GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De leer der „gemeene gratie" bij de remonstranten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De leer der „gemeene gratie" bij de remonstranten

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

(IV)

De „geestelijke" gaven van verstand en wil.

Zoo ligt dus (en dat is een der cardinale punten in de heilsleer der remonstranten) de zaligmakende genade van wedergeboorte en bekeering principieel in het verlengde van de „algemeene genade" v/a& ronder zij dan verstaan het behoud en de stabiliseering van de natuurlijke krachten in het verstand en den wil van den gevallen mensch.

Hier maakt de remonstrant echter een merkwaardige onderscheiding inzake het behoud van de natuurlijke gaven (voor hem dus principieel gelijk aan ^ de „geestelijke" gaven) met betrekking tot het verstand en den wil. En het is van belang daar op te letten.

We vinden' daarvan o.a. iets in de bekende „Schriftelicke Conferentie tusschen sommige Kerekendienaren", gedrukt in Den Haag, anno 1612, bl. 250 v.v. Daar trachten de remonstranten een bewijs te geven dat het spreken van den geestelijken dood van den zondaar (een spreekwijze die ontleend heet aan het lichamelijk sterven) slechts als een figuurlijke, hyperbolische uitdrukking moet worden opgevat. Dat het derhalve niet mag worden verstaan in dien zin dat, gelijk de ziel volkomen van het lichaam scheidt in den liehamelijken dood, zóó de Geest Gods of de geestelijke gaven gescheiden zijn van den mensch in den geestelijken dood. Immers, zoo zeggen daar ter plaatse de vertegenwoordigers der remonstranten, Uitenbogaert c.s., ^wij geven een korte samenivatting): Wij kunnen niet zeggen dat de mensch de geestelijke gaven die hij van God ontvangen had, in den geestelijken „dood" geheel verloren heeft. Want vooreerst kan er van verliezen van de geestelijke gaven in den wil der menschen al geen sprake zijn, om de eenvoudige reden dat er nooit zoodanige' geestelijke gaven in den wil ge-' w e e s t z ij n, maar alleen de v r ij h e i d om het goede of kwade te kunnen doen. Want het behoort immers tot het wezen van den wil (zoo wordt betoogd) dat hij vrij is. Zonder die volkomen vrije wilskeus, óók om het goede of het kwade naar gelieven te kunnen doen, kan er van een wil zelfs geen sprake zijn. M.a.w.: had de menschelijke „wil" de zoogenaamde geestelijke „gave" om alléén het goede te kunnen willen, dan had hij opgehouden „wil" te z ij n. Maar dit zou, vice versa, eveneens het geval zijn als de mensch na den val, alleen maar meer het kwade kon willen.

Nu is er echter niemand die den onwedergeboren zondaar geen „wil" meer toeschrijft. Maar dan kan die wil, bij gevolg, ook niet beroofd zijn van zijn vrijheid.

Wel is er door de zonde iets met die vrijheid gebeurd ten haren nadeele, maar ze is in den wil gebleven, zoo wordt gezegd, met een beroep op Calvijn over Ezech. 11 : 20, als een deel van zijn „aangeschapen natuur".

Wat er met die vrijheid van den wil door de zonde dan gebeurd is, wordt dan zóó nader omschreven, dat ze door den invloed van de duisternis des verstands en de ongeregeldheid der affecten haar macht niet dadelijk (metterdaad) kan uitbreiden.' Het verduisterde verstand en de vaak al te heftige lusten des vleesches zitten den wil met zijn vrijheid wat in den weg.

Want — in tegenstelling met den wil — het verstand en ook de z.g.n. affecten hebben hun ingestorte geestelijke gaven voor een groot deel wel verloren. God had n.l. den mensch begiftigd met geestelijke gaven in het verstand, met den „habitus scientiae" of (zoo wordt vertaald) een „beclijvenda kennisse van ovematuerlijcke dingen", en in de affecten met een ingestorte heiligheid, hoop, vrees, enz. Van het verstand moet nu echter (in tegenstelling met den wil) gezegd worden dat er wel in eigenlijken zin berooving van die geestelijke gaven door de zonde heeft plaats gehad; of althans verduistering wat het verstand betreft, en waardoor de affecten „ongeregeld" zijn geworden.

De geestelijke „dood" is ook hier echter weer niet absoluut, en de geestelijke gaven zijn niet geheel van de natuur gescheiden, dank zij de genade van Gods algemeene genade, als vrucht van Zijn „herteli^cke gheneghentheyt tot den welstand der sondaren". Er is n.l. een „ordinaere dispensatie" van Godswege, die geholpen wordt door den Heiligen Geest, waardoor het nog altijd slechts ten deele verduisterde verstand toch nog weer kansen biedt aan den vrijen wil om het goede, en met name dan het geloof in de prediking van het Woord, te kiezen en dat geloof vast te houden. In den geestelijken „dood" bleef in het verstand nog eenige kennis Gods, door die algemeene Geesteswerklng; zooveel zelfs dat, volgens Rom. 2 : 15, ook de heidenen nog het werk der wet geschreven hebben in hunne harten en hunne conscientiën hen onder elkander beschuldigen of ook ontschuldigen, en waarvan uiteraard de remonstranten de Ned. Gel. Bel. laten getuigen in art. 14, waar ze spreekt van de vonkskens en overblijfselen die de mensch van zijn oorspronkelijke geestelijke gaven heeft behouden.

Er is in den gevallen mensch gebleveö een „natuurlijk licht", een lumen naturale, een algemeene verlichting des Greestes, dat het befaamde „aanknoopingspunt" vormt voor de daarop volgende van buiten af toegebrachte genade van roeping, geloof en bekeering.

Het komt er nu maar op aan dat de mensch met zijn vrijen, feitelijk intact gebleven wil» en zijn door Gods dispensatie overgehouden natuurlijk licht deze gaven nu recht gebruikt en deze genadewerkingen des Geestes in zijn hart niet tegenstaat en daardoor tenslotte geheel verliest.

Zeker, voor den remonstrant is a 1 het goed dat de mensch nog heeft, van zijn geringsten oorsprong af, genade, enkel genade.'

Hij blijft art. 3 en 4 van zijn „Remonstrantie" getrouw, in welk laatste artikel hij beleed „dat de genade Gods in Christus is het beginsel, de voortgang en het volbrengen alles goeds". Met dien verstande echter: dat licht, die genade is algemeen, wordt aan alle menschen geschonken. „Want het licht van de sonne", zoo schrijft Daniel Tilenus^), is niet over en op alle plaatsen so teghenwoordig als het licht van deze arminiaansehe ghenade". Deze genade, en daarbij in rekening gebracht de vrije wil van den mensch ten goede, is dan ook noch particulier, noch krachtdadig in den zin van onwederstandelijk, noch onverliesbaar.

H. J. MBIJERINK.


4) D. Tilenus: „Overlegginghe ofte Proeve van 't ghevoelen Jacobi Arminli". Van TUenus wordt In de „Chr. Encyclopaedie", Kampen dl IV, bl. 152 gezegd, dat hij „het Arminianisme zocht te propageren". Uit genoemd geschrift en meer andere blijkt (Öt niet. Wel het tegendeel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 februari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

De leer der „gemeene gratie

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 februari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's