GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

OM HET HART DER REFORMATIE, XVIII.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OM HET HART DER REFORMATIE, XVIII.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het woord bevat alle beloften Gods, en het geloof neemt ze alle aan. De inhoud van het woord is Christus, de gansche Christus Dr H. Bavinck.

DE DOOP VERZEGELT NIET „ONDER, VERPELIJKE GENADEö.

De doop verzegelt naar Wormser's opvatting de beloften Gods. Meer niet. Minder niet. Anders niet.

Door „het Sacrament des Doops" worden „de waarheid en getrouwheid Gods in Zijne beloften, welke door het Woord geopenbaard worden, verzegeld, opdat de zondaar in zijne toenadering tot den Heere, een vasten grond van vertrouwen zal hebben". Uitdrukkelijk verzekert Wormser, dat de doop niet iets in of V a n den mensch verzegelt. Deze waarheid is voor hem zoo fundamenteel, dat met het al of niet handhaven ervan het sacrament staat of valt. Het is immers de „aard" en de „natuur" van het sacrament, dat het niet iets verzegelt „van, maar aan dengene, die het ontvangt, en van dengene, die het geef t". ^) De doop, of ze aan kinderen of aan bejaarden welke niet tot de kerk behooren wordt toegediend „verzegelt nooit hetgeen de mensch reeds in zichzelven bezit, maar altoos hetgeen hijinG-odhebbenkanenheeft. En het geloof bestaat niet in een zien op het eerste, maar in een zien op het laatste.

Juist daardoor heeft de doop het karakter van een zegel en onderpand, en is hij het beginsel en de aanvang van de verbondsbetrekking tusschen God en den mensch, en van een leven, dat zijn grond heeft in den dood en de opstanding van CHRISTUS". 2)

Wormser's gedachten omtrent dit fijne puntje in de doopsleer worden heel doorzichtig als hij er op wijst, dat de leer van den doop en vooral van den kinderdoop — en dus ook de formulieren van de Gereformeerde Kerken — onverstaanbaar zijn, „tenzij men ze voorwerpelijk (objectief) en niet onderwerpelijk subjectief) opvat".

Wanneer Wormser dit zegt propageert hij allerminst een steriel object!visme. Het objeetivisme immers ziet en ontvangt de waarheid Gods als een „ding", dat men aanpakken en. neerleggen kan en waarmee men tenslotte doen kan wat men wil. Maar zulke opvattingen zijn Wormser totaal vreemd! Wat hij hier „voorwerp" noemt is Gods levende, krachtige waarheid; Gods werkzame woord en belofte; het alle gedoopten totaal en radicaal aangrijpende verbond des HEEREN. Daarom kan hij schrijven: , .Alleen het voorwerp des geloofs, (de wafirheid), heeft een vruchtbaarmakende kracht, en door haar moet het onderwerp, (de mensch), vruchtbaar gemaakt worden, wanneer zij door het geloof overgaat en ontvangen wordt in het hart".

In heel zijn boek vecht Wormser tegen de miskenning van de zooeven genoemde realiteit. Hij heeft de zonde van het zich concentreeren op „de onderwerpelijke waarheid" diep gepeild en de ellende, welke dit kwaad met zich meebrengt met ontzetting aanschouwd! „Velen meenen — zoo waarschuvirt hij met klem — dat zij geloovigen zijn, wanneer, of omdat zij gelooven mogen dat zij geloovigen zijn. Dit is in zich z e 1 v e n, in het o n - d e r w e r p, gelooven; terwijl wij geroepen worden te gelooven in den Drieëenigen God, het voorwerp des geloofs".

Wanneer nu God den doop Iaat bedienen zet Hij een zegel op deze „voorwerpelijke waarheid". In zijn doop verzegelt de HEERE zijn woord, zijn belofte, kortom: het voorwerp des geloofs en nóóit of te nimmer het onderwerp daarvan, den geloovenden mensch of iets in of van hem!

„De doop, het zij die aan bejaarden of aan kinderen bediend wordt, verzegelt ons dan ook nooit dat wij geloovigen zijn, maar wat w ij in God hebben.

Of wij gelooven, of wij God liefhebben, wordt ons nooit d oor den Heer gezegd; maar de Heer verlangt dat w ij het aan Hem zullen zeggen en belijden.

Hij zegt én verzegelt wat Hij voor ons wil zijn, — en wacht langmoedig op ons antwoord.

De bejaarden-en de kinderdoop zijn in dit opzigt volstrekt hetzelfde". 3)

Wie den doop ziet als een verzegeling van „o n d e r-werpelijke genade" is principieel een baptist en hij maakt den doop tot een ceremonie waarvan men nooit weet of men ze mag toedienen en die bovendien alle kracht en beteekenis mist!

„Indien de doop het bezit van onderwerpe-1 ij k e genade verzegelde, zou men met de toediening moeten wachten tot dat onderwerpelijke genade onfeilbaar zigtbaar was.

Maar die onfeilbare zigtbaarheid zou, inzonderheid ook voor hem die den doop toedient, altoos uitblijven, omdat niemand onfeilbaar van eens anders genadestaat verzekerd kan zijn.

Daarom is het gevoelen dar baptisten, wanneer zij door den doop onderwerpelijke genade verzegelen en daarom alleen bejaarden doopen willen, verkeerd; vermits niemand dan de bejaarde zelf weten kan of hij genade bezit en gelooft. De omstanders wachten tot dat h ij het hun zegt, en nemen zijn belijdenis ter goeder trouw aan.

Wanneer hij op grond van onderwerpelijke genade zich doopen laat, ontvangt hij geen zegel van God, maar verzegelt hij zichzelven. Dat zegel zal dan

ook ten hoogste onzeker zijn, en zou eigenlijk dikwijls moeten herhaald worden, omdat het zijn grond heeft in en afhankelijk is van de wisselbare gemoedsgestalten en overtuigingen van den gedoopte omtrent zijn genadestaat, en niet vast is in de vrije en onwankelbare genade en trouw van God". 4)

Wanneer nu Wormser den doop teekent als de verzegeling van „de waarheid" van Gods verbond; van zijn woord en belofte, dan is die doop voor hem toch, of liever, juist en gehéél en al, de verzegeling van de volkomen e verlossing, welke alle gedoopten in Jezus Christus hebben.

Als hij dat betoogt, wijst hij er op, dat er bij vele godvruchtigen een ernstig misverstand ten aanzien van het genadeverbond en de verzegeling daarvan heerscht.

Wormser wees er in zijn betoog namelijk op, dat de besnijdenis een teeken en zegel is van het genadeverbond; dat in plaats van de besnijdenis de doop is gekomen; en dat de besnijdenis en dus ook de doop „zag op de besnijding van het hart". Ên het misverstand, dat Wormser ten aanzien van deze quaestie overal zag tieren, bestond hierin, dat velen, , , wanneer zij van de besnijding des harten hooren spreken, denken aan de wederbaring en vernieuwing van het hart door den Heiligen Geest". 5)

Natuurlijk is dat op zichzelf genomen heelemaal niet verkeerd. Maar deze menschen gaan wel scheef, „wanneer zij, gelijk zoo dikwijls geschiedt, het werk van den Heiligen Geest afscheiden van het werk van CHRISTUS in zijn dood en opstanding". Want naar Christus' eigen woord bestaat het werk van den Heiligen Geest in de harten van Gods kinderen alleen in het toepassen van wat Christus verworven heeft. „Alles dus wat de Heilige Geest toepast, is door CHRISTUS v e r w o r v e n; is, uit hetgeen van CHRISTUS is, genomen".

Dit geldt nu ook ten aanzien van de wedergeboorte.

Er is geen wedergeboorte, geen besnijding des harten, dan die bestaat in de t o e p a s s i n g door den H. Geest, van den dood en de opstanding van CHRISTUS, waarin de wedergeboorte van de gansche Kerk begrepen is.

De besnijding, de wederbaring van de gansche Kerk ligt in CHRISTUS' persoon, , als haar Plaatsbekleeder en Borg, en is door Hem uitgewerkt en verworven. Uit het Zijne wordt .de besnijding en wederbaring genomen door den H. Geest, wanneer Hij die toepast aan bijzondere geloovigen, en hen personeel wederbaart door de kracht, die ook CHRISTUS zelven wedergebragt heeft uit den dood. Hebr. XIII : 20......

De besnijding van het hart is dus wel de w e-d e r b a r i n g van het hart door den H. Geest; maar die onderwerpelijke besnijding en wederbaring der afzonderlijke geloovigen ligt, voor al de geloovigen te zamen, v o o r w e r p e l i j k in • CHRISTUS, in wiens dood en opstanding zij allen te zamen begrepen en besneden zijn". 6)

Het is nu bij deze „voorwerpelijk", in Christus liggende, wedergeboorte, „bij deze voorwerpelijke verlossing, bij deze voorwerpelijke genade, dat wij ter juiste waardering van het genadeverbond moeten stilstaan, omdat uit CHRISTUS als het voorwerp des geloofs de genade en verlossing in de onderwerpen nederdaalt', wanneer de Heilige Geest toepast wat Hij, uit hetgeen van CHRISTUS is, neemt.

Daarom zeiden de vaderen, die zeer goed wisten dat de Heilige Geest het hart wederbaart, met zooveel juistheid, dat het waarachtige geloof den mensch wederbaart: . „Wij gelooven, dat dit waarjichtige geloof, in den mensch gewrocht zijnde door het gehoor des Woords Gods en de werking des Heiligen Geestes, hem wederbaart en maakt tot een nieuwe mensch!" Gel. Bel. 24.

Alle toepassing door den H. Geest heeft plaats door het geïoof, dat Hij werkt; maar hieruit volgt dan ook, dat alles wat door den H. Geest toegepast wordt, vooraf in CHRISTUS aanwezig moet zijn, en dat niets toegepast wordt dan hetgeen de geloovige in CHRISTUS door het geloof vindt; dat dus ook zijne besnijding en wederbaring des harten buiten Hem verwervend uitgewerkt moet zijn door CHRISTUS, zal zij in hem toepassend gewrocht worden door den H. Geest. Het is daarom dat de H. Geest niemand ter zaligheid leidt, anders dan door hem te leiden tot het geloof in CHRISTUS, waardoor hij wedergeboren wordt". 7)

En nu is in het oude verbond de besnijdenis en in het nieuwe de doop het „zegel en onderpand van de geestelijke besnijdenis, die op eenmaal door den dood en opstanding van CHRISTUS voor de g a n s c h e K e r k van het begin tot het einde der wereld, zou u i t g e w e r k t en verw o r v e n worden, en die, (uit het zijne genomen wordende), in der tijd aan de bijzondere geloovigen door den H Geest wordt toegepast.

Alzoo schrijft de apostel, dat ook de christenen uit de heidenen besneden zijn: ol. II : 10, 11: En gij zijt in Hem (CHRISTUS) volmaakt, die het Hoofd is van alle overheid en magt; in w e l k e n gij ook besneden zijt met eene besnijdenis, die zonderhanden geschiedt, in de uittrekking van het ligchaam der zondendesvleesches, door de besnijdenis van CHRISTUS" 8)

Op deze wijze handhaaft Wormser de rijke, reformatorische waarheid, dat de doop is een zegel en onderpand van de volkomen verlossing welke in Christus Jezus is en die alle bondelingen krachtens Gods belofte „in Jezus CHRISTUS hebben" en die hun in den doop waarachtig verzegeld wordt.


1) Bijdragen, p. 34.

2) De Kinderdoop, p. 50.

3) Idem, p. 49.

4) Idem, p. 49/50.

5) Idem, p. 77.

6) Idem, p. 78/9.

7) Idem, p. 79.

8) Idem, p. 79/80.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 juli 1947

De Reformatie | 12 Pagina's

OM HET HART DER REFORMATIE, XVIII.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 juli 1947

De Reformatie | 12 Pagina's