GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Rechtvaardigheid Gods uit geloof tot geloof

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Rechtvaardigheid Gods uit geloof tot geloof

Eenige bijdragen tot opening der Schriften (II)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

ienige bijdragen tot opening der Schrilten (II)

Wie ons vorig betoog inzake Rom. 1 : 17 volgde. zal misfechien zich hebben afgevraagd: Maar wat dan te denken yan het hoofdargument der tegenpartij, dat n.l. de parallel tusschen „toom Gods" en „rechtvaardigheid Gods" in rekening dient te worden gebracht ? " Inderdaad wordt het tijd, dat we daarop terugkomen. En dan kunnen we aanstonds toegeven, dat deze parallel niet te ontkennen valt en stellig ook waarde heeft voor de bepaling van wat met „rechtvaardigheid Gods" is bedoeld.

Evenwel achten we de conclusie waartoe onze opponenten kwamen (zie daarvoor het eerste artikel) fout.

En wel hierom. O.i. vergeet men, dat de overeenstemming in woordkeus tusschen "vs 17 en vs 18 zich niet beperkt tot den tweeden naamval „Gods". Ook het werkwoord „w€rdt geopenbaard" vindt men in beide verzen. Brengen we dat in rekening, dan nullen we niet maar gaan vergelijken „rechtvaardigheid Gods" en „toom Gods", maar: „de rechtvaardigheid Gods wordt geopenbaard" en „de toom Gods wordt geopenbaard". Nu zal het op geen tegenspraak stuiten, wanneer we zeggen, dat de zakelijke inhoud van het laatste inplaats van met den lijdenden vorm, dien Paulus bezigt, ook valt uit te drukken in den bedrijvenden vorm en wel aldus: „God openbaart Zijn toom". En evenzoo kan men het eerste op deze wijze weergeven: „God openbaart Zijn rechtvaardigheid”.

Maar nu ziet nien, hoop ik, ook in, dat God in beide gevallen dezelfde rol vervult, namelijk die van onderwerp.

En zoo voert een zuivere vergelijking van bedoelde zinsneden uit vss 17 en 18 tot de conclusie, dat het woord „Gods" in beide gevallen weliswaar dezelfde functie heeft, maar dan niet wat betreft zijn grammaticale verhouding t.o.v. resp. „rechtvaardigheid" en „toom", doch wat aangaat zijn logische verhouding tot „wordt geopenbaard”.

Anders gezegd: logisch beschouwd zijn „rechtvaardigheid" en „toom" geen praedicaten van „God", maar lijdende voorwerpen van „openbaren”.

Misschien begint wie niet gewoon is aan zinsontleding hier een bedenkelijk gezicht te trekken. Daarom Wil ik probeeren, nog eens de conclusie waartoe wij komen duidelijk te omschrijven.

Nu dan: et „rechtvaardigheid Gods" wordt in Rom. 1 : 17 hief bedoeld een zelf rechtvaardig zijn van God, maar: en rechtvaardig zijn van den mensch, dat hij aan God te danken heeft, wijl het n.l. rust op een vrijspraak Gods.

Om nu in de weerlegging van nog een belangrijk tegenargument niet telkens genoodzaakt te zijn deze omslachtige omschrijvingen te gebruiken, zullen we voortaan de uitdrukking „rechtvaardigheid Gods" in zijn eerste be teekenis (die we hier dus afwezen) aanduiden als „p r aedicatieve rechtvaardigheid", in zijn tweede beteekenis daarentegen als t r a n s i - t i e V e rechtvaardigheid. De bedoeling ^) zal duidelijk zijn: in 't eerste geval houdt „rechtvaardigheid" een praedicaat in van God („God is rechtvaardig"); in het tweede geval een transitief (= overgankelijk) werkwoord C.God rechtvaardigt"). Wat nu bedoeld tegenargument aangaat: dit wordt ontleend aan de omstandigheid, dat in Rom. 3 : , 25 en 26 van rechtvaardigheid Gods gesproken wordt in onmiskenbaar praedicatieven zin. Na dit te hebben vastgesteld, schrijft Van Leeuwen:

„Nu zou het wel zeer zonderling zijn, terwijl de gedachte aan Gods gerechtigheid geheel vs 21—26 beheerscht en het woord gerechtigheid tweg maal, zonder dat verschil van opvatting mogelijk is, van een Goddelijke „eigenschap" moet worden verstaan, dat ditzelfde woord in vs 21 en 22 zou gebruikt zijn om iets aan te duiden niet in God, maar in den (gelöovigen of gerechtvaardigden) mensch”.

Ook Greijdanus noteert, zij het kort, bij 1 : 17 een verwijzing naar 3 : 25, 26 als argument voor zijn praedicatieve opvatting van „rechtvaardigheid Gods" in eerstgenoemden tekst.

Om nu maar eerst even op de formeele zijde van dit argument in te gaan: ie blijkt toch vrij zwak. Een verschil in beteekenis is allerminst uitgesloten, wanneer hetzelfde woord in één pericoop tweemaal voorkomt. Een voorbeeld valt al dadelijk aan te halen uit de buurt van den tekst die ons bezig houdt. In 1 : 16 lezen we van „kracht Gods" en in 1 : 20 opnieuw. Toch is het duidelijk, dat we in het eerste geval te doen hebben met iets, dat God doet uitgaan onder de mensch en (immers: et evangelie), in het tweede echter met iets in God (wil men: en eigenschap Gods), zooals blijkt uit de toevoeging „eeuwige" en

1) Overigens geef ilt deze termen graag voor betere, en zij men met nadruk gewaarschuwd, hier geen aanknooping te zoeken bij de gangbare onderscheiding „mede-en onmededeelbare eigenschappen Gods". Ik ontken immers juist, dat de „transitieve rechtvaardigheid Gods" een deugd Gods zou zijn; ze is een juridische positie van den mensch.

uit het feit, dat er in één adem op volgt: „en goddelijkheid”.

Echter: en zou het niet gelooven, maar ook in deze bewering blijven we al weer niet onweersproken. Niemand minder dan Greijdanuj meent, dat óók in 1 : 16 sprake is van een deugd Gods, evenals in 1 : 20. Hij schrijft n.l.:

„Voor de opvatting van „rechtvaardigheid Gods" hier als deugd Gods pleit allereerst, dat in vs 17 een grond aangegeven wordt van het in vs 16 gezegde en het „kracht Gods" etc. wordt gemotiveerd Is nu die kracht Gods een deugd Gods, dan moet deze gerechtigheid Gods ook wel een deugd Gods zijn". 2) Nu, dat zou, dimkt me, moeten beteekenen: het Evangelie is een deugd Gods!!? ?

We kunnen dus gevoeglijk hiervan afstappen, overigens niet dan na vastgesteld te hebben, dat het betoog van Greijdanus hier op zichzelf juist is en, eenmaal ten goede omgewend, door ons dankbaar aanvaard kan worden. Aldus: et „kracht Gods" is in 1:16 géén deugd (of eigenschap) Gods bedoeld; dus ook in vs 17 (dat vs 16 verklaart) niet met „rechtvaardigheid Gods". Of positief: Gods" beteekent in VS 16: uit God", dus ook in vs 17.

Om dan nu op het argument van Van Leeuwen terug te komen: ormeel zou er dus geen bezwaar zijn tegen een, gebruik van „rechtvaardigheid Gods" in praedicatieven zin in vs 25 en 26, terwijl het in vs 21 en 22 in transitieve beteekenis voorkwam. Voorwaarde is alleen, dat het verband dan duideUjk deze wijziging in beteekenis zou moeten aangeven (evenals in 1 : 20 bij „kracht Gods" het geval was).

Aan dien eisch nu is inderdaad voldaan. Het wordt ons bij het herlezen van vs ^5 en 26 zelfs hoe langer hoe meer een raadsel, dat men dit over het hoofd heeft gezien.

Waarover gaat het n.l. in deze verzen? Om dat te begrijpen, is het goed, even aandacht te schenken aan het woord, dsifr de Statenvertalers hebben weergegeven met „betooning". Dit woord heeft vaak 'n juridischen klank, is m.a.w. een term, die ons brengt in de sfeer van de rechtspraak. Men zou het kunnen omschrijven als: „het met-de-stukken-aantoonen”.

Als we dus hier Paulus hooren zeggen, dat God Zich Christus had voorgesteld als Dengene, die met Zijn bloed verzoening zou brengen, om overtuigend te kunnen aantoonen, dat Hij rechtvaardig was, dan wekt hij daarmee den Indruk, dat God beklaagde is in een proces. Dat leidt onwillekeurig onze gedachten naar het begin van dit hoofdstuk, n.l. vss 3—5. En als we dat gedeelte lezen, wordt ook met één slag duidelijk, waarom de apostel vss 25 en 26 m o e s t schrijven.

Wat had hij n.l. gezegd in het begin van dit hoofdstuk? Dit: „God is rechtvaardig, wanneer Hij toorn over 'ons brengt.

Maar nu is het toch maar een feit (Paulus noemt het zelf), dat God tegen de zonden vroeger niet is opgetreden zooals in ovireenstemming zou zijn geweest met Zijn dreiging (Rom. 1 : 32). Hij had ze, om met den apostel te spreken, „laten loopen". ') En nu gaat Hij n.b. de zondaren nog rechtvaardigen ook!

Als Paulus veronderstelt, dat zijn lezers de waarheid van het begin van dit hoofdstuk („God is rechtvaardig, als Hij t o o r n over ons brengt") goed hebben vastgehouden, dan moet hij nu bij hen wel de vraag voelen opkomen: Maar is God dan wel rechtvaardig, nu Hij niet maar uitstel van straf, maar ook nog vrijspraak ons geeft? " Het één sluit toch het ander uit, zou men denken. Er is dus te verwachten dat men God opnieuw een proces zal willen aandoen. En dan schijnt het bewijs van Zijn rechtvaardigheid ditmaal niet te leveren, juist omdat Hij nu (let op den nadruk die dat woord heeft in 3 : 21) het tegengestelde doet van wat zoo pas recht heette.

Maar het bewijsstuk is er toch: Jezus Christus!

En zoo komen we in het slot van vs 26 tot de quintessens van Paulus'• betoog, die tevens de juistheid van onze bewering (dat hier van tweeërlei rechtvaardigheid Gods sprake is) in het licht stelt: God liet Christus met Zijn bloed betalen, „om rechtvaardig te zijn (PRAEDICATIEF!), ook wanneer^) Hij rechtvaardigt (TRANSITIEF!), wie uit geloof in Jezus leeft”.

Wij zouden het ook zoo kunnen uitdrukken: God deed dat, „opdat Zijn rechtvaardigheid (in transitief^en zin) niet in conflict zou komen met Zijn rechtvaardigheid (in praedicatieven zin)”.

Grijpen we tenslotte (de kwestie moet nu toch eindehjk wel duideüjk zijn) nog even vooruit naar Rom. 4. Daar wordt uit het O.T. bewijs bijgebracht, dat ook toen reeds de mensch gerechtvaardigd werd uit ge loof en niet op grond van zijn werken. Dit moet men toch zien als een waar maken van de bewering uit 3 : 21b („hebbende getuigenis van de wet en de proten”).

Nu: wat staat er (o.a.) in vers 3 van hfdst. 4? „En Abraham geloofde God en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid".

Wil men nu nog volhouden, dat in 3 : 21 (en dus in 1 : 17) sprake is niet van ^een (toegerekende) rechtvaardigheid van den mensch, maar van een (eeuwig eigen) rechtvaardigheid Gods?

De volgende maal hopen we dan nader in te gaan op de zegswijze „tot geloof", die volgens ons moet beteekenen „tot geloovigen", een bewering die we, om het betoog niet te breken, in het eerste artikel nog niet aannemelijk maakten met parallellen.


3) Gemakshalve vertaalden we de Gri^ksche woorden in dit citaat.

3) Daarmee is n.l., naar wij meenen, de, beteekenis van het woord, dat in de Statenvertaling „vergeving" luidt (vs 25), juister uitgedrukt.

4) Deze weergave is o.i. juister dan wat de Stat. vert. geeft („en rechtvaardigende"). Voor de kwestie waar het ons nü om gaat, maakt dit echter geen verschil.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 december 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

Rechtvaardigheid Gods uit geloof tot geloof

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 december 1948

De Reformatie | 8 Pagina's