GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE ADVIEZEN

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Alle inzendingen, deze rubriek betreffende, aan Ds D. van Dijk, Akkerstraat 26, Groningen.)

Een kwade en toch een goede tijd.

Een vraag, die tegenwoordig wel leven zal in menig hart is deze: „hoe moet ik de omstandigheden, waarin wij zijn komen te verkeeren, beschouwen en hoe moet ik mij daartegenover gedragen? "

Het komt mij voor, dat daarop geen beter antwoord kan worden gegeven, dan dit: „Beschouw dezen tijd als een kwaden en toch tegelijk een goeden tijd".

„Een kwade tijd."

Van Israël in de dagen van Jeremia wordt gezegd: „Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld".

Israël had zich geharnast tegen Gods kastijding, het had zich daar opzettelijk ongevoelig voor gemaakt.

Zoo had de bezoeking Gods de gewenschte vrucht niet kunnen hebben.

Als ik in deze dagen zoo eens luister naar wat de menschen zeggen en let op de houding, die men aanneemt, dan krijg ik sterk den indruk, dat er niet Weinigen zijn, die doen, wat zij maar kunnen om de pijn, die God ons wil aandoen, van zich af te houden.

Zij sluiten de oogen voor de werkelijkheid.

- „Het is toch zoo erg nog niet", zeggen zij. „Het zal wel wat meevallen."

Met alle kracht leggen ze er zich op toe om zich te handhaven in hun prettig en genoegelijk leven van voorheen.

Zij willen de pijn niet gevoelen.

Dat nu is niet goed. Daardoor werken wij den Heere tegen bij Zijn werk, dat Hij aan ons bezig is te werken; daardoor stellen wij ons Hem in den weg, waarlangs Hij voortschrijdt naar het doel, dat Hij, door wat Hij nu over ons heeft doen komen, bij ons wil bereiken.

Wat de Heere allereerst van ons vraagt is dit, dat wij wel degelijk ons rekenschap zullen geven van het kwaad, dat hij over ons gebracht heeft en dat nog bezig is zich over ons te voltrekken.

Zeker, wij mogen en moeten dankbaar zijn, dat de Heere het tot nu toe nog niet erger gemaakt heeft, dan Hij deed.

Wij mogen dankbaar zijn, dat zij, die ons land op dit oogenblik bezet houden, zich zoo correct en welwillend gedragen.

Wij mogen en moeten dankbaar zijn, als onze man, als onze kinderen, gezond en ongedeerd uit den strijd zijn teruggekeerd. Wij mogen en moeten dankbaar zijn, dat het leven veelszins zijn gewonen gang heeft kunnen behouden of herkrijgen.

Maar — de nood is daarom wel gebleven en naarmate hij langer blijft aanhouden, zal hij zwaarder gaan drukken.

Groote schaarschte, vrijwel in alle opzichten, laat haar duistere schaduw reeds over ons vallen.

Ons land is, in de enkele weken, waarin wij nu in den greep van den oorlog zijn, reeds ontzaglijk verarmd.

Tal van menschen, ook in onze Gereformeerde Kerken, zijn totaal verarmd.

Mooie, bloeiende zaken, zijn inééngestort.

Ons kerkelijk leven, dat zich overigens nog vrij ontplooien kan, zal van deze dingen den terugslag ondervinden.

Hoe zal het worden met onze Zending?

Zal het ons gelukken den band te houden met de zendingsterreinen ?

Zal de financiering van dien arbeid kunnen doorgaan?

En de toekomst onzer kinderen.

Hoe zal zich alles ontwikkelen, hoe zal het worden?

Wij weten het niet. En, nog eens, het zou niet goed zijn in luchthartigheid of Stoïcijnsche ongevoeligheid ons oog voor deze dingen te sluiten en te zeggen: „vrede, vrede en geen gevaar".

Het is een kwade tijd en wij willen dat zien en erkennen.

Maar, (en dat zullen wij evenmin uit het oog verliezen), maar het is ook een goede tijd.

Goed, in dezen zin, dat het zoo duidelijk te zien is, dat de Heere, onze God, Zich met ons bezig houdt, om ons te vormen, te genezen van zooveel kwaad, waarmee wij behept waren.

Het is erg moeilijk te zeggen, zelfs is het gevaarlijk dat te probeeren, of er nu bepaalde zonden waren, en zoo ja, welke dat zijn, waarom de Heere deze smartelijke beproeving over ons gebracht heeft.

Als wij profeten waren als Amos en Jeremia en al die andere Godsmannen van ouds, als wij door inspiratie hierover een bijzondere openbaring gekregen hadden, dan zouden wij kunnen zeggen: „daarom en daarom is het nu zooals het is".

Maar zulk een openbaring hebben wij niet —, en nu moeten wij ook niet probeeren zulke profetische allures aan te nemen. Wij zouden ons daarbij heel leelijk kunnen vergissen en bovendien zouden wij daarbij gevaar loopen, onszelf uit het oog te verliezen en te kijken naar anderen, die wij dan aan deze bijzondere zonde vooral schuldig achten te zijn.

Veel beter is het, dat wij er ons diep van doordringen, dat God de Heere door deze beproeving i n het algemeen ons aller persoonlijk leven wil louteren en vervolmaken.

Wat ik in deze dagen zoo klaar gezien heb, dat is dit, dat wij, heel in het algemeen, aan God, in ons leven, zoo ontzaglijk weinig de plaats geven, die Hem toekomt en waarbij wijzelf alleen waarlijk gelukkig kunnen zijn.

Wij gelooven zoo weinig, dat Grod werkelijk onze God is. Hij is zoo weinig d e rijkdom van ons leven.

Zijne beloften beteekenen zoo weinig voor ons.

Wij hebben zoo weinig troost aan de wetenschap, dat niets ter wereld ons dien God zal kunnen ontnemen; in het leven niet, ook in het sterven niet.

Wij vinden zoo weinig rust in die ontzaglijke waarheid, dat God regeert, dat er niets kan geschieden tegen Zijn Raad, tegen Zijn Wil en dat er dus nooit iets kan gebeuren, dat ons werkelijk kwaad zou doen.

Daarom is ons leven practisch zoo gelijk aan het leven van den wereldling.

Wij zoeken in de practijk van ons leven onze vreugde telkens in de dingen, waarin ook de wereldling die zoekt, wij vertrouwen op dingen, waarop ook de wereld vertrouwt.

Zoo komt het, dat wij, als deze dingen ons dreigen uit de handen geslagen te worden, wij even bang zijn als de wereld óf, evenals de wereld, ons oog voor de werkelijkheid zoeken te sluiten, dat wij, met het oog op de toekomst, even onrustig zijn als de wereld en ons vermoeien met te probeeren den sluier, die voor de toekomst hangt, weg te slaan om er achter te komen hoe het nu wel worden zal.

Elk courantenbericht, elke radio-mededeeling schrikt ons op en kan ons, maar zoo, onze rust benemen.

Wij staan zoo ontstellend weinig op de hoogte, waarop wij zeggen kunnen: „laat mij alles ontnomen worden, zelfs mijn leven, ik blijf toch rijk, want God houd ik over; laat komen wat komt, het zal goed voor mij zijn, want het komt mij toe uit Gods Hand.

Toch wil God de Heere, dat wij zóó leven zullen. En dit staat onomstootelijk vast, dat Hij daartoe dezen nood over ons brengt, opdat Hij dit bij ons uitwerken zou.

Daarom is deze tijd een goede tijd.

Nooit zoo duidelijk, als in dezen tijd, heeft mij toegesproken het Woord: „Want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij".

Dit is het, wat deze dagen ons zeggen: „Veel te lief, veel te lief heeft u de Heere, dan dat Hij u maar zou laten gaan in uw zonde en ongeloof en wereldschgezindheid, daarom heeft Hij nu Zijn Hand aan u gelegd om in u, tot uw zaligheid en tot Zijn eere, het geloof tot ontplooiing en tot heerschappij te brengen".

Deze dagen doen ons zoo duidelijk beseffen onze heerUjke relatie, waarin wij staan tot dien grooten en goeden God, Die alles regeert, den God des hemels en der aarde.

Zij doen ons zoo klaar zien, dat wij kinderen zijn, die verkeeren onder 's Vaders dak, onder 's Vaders hoede.

Dat is heerlijk.

En nu ben ik zoo bang, dat wij op deze dingen geen acht zouden geven, dat wij Gods Vaderlijk-arbeiden aan ons zouden negeeren of beantwoorden met ontevredenheid en opstandigheid, met angst en bezorgdheid.

Daarvoor moge de Heere Zelf ons bewaren.

Hij, Die de hand aan ons heeft gelegd, moge ook Zelf de vrucht van dezen arbeid groot en heerlijk maken.

En wij, laten wij daarin Zijn medearbeiders zijn.

Zijn medearbeiders; door ons te buigen over Zijn Woord en te vragen: „Heere, Heere, hoe wilt Gij ons hebben? "

Zijn medearbeiders door ons gebed om lijdensvrucht.

Wij mogen stellig bidden om terugkeer van den vrede, maar wee ons, als wij anders niet weten te vragen.

Wij mogen bidden om wegneming van den nood, maar niet anders dan in dezen vorm; , , Vader, mocht het zijn, neem den nood weg, maar niet zonder dat Uw volk door het lijden geheiligd, dichter tot U en tot den hemel gekomen is. O, Vader, laat deze bange tijd niet voorbijgaan, zonder dat Uw volk er door gelouterd is".

O, ik durf er niet aan te denken, dat de wolken over zouden trekken en — wij zouden daarna niet anders zijn dan wij tevoren waren.

Nogeens: „daarvoor beware ons God".

BesGbaamd.

Men zal zich herinneren, dat ik, voor de oorlog uitbrak in „De Reformatie" een correspondentie had met een gemobiliseerde.

Ik meende, dat deze broeder niet stond waar hij staan moest.

Sinds dien dag is de oorlog gekomen en hij heeft daarvan zeker niet de minst zware last te dragen gehad.

Vijf dagen en vier nachten heeft hij, vrijwel ononderbroken, in het vuur gestaan.

Gods almachtige goedheid heeft hem bij het leven behouden.

En hoor nu wat hij schrijft:

„Maar ik ben vijf dagen en vier nachten telkens dicht bij den dood geweest. Ik kon geen half uur vooruitzien. Toen eindelijk, bijna te laat, heb ik geleerd aUes, én leven èn vrouw èn kinderen èn zaak èn geld in Gods handen te geven. Ik ben niet van plan het weer uit Zijn handen te nemen en laat het daar, waar het vei- Ugis",

Meer dan met het behoud van zijn leven, wensch ik dezen broeder daannee geluk, dat de Heere onze God hem daar gebracht heeft.

En wat mij betreft; ik ben door zulk schrijven diep beschaamd.

Dit alleen wil ik zeggen, dat ik, die hem en met hem vele anderen, heb meenen te moeten vermanen, niet anders kan dan bidden, dat God mij, als ik zou komen in omstandigheden, als waarin hij verkeerd heeft, dezelfde genade mag geven, die Hij dezen broeder geschonken heeft en — met hem aan zooveel andere, jonge, belijders, wier schrijven, uit de diepten des doods, van hetzelfde geloof getuigenis aflegde.

Gode zij darik.

D. V. D.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juni 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juni 1940

De Reformatie | 8 Pagina's