aanzijn worden geroepen.

Het Woord immers is de kracht des Heiligen Geestes, en door deze kracht werkt de Heilige Geest door en wekt het geloof. Alleen in steden en dorpen, waar velen samenwonen, kunnen door dat Woord menschen tot één geloof en dus tot èène gemeente samengesnoerd worden, en de Eene Heilige Algemeene Christelijke Kerk tot openbaring gebracht worden in de éénheid.

In deze door de zonde verbroken wereld zal de plaatselijke kerk altijd een zeer gebrekki ge openbaring zijn, maar ideëel genomen, is zij toch een volledige openbaring. Dit komt vooral hierin uit, dat gelijk Christus het Hoofd van Zijn Lichaam is. Hij ook het Hoofd is van iedere plaatselijke kerk. Niet omdat Hij overal afzonderlijk persoonlijk tegenwoordig is, maar door Zijn Woord, het Woord des Heiligen Geestes, dat het in de plaatselijke kerk alleen te zeggen heeft. In de aanwezigheid van het Woord wordt ook bewaarheid, dat Jezus Christus gisteren en heden en tot in eeuwigheid Dezelfde is.

Een tweede trek van overeenkomst tusschen de plaat-

1) Dit werd in den Doleantietijd scherp gevoeld en staat uitgedrukt in het antwoord aan het adres van de Chr. Gerei. Kerk (voorkomende in de Acta van de Voorl. Synode 1891): „Onze K.O. gaat uit van een beginsel (en past dit ook toe), waarbij institutair nooit van een /oHci.fkerk sprake kan zijn, en men nooit tot iets anders kan geraken dan tot de plaatselijke kerken, die classicaal en synodaal samenwerken, en daartoe in onderling verband treden."

selijke kerk en de Heilige Algemeene Christelijke Kerk is, dat de Geest van Christus (door het Woord) in de gemeente woont en werkt. Zooals van het regeerende hoofd van ons lichaam de geest des menschen uitgaat om alle leden te bezielen, te leiden en te besturen. Zóó moet de Heilige Geest werken in de plaatselijke kerk, die openbaring is van Zijn lichaam, waarvan Hij het Hoofd is, van hetwelk de Heilige Geest uitgaat, uitgestort eenmaal in de plaatselijke kerk te Jeruzalem, de moederkerk van alle andere.

Als derde trek van overeenkomst, die de plaatselijke kerk vertoont met het Lichaam van Christus, noemen we het drievoudige ambt, dat het gezag des Woords in Zijn Naam in de plaatselijke kerk uitoefent. Dit drievoudige ambt is het ambt van den leeraar van den ouderling en van den diaken. Al wordt de eerste in den regel „dienaar des Woords" genoemd, dit neemt niet weg, dat óók de beide andere dienst des Woords zijn. Deze drie ambten stemmen overeen met het drievoudige ambt, dat de mensch als naar Gods Beeld geschapen schepsel bekleedt: het ambt van predikant met dat van profeet, het ambt van ouderling, het regeer ambt, met dat van koning, en dat van den diaken, het liefde ambt, met dat van priester. Bij deze onderscheiding mag de éénheid van het drievoudige ambt niet uit het oog worden verloren. Dus heeft ieder geloovige als mensch de aanwijzing op deze drie ambten óók in zich. De bodem van het drievoudige ambt in de kerk is dan ook het ambt der geloovigen.

Maar dit wordt zeer schoon^ wanneer we letten op de Kerk van Christus, Zijn Lichaam waarvan Hij het Hoofd is. De Kerk van Christus is het menschelijke geslacht dat behouden wordt, hoevelen daarvan ook verloren gaan. Christus, de tweede Adam, is het Hoofd van dat menschelijke geslacht, dat behouden blijft. En wanneer Hij en Zijn gemeente nu worden genoemd; het Lichaam waarvan Hij het Hoofd is, dan hebben we in Zijn Kerk met een volledig, levend menschelijk Lichaam onder een Hoofd te doen, ja, we zouden zeggen, met een mensch in het groot. Dit komt overeen met Ef. 4^^ waar gezegd wordt, dat wij allen zullen komen tot een volkom en en man, of een volwassen man avijQ zsléïog. Dit wordt door Van Leeuwen aldus verklaai'd: Dit dvtjQ TE^etog („volwassen man") is niet individueel bedoeld maar collectief; van het geheel, de êKxXriala (ecclesia) gezegd; een beeldspraak, die nauw vei'want is met die andere, waarin de êxxkijaia (ecclesia) het Lichaam van Christus, en H ij het Hoofd wordt genoemd. De èüxlrjoia (ecclesia) en haar „volmaaktheid", geheel volgroeid, wordt avrjQ TEMOQ (volwassen man) genoemd. „We are to grow out of our individualism into the corporate oneness of the full-grown Man", Robinson.

Mogelijk zeg ik het nog iets concreter, wanneer ik van de eenheid van het menschelijk geslacht, dat in Christus behouden wordt, spreek als van „een mensch in 't groot". Maar ik meen toch, dat deze gedachte volkomen schriftuurlijk is. Ook naar analogie van het menschelijk geslacht in Adam, dat een eenheid is. En van het embryo, het foetus, in den moederschoot, dat uit het hoofd groeit.

Zien wij dus de Kerk, het Lichaam van Christus als het in Hem behouden menschelijk geslacht, de Mensch in het groot, dan zal werken in die Kerk, eenmaal volmaakt, het drievoudige menschelijke ambt. Want de mensch is profeet, priester en koning. En de weerspiegeling daarvan zien we nu reeds hier in het drievoudige ambt in de plaatselijke kerk in den dieiist des Woords van predikant, ouderling en diaken. In dat geraamte van het ambt hangt de plaatselijke kerk. Vanuit deze ideëele maar schriftuurlijke beschouwing is er onder inwerking van Gods Geest door het Woord in de getrouwe vervulling van het profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt nieuwe enerveering van de plaatselijke kerk mogelijk. De ambtsdrager in de plaatselijke kerk heeft zich bij eede aan God verbonden en wordt getrouw gemaakt, wanneer hij hierom bidt, en leeft uit het Woord. Men verstaat, dat boven dit ambt geen heer schend menschelijk gezag kan uitgaan, want het ambt van profeet, priester en Koning is het hoogste wat bestaanbaar is, als weergevende het drievoudige ambt van Christus zelve. En ook dat het noodig is, dat elke plaatselijke kerk eigen zelfstandigheid naar eigen aard goed verstaat. Al spreekt het voor ons vanzelf, dat de kerkgeschiedenis in deze 19 eeuwen niet buiten de leiding van Christus is omgegaan, dit neemt niet weg, dat wij de prijsgeving van het klaargeopenbaarde beginsel van de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk, waardoor de kerk gekomen is onder den dwang van roomsche of synodale hiërarchie, als een groote fout en ernstige dwaling hebben te beschouwen. Wanneer het maatgevende schriftuur 1 ij k e standpunt ware in acht genomen, dan zou de kerk óók niet tot pluriformiteit zijn vervallen.

J. S. POST.

Het rapport der Ghr. Geref. Kerk inzake het antwoord aan de Synode der Geref. Kerken. (V.)

De tweede groep bevat 4 bezwaren. Het eerste daarvan wordt als volgt geformuleerd: de Chr. Geref. Kerk wil gehandhaafd zien het admissie-examen, dat dient om hen, die tot predikant opgeleid willen worden te onderzoeken in betrekking tot de roeping en genade-staat en bekwaamheid tot het ambt. We zouden haast zeggen: als zulke bezwaren aangevoerd worden, dan blijkt toch wel, dat de Chr. Geref. Kerk het wel gevoelt, dat zij om kleinigheden niet mede-arbeidt aan de roeping van één kerkvergadering — immers, wat verschil kan het geven, of deze onderzoekingen worden ingesteld bij het praeparatoir examen of voor de toelating aan een Theol. School? Als zij maar plaats hebben en zij hebben plaats.

In het tweede wordt bezwaar gemaakt tegen de tweede vraag van het formulier voor de openbare belijdenis. De vraag: gelooft gij Gods verbondsbelofte, zou kunnen beteekenen: gelooft gij, dat gij zijt wedergeboren op grond van uw doop enz. Wij verwijzen voor de weerlegging van dit bezwaar naar hetgeen reeds opgemerkt is over de verbondsbeschouwing, die wij zouden huldigen.

Het derde bezwaar in deze groep geldt de Zondagsheiliging. Men zou willen, dat wij allerlei bepalingen opnamen, wat op Zondag niet en wel mag. Wij hopen, dat onze Synodes dezen weg nimmer zullen opgaan.

Het vierde bezwaar raakt de invoering van gezangen: de Chr. Geref. Kerk heeft principiëele en praktische bezwaren tegen invoering van „menschelijke" gezangen, zooals ook door de Gereformeerde Kerken is geschied. Wij willen over die kwestie niet veel zeggen: slechts 3 dingen willen wij opmerken.

a. Of wij gezangen zullen zingen, is een der dingen, waarin de HEERE ons vrijheid heeft gelaten, om te doen naar ons eigen inzicht, natuurlijk wel geleid door de Schrift en de belijdenis.

b. Het zingen van gezangen kan schadelijk zijn met het oog op kleineering van het Oude Testament en uit dien hoofde is te begrijpen, dat men bezwaar maakt tegen de uitbreiding van ons bundeltje gezangen. Ook kan ik mij vereenigen met de bezwaren, die in het rapport op de Synode van Arnhem (1930) geopperd werden — invoering der gezangen vond schier overal plaats in een periode van geestelijke inzinking en religieuze verslapping; in een periode, in welke de diepe geloofstoon der psalmen niet meer werd verstaan. De menschelijke gezangen waren niet zelden kettersch. c. Maar afgezien daarvan — en dit is mijn derde opmerking in dezen — met het oog op eventueele vereeniging was het toch b'eter geweest, deze zaak te laten rusten. Zonder eenigen twijfel werd hierdoor een nieuwe hinderpaal op den weg ter hereeniging geplaatst en dat had toch voorkomen moeten worden.

In het vierde bezwaar maakt de Chr. Geref. Kerk ons attent op een verkeerde opvatting der theologie, zooals die door Dr A. Kuyper geleerd is. Wij nemen van deze opvatting der Chr. Geref. Kerk gaarne nota en zijn er van overtuigd, dat hierdoor een zeer belangrijk vraagstuk aangesneden wordt, maar alsnog kunnen we niet inzien, wat wij als kerken hiermee van doen hebben*). Ja maar, zoo merkt het rapport op, gij hebt op uw Synodes deze leer niet veroordeeld en dies concludeeren wij, dat gij deze leer handhaaft. Maar wij handhaven alleen, wat naar Gods Woord in de belijdenisschriften geregistreerd is en voor het overige belijden wij leervrijheid en zoeken wij als leden eener zelfde kerk- met elkander om — soms zelfs scherp polemiseerend — den weg der Schriften steeds beter te leeren bewandelen en den zin der Schriften steeds beter te verstaan.

Wij kunnen tot een slotconclusie komen. We hebben ook weer van deze bezwaren moeten constateeren, dat zij èf van zeer geringe importantie zijn, gelet op de zoozeer geboden eenheid, èf dat uit het oog verloren wordt, dat de Gereformeerde Kerken beoordeeld willen worden naar haar belijdenisgeschriften en niet naar de leeringen van particuliere personen. Deze conclusie is in feite dezelfde als die na onze bespreking van het eerste en van onze bespreking na het tweede deel. We kunnen niet anders verklaren: afgaande op het rapport staat al zeer weinig aan de vereeniging in den weg en het is zonde voor God, deze breuk te laten voortbestaan.

We zeggen: afgaande op het rapport. Wij gelooven echter, dat ons meer scheidt dan deze dingen. En ik geloof, dat die ongenoemde dingen veel belangrijker zijn dan de genoemde. We hebben hier het oog op het feit, dat krachtens vele uitlatingen de Chr. Geref. Kerk niet breken wil met het subjectivisme. Wie een artikel in „De Wekker" leest als in het nummer van 26 Mei over Schortinghuis, gevoelt den groeten afstand tusschen hen en ons. Ook onder ons zijn menschen, die aan het subjectivisme lijden. Ik weet het en nog steeds is het voor mij wonderlijk, dat er wel processen gevoerd worden als in de zaak-Geelkerken, maar dat subjectivistische leeringen vrijelijk geleerd mogen worden. Maar ten slotte willen wij veel meer in dezen het Woord Gods laten spreken. Of de Chr. Geref. Kerk dat ook begeert, is voor mij een groote vraag. Van ganscher harte hoop ik, dat ik mij vergis. Wij hooren bij elkander. Maar wij kunnen alleen met elkander samenleven, als Gods deugden verkondigd worden. Die zooveel voor den mensch en aan den mensch wil doen. God geve, dat onze Chr. Geref. broeders ook hierin den eisch der Schriften gaan verstaan. En wij hebben biddend te arbeiden aan de vereeniging en aan het wegnemen van misverstanden, want deze vereeniging MOET tot stand komen. In het geloof moeten wij haar zoeken en in het geloof alle moeilijkheden aanvaarden, die van die vereeniging het gevolg zouden kunnen zijn. En elke gedachte moet weggenomen worden, die leiden kan tot een veronderstellen van wedergeboorte en verkiezing van al de bondelingen. Prof. ' Lindeboom heeft een dergelijke leer een doodsleer genoemd en hij had

gelijk. Maar dat wegnemen van misverstanden mag niet leiden tot een loslaten van de vastigheden van Gods verbond. Wij danken God, dat Hij het verbond handhaaft en dat onze Catechismus dat zoo schoon, reeds in Zondag 5, beleden heeft, en wij danken Hem voor de vastigheid van dat verbond: het zou krenken van Zijn naam zijn, als we maar iets hier toegaven en waar zou onze zaligheid en waar de wedergeboorte aller dingen zijn, als het verbond Gods niet zeer vast was? God, uit Wien, en door Wien en tot Wien alle dingen zijn, helpe ons.

M. VREUGDENHIL.

EBB nieuwe methode voor het opwekken der belang^ stelling in het kerkelijk leven.

Er is een tijd geweest waarin alles wat kerkelijk was meteen, althans in het optreden naar buiten, stemmig wezien moest. Het gevolg was, dat de stemmigheid, omdat ze voorgeschreven was, wel eens de natuurlijkheid verdrong. Dit kan men niet zeggen van 'het vlotte geschrift, dat onder den titel: „Haarlems kerk in woord en beeld" dezer dagen, van de pers kwam. Het is een uitgave van den Iboekhandel Stap-Struik, Groote Houtstraat 63, Haarlem; en het geeft foto's- van dhr H. van den Brink en teekeningen van dhr J. Pander. Het boekje bedoelt belangstelling te wekken voor het kerkelijk leven ter plaatse, en is daarin uitnemend geslaagd. Onderscheiden foto's, waaronder zeer geestige, geven een levendig beeld van het rijke leven eener bloeiende kerk. De bijschriften zijn kort en krachtig, en geven in enkele woorden niet meer dan hoognoodige verklaring. De tekst is nergens langdradig, en alles wordt gedragen door de wijze gedachte van 'het „sapienti sat". Ik heb eerlijk gezegd nog nooit een zoo in gezonden zin geestig en frisch boekje, dat den intiemen kant van het kerkelijk leven blootleggen wil, ontdekt. Tot het handschrift der predikanten vindt men er in terug. Niet alleen voor de vroegere en tegenwoordige Haarlemmers, maar ook voor wie eens probeeren wil met toepassing op de plaatselijke omstandigheden elders de groote lijnen van dit goede voorbeeld te volgen, kunnen we de kennisneming van dit goed uitgevoerde werkje ten zeerste aanbevelen.

K. S.

Vereeniging tot verspreiding der Heilige Schrift.

Wij vestigen de aandacht er op, dat de bekende Vereeniging tot verspreiding der Heilige Schrift in den loop van dit jaar, en wel op 27 Sept. a.s., hoopt te gedenken, dat ze dan 25 jaar zal hebben bestaan. Er zijn vele comité's te wachten, die er voor zorg zullen dragen, dat deze dag niet onopgemerkt voorbijgaat. De vereeniging heeft altijd mooi werk gedaan en blijft nog steeds daannee voortgaan. Secr.-penningmeester is dhr M. J. Heule. Het is ons een genoegen, reeds nu op den a.s.

gedenkdag te wijzen.

K. S.


1) Dr J. Ridderbos, De beteekenis van het Oude Testament voor de Chr. Religie, Kampen, 1913, blz. 39, 38. 2) Chr. Encyclopaedie, I, 471, b. 3) Leer der Veiibonden, 100. 4) a. w., 100/101. 5) Bericht (Noodige Waerschouwingh) blz. 26. 6) Toetssteen, Amsterdam, Borstius, 1685, 317.

7) Verborgenheyt, 1729, 347/8.

4) Evenmin, als wij kunnen inzien, wat de Chr. Geref. KERK als zoodanig afweet van de opvatting van den theoloog over het begrip „theologie"; wat overigens deze diepingrijpende wetenschappelijke vragen betreft, is er onder de Gereformeerden natuurlijk altijd plaats geweest voor critiek op Dr A. Kuyper's meeningen. Deze critiek moge niet altijd vriendelijk opgenomen of beantwoord zijn, — maar: welke Kerk kan voorkomen, dat haar leden met elkaar bakkeleien? Het is maar de vraag, wat de Kerk zélf belijdt. (Noot van de Redactie.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juli 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juli 1938

De Reformatie | 8 Pagina's