GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Eenige opmerkingen naar aanleiding van Dr J. Verkuyl’s dissertatie II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eenige opmerkingen naar aanleiding van Dr J. Verkuyl’s dissertatie II

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr Verkuyl begint zijn studie met te verzekeren, dat de vrijheid van godsdienst, „evenals alle andere fundamenteele rechten in de moderne wereld vertreden (is) op een wijze, die men 50 jaar geleden voor ondenkbaar hield”.

Ja, zoo is het, „men" meent telkens weer, dat de „moderne wereld" tolerant is en toch moest juist dat „ondenkbaar" zijn, omdat de Heiland zoo duidelijk verklaard heeft, waaróm de wereld nooit wezenlijk tolerant kan zijn.

Op dezelfde eerste bladzijde lezen we nog:

„Wie de nauwkeurige gegevens van dit boek (n.l. M. Searle Bates, „Religious Liberty, an Inquiry". G.) tot zich laat spreken, voelt sterker dan ooit, dat door iedere generatie opnieuw om de meest elementaire menschelijke rechten en vrijheden geworsteld moet worden”.

Nog geheel onder den indruk van dit sombere aspect, ontmoet de lezer dan, weinige bladzijden verder, Dr Verkuyl's omschrijving van de godsdienstvrijheid, om dadelijk daarop te vernemen, dat deze maatstaf in het westen is gegroeid in eeuwenlangen strijd.

Men mag verwachten, dat iets, wat in het westen is gegroeid in eeuwenlangen strijd, althans in dat westen, minder tegenspraak zal ontmoeten dan het geval blijkt te zijn. Immers, „iedere generatie" moet „opnieuw om de meest elementaire menschelijke rechten en vrijheden worstelen". En dat dit maar al to waar is, daarvan getuigen de graven van hen, die in onze generatie verzet boden; daarvan getuigden en getuigen nog de concentratiekampen en opnieuw gaat de worsteling tegen de vestiging van de dictatuur, die niet alleen dreigt vanuit het oosten, maar ook grijnst daar, waar het „tolerante" socialisme aan de „elementaire rechten en vrijheden van den mensch" vreet.

Dat er een maatstaf voor godsdienstvrijheid in het westen zou zijn gegroeid, meen ik te moeten betwijfelen; de zwoele gein-van rationalisme prikkelt de reukzenuw na zulk een mededeeling.

Een maatstaf voor godsdienstvrijheid en voor de daarvan niet te isoleeren andere menschelijke rechten en vrijheden IS ER. Een maatstaf is niets anders dan een norm, waarmede iets BEHOORT overeen te komen. De norm voor godsdienstvrijheid ligt in de geboden Gods en aangezien de moderne en ook de niet-moderne „wereld" de Wet des Heeren veracht en ten onder houdt en op z'n hoogst occasioneel — uit zelfbehoud — de werken der wet doet, moet elke generatie christenen opnieuw worstelen om erkenning van die norm. Daarbij ondervindt zij dan den steun van een deel der „moderne wereld". Maar die steun wordt slechts verleend uit utiliteitsoverwegingen, niet uit roeping van Christuswege. God gebruikt de vrijheidstrijders der wereld óók in Zijn wereldplan, dat gericht is op het komende koninkrijk van Jezus Christus. De communisten staan soms ook geschaard aan de zijde van de strijders voor recht en vrijheid. Ze stonden vaak schouder aan schouder met hen, die om Christus' wil streden tot voor het vuurpeloton.

Het ware m.i. aan te bevelen geweest, indien Dr V. zijn studie was begonnen met een schriftuurlijke fundeering van de godsdienstvrijheid. Hij doet dit niet, maar geeft pas in het voorlaatste hoofdstuk van zijn boek een „Proeve van theologische fundeering". Natuurlijk behoeft dit nog niet te beteekenen, dat Dr V. een norm voor godsdienstvrijheid buiten de Schrift om zou weten te vinden en dat hij nu achteraf wil aantoonen, dat de H. Schrift er óók bij aansluit, maar, om alle misverstand te vermijden, ware het nuttig geweest, indien de indeeling van het boek den juisten gang van het onderzoek had weerspiegeld.

Op bladzijde 11 en 12 van het boek worden een tweetal omjsehrijvingen van de godsdienstvrijheid genoemd, n.l. die van de Oxfordconferentie 1937 en die van de Tambaran-conferentie.

Deze werden niet geheel bevredigend gevonden, wijl ze uitgingen van de roeping van de Christelijke Kerk!

Ze waren niet „algemeen" genoeg en dat is, vlg. Dr V., niet in overeenstemming met Matth. 7 : 12:

„Alle dingen, die gij wilt dat u de menschen zullen doen, doe gij hun ook alzoo". Dit beginsel komt beter uit in de „bizonder gelukkige formuleering van het „Joint Comimittee on religious liberty" in Amerika 1944”.

„Van deze waardevolle formuleeringen maakte het noodcomité voor erk en zending te Batavia in 1946 gebruik....”.

En in aansluiting daaraan komt dan Dr V. (zelf destijds lid van dat noodcomité) tot zijn formuleering van de godsdienstvrijheid: „

„Vrijheid van geweten, van godsdienstige belijdenis, organisatie en activiteit, inbegrepen de werkzaamheid onder en ten behoeve van andersdenkenden, onder inachtneming van de beginselen van recht en goede zeden”.

In „algemeenheid" heeft deze formuleering de zooeven aangeduide formuleeringen verre achter zich gelaten. Daarin kwamen nog restricties voor, welke het recht opeischten voor kerken, om eigendom te bezitten, wat stellig niet algemeen genoeg is voor landen, waar men gewoon is (of van plan is) alle eigendommen, ook de kerkelijke gebouwen, fondsen e.d. te nationaliseeren.

Voorts prijkt het algemeene vooral in het slot (onder inachtneming enz.). In formuleeringen, welke eenzijdig uitgaan van de roeping van de Christelijke Kerk — dat hebben de bovengenoemde conferenties wellicht gevoeld — komt dat ook niet te pas. De Christelijke Kerk heeft haar roeping te vervullen, ook al gaat het dwars tegen de onder een volk heerschende opvatting van recht en goede zeden in.

Intusschen zij opgemerkt, dat in de door Dr V. voorgestane algemeene formuleering sprake is van DE beginselen van recht en goede zeden.

Zoo is er dan een algemeene formuleering, waarvan gehoopt mag worden, dat Mohammedaan, Hindoe, Confuciaan. Boeddhist, Mormoon, Christen enz. zich er wel bij zal bevinden.

De partijen zijn de jure en de facto gelijk!

De akker is de wereld en de zaaiers gaan uit om te zaaien.....

Als ze zich nu maar houden aan DE beginselen van recht en goede zeden!

Maar daar zijn de overheden voor om over die beginselen te waken!

En hoe kent de Overheid die beginselen?

Nogal eenvoudig, die leest ze in de volksconsciëntie!

Doch dit is. een aspect, dat nader onderzoek vereischt.

Op blz. 262, uitgaande van Rom. 13 : 4: Want zij is Gfods dienaresse, (u) ten goede", vraagt Dr Verkuyl:

„Wat is dat , .agathon" (goede), waarvoor de Overheid moet zorgen? " En hij antwoordt:

„Natuurlijk is daarmede niet bedoeld dat goede, dat voor Gtod als goed geldt. Daarvan geldt het woord, dat er slechts één agathon is, n.l. God”.

„Paulus doelt hier cp het , ; burgerl; jk goede", het „ethische minimum", dat de Overheid in stand moet houden en beschermen, opdat er eenige uiterlijke orde en rechtvaardigheid zij in de maatschappij en de Staat, een ethisch minimum, dat wel slechts relatieve beteekenis heeft, maar daarom" nog niet zonder beteekenis is”.

„De inhoud van dat „ethische minimum" wordt in de Paulinische brieven niet nader geformuleerd”.

Op blz. 274/75 verzekert Dr V. nogmaals, nu met een beroep op Calvijn, dat de Overheid alleen „een zekere uiterlijke rechtvaardigheid en zedelijkheid" heeft te handhaven. Hij vervolgt dan: „Het is een „ethisch minimum" (Geesink), „opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles naar goede ordinantie onder de mensehen toega" (art. 36 Ned. Gel. Bel.).

„Ze heeft het kwade te bestraffen en het goede te bevorderen (Rom. 13) op haar terrein. Dat terrein is zeer beperkt. Ze heeft niet met de zonde

in lederen vorm te maken. Ze heeft de misdaad, het delict, te bestraffen”.

„Wat de inhoud is van deze uiterlijke rechtvaardigheid en zedelijkheid van dit „ethisch minimum" enz., is niet in een algemeene formule te zeggen. Dat hangt geheel af van de vraag, in hoeverre het Evangelie en de Wet Gods beslag op het geweten van een volk gelegd hebben”.

„De vulling van het ethische minimum, dat door de Overheid moet worden gehandhaafd, is daarom binnen de wereldgeschiedenis nooit in abstracte termen voor alle tijden te omschrijven. Waar precies de grenzen liggen tusschen zonde (waarvoor de enkeling zich alléén persoonlijk heeft te verantwoorden tegenover öod) en de misdaad (die ook door de Overheid moet worden bestraft), is nooit in abstracte termen te zeggen. „Vaste grenzen kunnen door niemand in het afgetrokkene worden aangegeven, wijl ze wisselen met volk en met eeuw en alleen door het getuigenis der volksconsciëntie eenigermate in hun richting worden bepaald" (Bavinck, Dogm. IV, 4e dr., pag. 421)”.

Uit deze letterlijk geciteerde zinnen treedt wel duidelijk als opvatting van den schrijver naar voren:

1. dat Rom. 13 de Overheidstaak begrenst tot het bestraffen van het delict;

2. dat art. 36 N.G.B, ook zoo is op te vatten;

3. dat onder misdaad, delict, valt te rekenen, alles wat beneden de maat van het ethische minimiun valt.

Het spreekt vanzelf, dat de Overheid dan wel uiterst goed moet weten, wat op een bepaalden tijd voor een bepaald, onder haar bestuur staand volk, als het ethische minimum mag gelden, anders zou zij, bij haar delict-bestraffing, de grenzen van haar „zeer beperkt" terrein licht overschrijden en aldus „de ordinantie Gods wederstaan”.

Welnu, dat ethische minimum wordt geheel bepaald door de volksconsciëntie!

Daar blijft de H.S. ten eenenmale buiten!

„Dat „ethische minimimi" toch (zie o.a. Geesink's „Ethiek") is niets anders dan een „uiterste van eischen", waaraan ook de blindste heiden mede-getuigenis kan geven, op grond van een „algemeen, menschelijk, zedeUjk bewustzijn", dat dan tot de natu u r van den mensch zou behooren.

De heidensche grieksche filosofie, en later de romeinsche, opereerde reeds met een aan de „natuurlijke rede" ontsproten recht, dat derhalve altijd en overal geëerbiedigd behoorde te worden. Later vinden we dat bij de middeleeuwsche roomsche natuurrechtsleeraars in gewijzigden vorm terug en het drong ook (niet wezenlijk gewijzigd) de Gereformeerde theologie binnen, iets, dat, naar Prof. Geesink ten overvloede verklaart, „samenhangt met de specifiek Gereformeerde leer van de „gratia communis”.

Van dat algemeen, menschelijk, zedelijk bewustzijn werd en wordt nogal veel verwacht. In „Kracht en doel der Politiek", pag. 19 e.v. vindt men een leerzaam overzicht van hetgeen Prof. Diepenhorst er zooal uit afleidt. In de studie van Dr Verkuyl is de volksconsciëntie het fundament, waarop tenslotte heel het staatsgebouw komt te rusten.

De Overheid heeft van het volksgeweten af te lezen, welke rechtsregels zij in haai-wetboeken mag opschrijven. schrijven.

In een volgend artikel zal ik dit nader illustreeren.

Dit is wel de Overheid als dienares van het volk in haar ellendigsten vorm. Deze Overheid hinkt achter de volksconsciëntie aan en als zij zelf Gods geboden kent en er zich naar wil richten (zooals een Christelijke Overheid over een heidensch volk gesteld kan zijn) moet zij haar eigen geweten toesnoeren om het volksgeweten niet te kwetsen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 augustus 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

Eenige opmerkingen naar aanleiding van Dr J. Verkuyl’s dissertatie II

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 augustus 1948

De Reformatie | 8 Pagina's