GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HET BOEK VAN DE WEEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK VAN DE WEEK

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geschiedenis der Godsopenbaring.

II.

Het Oude Testament, door Dr F. L. Bakker.

„Wij zijn met de bestudeering van den eigen aard, van het pro-ces, van de ontwikkeling en de indeeling der heilsgeschiedenis niet gereed; wij zijn pas bezig, zooal niet oogen te krijgen, dan toch in alle geval ze te openen voor de allereerste consequenties, die uit onze grondgedachten in dezen voortvloeien, en die tot nu toe niet er in slaagden ons in ons denken te beheerschen, in ons geweten ons streng te verplichten. Een heilsgeschiedenis is onder ons nog niet geschreven; slechts zijn hier en daar enkele toepassingen op de in principe onder ons meer „aangevoelde" dan bewust-wetenschappelijk gefundeerde grondregelen gegeven, en dan dit slechts incidenteel in bepaalde constructies van „episoden" der heilsgeschiedenis. Maar van een uit één gereformeerd voor-oordeel opgebouwde schets der heilsgeschiedenis is nog niets gekomen, en zoo al iemand er den tijd toe vinden zou, dan zou de uitwerking daarvan over heel het terrein een werk van jaren en nog eens jaren moeten zijn." Aldus de- redacteur van dit blad in „De Reformatie" van 25 Sept. 1931.

Sedert is een achttal jaren verloopen; in dien tijd is er wel eenige meerdere voor-arbeid verricht; de beoordeeling van de situatie zou thans iels gunstiger kmanen zijn. Maar, waar de grondregelen, volgens welke een geschiedenis der godsopenbaring zou moeten worden opgebouwd, voor enkele jaren nog slechts werden „aangevoeld", is het nauwelijks te verwachten, dat thans reeds zulk een geschiedenis in eenigszins defüiitieven vorm voor ons zou liggen.

De daartoe te verrichten arbeid is niet alleen uiterst zwaar, maar ook veelomvattend. Dat geldt reeds van elke geschiedschrijving. Mij trof in het „Algem. Weekblad voor Kerk en Christendom" (8 Maart 1940) de volgende beoordeeling van een werk van wijlen den bekenden liistoricus Prof. Dr H. Brugmans: „Van Republiek tot Koninkrijk": „... mijn ernstige bezwaar tegen Prof. Brugmans' laatste werk is, dat veel te weinig naar voren gebracht wordt, wat nu eigenlijk het cardinale belang is van deze... episode onzer geschiedenis.... Ik erken, dat deze gezichtspunten niet geheel ontbreken Maar toch verdrinkt dit allerbelangr rijkste in het verhaal: het wordt au fond slechts zoo af en toe terloops gememoreerd..." Hieruit blijkt wel, hoe moeilijk het is gescliiedenis te schrijven. En dit geldt nog in sterkere mate ten aanzien van de gewijde geschiedenis, waarbij, om met Dr Kuyper te spreken, gerekend moet worden met den hoogeren factor.

Wie het bovenstaande in rekening brengt, za) Dr Bakker niet hard vallen, wanneer blijken mocht, dat hij in zijn opzet om voor het Oude Testament een geschiedenis der Godsopenbaring te schrijven, slechts ten deele is geslaagd.

Maar anderzijds ontslaat het feit, dat de taak zeer zwaar, feitelijk voor één persoon, die reeds als docent aan de Theolog. Opleidingsschool op Midden-Java een den ganschen mensch opeischenen werkkring heeft, te zwaar is, niet van den licht om op leemten en onvolkomenheden te ijzen.

Doch ter zake. Er is in het boek van Dr Bakker zeer veel te waardeeren. Telkens bespeurt men, dat aan wat op het eerste gezicht niet meer dan een eenvoudige weergave van het Schriftverhaal lijkt, nauwkeurige exegese ten grondslag ligt. Veel en belangrijk archaeologisch materiaal is in de aanteekeningen verwerkt. Van bijzondere beteekenis is het, dat Dr Bakker ach niet heeft beperkt tot de „bijbel- ' sche geschiedenis", maar ook aandacht heeft geschonken aan de profetische boeken van het Oude Testament. Ieder van de z.g. groote en kleine profeten is besproken bij de behandeling van de periode der geschiedenis, waarin hij optrad, en is daarmee geplaatst in zijn historisch miüeu. Daarbij wordt dan telkens een korte inhoudsopgave gegeven, 't Komt me voor, dat het heel goed mogelijk en zeer nuttig zou zijn, wanneer in de hoogste klasse der lagere school ook over deze profeten „verteld" werd. Door een werk als dat van Dr Bakker — dat, naast andere, voor onderwijzers een in verschillende opzichten uitstekend hulpmiddel is — wordt dit ten zeerste in de hand gewerkt.

Doch, wat de geschiedenis der Godsopenbaring aangaat, het boven aangehaalde oordeel over het laatste boek van Prof. Brugmans geldt, mutatis mutandis ook voor dit werk. Zeker, er is aandacht geschonken aan de ontwikkeling der heilsgeschiedenis; telkens wordt er op gewezen, dat iemand een type van Christus is; meermalen wordt de geschiedenis geteekend als de strijd tusschen het vrouwenzaad en het slangenzaad; maar dit geschiedt zoo „gelegentUch"; het voortschrijdend proces der heilsopenbaring is niet het de gansche geschiedschrijving beheerschend thema.

We zijn er niet, als eerst Jozef, eenige eeuwen later Mozes, nog weer later Jozua, als type van Christus worden aangewezen (ik noem eenige wil-' lekeurige namen). Daarmee zijn wel enkele lichtpunt e n genoemd, maar een reeks van zulke punten is nog geen 1 ij n van licht. En wie de geschiedenis der Godsopenbaring beschrijven wil, moet het toch allereerst om de groote lijn te doen zijn, dat is, om de ontwikkeling, stap voor stap, van het groote verlossingsdrama. En voorts moet dan van ieder moment, van ieder lichtpunt, worden aangewezen, welke plaats het in die ontwikkeling inneemt.

Als ik nu van enkele lichtpunten opmerk, dat ze thuis hooren op de lichtlijn, maar voorts van het specifieke van die lichtpunten zoo weinig weet te zeggen, dat ze zonder bezwaar verwisseld zouden kmmen worden, dan heb ik de lijn niet gezien en kan het steeds helderder stralende licht niet laten zien. Of zonder beeldspraak: als ik van enkele personen uit het Oude Testament weel te vertellen, dat ze typen van Christus zijn, maar voorts slechts zulke dingen van hen opmerk, die precies zoo zouden kunnen worden gezegd, wanneer die jpersonen eenige eeuwen eerder of later hadden geleefd, dus op een heel ander moment der heilsgeschiedenis; of, wanneer ik zoo weinig het speciale van elk type (de plaats in de ontwikkeling) aangeef, dat type A wel eerder leefde dan type B, maar dit, wat mijn geschiedschrijving aangaat, evengoed andersom had kunnen zijn, dan blijkt daaruit, dat ilc het proces, het voorlsdirijden der Messiaansclie openbarüig niet heb gezien. Eén van de beste momenten uit het boek is m.i. pag. 257, waar de overgang wordt geteekend van de periode van Mozes en Jozua naar den tijd der Richteren. „Het buitengewone is voorbij; nu komt het gewone. Israël ontvangt nu geen leider meer, het volk wordt bestuurd door God, Die als Zijn instrumenten om 'hen te leiden de gewone, daarvoor ingestelde organen gebruikt..." Hier wordt inderdaad de ontwikkeling aangewezen. Maar juist bij het lezen hiervan komt het verlangen naar boven: och, ware dit nu verder uitgewerkt! Ware nu.gewezen op de worsteling van den komenden Christus, Die al Zijn volk wil maken profeten, priesters en koningen!

En zoo is hel meermalen: de uitwerking ontbreekt. Van de aan Israël gegeven wetten wordt gezegd: „Dikwijls werpen zij een verrassend licht op den persoon en het werk van Christus", (pag. 218). Maar bij de dan volgende behandehng dier wetten zoekt men tevergeefs naar de aanwijzing van dat verrassende licht, i)

Ja, ook bij zeer belangrijke momenten, bij hoogtepunten in de heilsgescMedenis, ontbreekt soms élke aanduiding, dat Christus bezig is Zijn komst voor te bereiden. Het machtig heilsgebeuren, de geboorte van Izaak b.v. wordt vervlakt tot een gebeurtenis, waardoor God ons wil laten zien, „dat Hij Zijn beloften zeker vervult^ ook al schijnt het onmogelijk..." Het inbreken van Gods genade in de wereld, die zichzelf niet verlossen kan, de openbaring van Christus in de wondere geboorte van Izaak worden voorbijgegaan; Gods zeer speciale „einmalige" belofte aan Abraham wordt, zonder dat eerst voor dat speciale de aandacht is gevraagd, geparallehseerd met Gods beloften aan ons.

Dit voorbeeld brengt me op een ander bezwaar. Tot nu toe wees ik op een tekort, n.l. dat het allerbelangi-ijkste, dat de geschiedschrijving beheerschen moest, het proces van het komen van God in deze wereld en van het terugvoeren van die ereld tot Zichzelf, „slechts zoo af en toe terloops ordt gememoreerd". (Men blijve bij deze critiek m ekening brengen, wat ik üi 't begin van dit ar-

tikel opmerkte). 'kHeb me afgevraagd, hoe dit manco bij den opzet om een geschiedenis dor Godsopenbaring te geven, te verklaren is. Dit boek is maar zeer ten deele wat het heet te zijn. Deels kan dit verklaard worden uit de moeilijkheid van de stof.

Toch zie ik nog een andere oorzaak. De schrijver Tbeseft zeer goed niet te kunnen volstaan met het eenvoudig navertellen van het Schriflverhaal; hij gevoelt den eiscli om de ged a c h t e n Gods weer te geven. Telkens komt men dan ook aan het slot van een gedeelte een zin tegen als: deze geschiedenis leert ons: ... B.v. als Jacob door bedrog den eerstgeboorte-zegen heeft verworven: „Deze gescliiedenis laat ons zeer duidelijk zien, dat God Zijn raad volvoert niettegenstaande de zonde der menschen." Maar, nog afgezien van het bezwaar, dat deze „les" vrijwel uit elke bijbelsche geschiedenis zou kunnen worden afgeleid, ja uit tal van hedendaagsche voorvallen, en dat dus zóó het specifieke van deze geschiedenis zeker niet is gegrepen; bij deze wijze van behandelen van de historische stof rijst toch de vraag: Is dat Gods bedoeling met dit heilsfeit (ik schrijf dit zeer bewust: feit, waardoor het heil in Christus weer een schrede dichterbij komt) — is dat Gods bedoeling met dit heilsfeit, dat wij er iets uit zouden leeren, dat dat feit voor ons een illustratie zou zijn van één of andere waarheid? O f is de specifieke beteekenis van dit feit, dat God daarin werkt aan de komst van Christus en die naderbij brengt? Immers het laatste.

Maar dan mag men het g r o o t e proces van Gods heilswerk toch niet vervlakkentoteenreeksgebeurtenissen, waaruit wat te leeren valt!

Men schijnt dan de beteekenis van een Schriftgedeelte te hebben gevonden — men haalt er toch een op zichzelf volkomen juiste „les" uit — maar het tegendeel is waar. En dan wordt het zoeken van zulk een „les" en het vinden van zulk een „toepassing" een belemmering om Gods werk in het volvoeren van Zijn Raad te zien.

Nog één voorbeeld ter illustratie. Als Dr Bakker de beteekenis van Abraham bespreekt, zegt hij, dat deze „het best (woi-dl) gekarakteriseerd door den eerenaam, die hem wordt gegeven: de vader der geloovigen." Volkomen juist. Maar hoe wordt dit dan uitgewerkt? „In zijn leven treedt altijd weer het geloof op den voorgrond... En ZO'O staat hij in do geschiedenis als een getuige Gods voor al Gods kinderen, die ons laat zien wat Gods genade in den mensch vermag." Ook in 't voorgaande is Abraham's geloof al meermalen ten voorbeeld gesteld. Niets geen bezwaar tegen. Hebreen doet dit ook. Maar de schrijver is zoo gehecht aan hel schema: „Wat kunnen we hieruit leeren? " dat hij de geheel e enig e plaats van Abraham uit het oog verliest en van den naam: vader der geloovigen een geheel onjuiste, die speciale positie voorbijziende verklaring geeft.

Deze onjuiste methode — die overigens in het tweede deel in nog veel ernstiger mate vooi-komt — lijkt me mede een oorzaak ervan, dat de schrijver telkens het thema van zijn werk loslaat.

Ten slotte: Men zie toch in deze critiek geen gebrek aan waardeering. Ze is niet negatief bedoeld, maar zeer positief, n.l. om er toe te dringen, om toch ten volle de consequenties te trekken van ons Gereformeerd voor-oordeel in zake .de eenheid van Gods openbaring en der heilsgeschiedenis; alle zijpaden, die zoO' gemakkelijk worden ingeslagen — men kan dan zoo „stichtelijk" spreken of schrijven — maar waardoor de rijkdom van Gods openbaring in de schaduw komt te staan, zorgvuldig Ie vermijden; en niet te rusten voor de geschiedenis van het groote verlossingsdrama in haar hoofdlijnen en in haar onderdeden ons helder voor oogen staat.

Het bereiken van dit doel is van uitnemende beteekenis voor de Kerk, voor den dienst des Woords en voor het tegengaan van misstanden en eenzijdigheden in het geloofsleven.

De geloofsgemeenschap, die noodig is voor het bei-eiken van dit doel, is aanwezig: de Kerk van Jezus Christus. Die geloofsgemeenschap moet in haar geheel een werkgemeenschap zijn tot het geloovig verstaan der Schrift.

Maar kan er nu binnen die geloofsgemeenschap niet een kleinere kring worden gevormd, die de Kerlt ten zegen wil zijn, door zich speciaal, op w e t e n s c h a p p e 1 ij k e wijze met dit doel bezig te houden en den voorarbeid te verrichten, waaruit eens een systematische, welenschappelijk-gefundeerde geschiedenis der openbaring groeien

kan?


1) Bij § 5: Kaïn en Abel, maakt de auteur de aanteekening: „Voor een uitvoerige behandeling van het offer en de beteekenis daarvan zie men § 62." Deze opmerking hoort uiteraard in een „Geschiedenis der Godsopenbaring" niet thuis. Daarmee wordt immers de idee van de ontwikkeling der heilsopenbaring osgelaten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 april 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

HET BOEK VAN DE WEEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 april 1940

De Reformatie | 8 Pagina's