GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

LIEFHEBBEN EN HATEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

LIEFHEBBEN EN HATEN

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jacob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat. • Rom. 9 : 13.

De strijd tegen de leer van Gods souvereine verkiezing en verwerping heeft zich uitteraard ook met groote hardnekkigheid geworpen op het woord van Paulus, als hij, het Oude Testament aanhalende, van den Heere God zegt, dat Hij den één üefhad, den ander haatte.

Hoewel het goddelijk subject (Ik) elk voor het praedicaat gebruikte werkwoord uit de ons bekende woordenboeken onmiddellijk een geheel eigen beteekenis en inhoud geeft, heeft men toch gezochtnaar verzwakte beteekenissen, van liefhebben zoowel als van haten, om aan de klem van het woord te ontkomen. „Bevyijzen" waren gauw genoeg bij de hand; want inderdaad kan „haten" beteekenen: minder sterk liefhebben, achteruitzetten, en nog heel wat meer.

Maar voor ons is van hoofdzakelijke beteekenis, dat GOD ZELF hier sprekend optreedt. En dat Hij niet een moment-opname hier laat zien, uit een of ander veldslagje, waarin Jacobs kinderen het nakroost van Ezau eens flink af konden drogen, maar 'n profetisch diorama ons vertoont: we krijgen perspectiefteekening, en het licht valt van boven de bergen der eeuwigheid.

Met name van remonstrantsche zijde is al het mogelijke gedaan, om te ontkomen aan de kl è m van het woord: Jacob heb Ik liefgehad, Ezau heb Ik gehaat, spreekt de Heere. Daar wordt gezegd: Ezau is object van Gods haat; hij wordt, om zoo te zeggen, ondergebracht bij het slangenzaad, dat door Hem in oorlog tegen het vrouwenzaad „gezet" is, gelijk ook vice versa.

Nu is dit woord uit Rom. 9 : 13 een welbewuste aanhaling uit het Oude Testament, Mal. 1 : 2 v. Bij monde van Maleaohi zegt de Heere zelf, dat Jacob en Israël b r o e d e r s waren, tweelingbroeders nog wel; in

een schoot hebben ze gerust. Niettemin lag er tussehen die twee een tweesnijdend van Gods hand geslepen „zwaard", dat tusschen die beiden scheiding maakte: de één is van de liefde, de ander van den haat van Jahwe een object, spreekt de Heere zelf.

Onder de exegeten wordt nogal gediscussieerd over de vraag, of soms M a l e a c h i het oog had op recente gebeurtenissen van politieke beteekenis: a of.neen. Dat de profeet daar tot op zekere hoogte het oog op heeft, schijnt wel onbetwistbaar: al. 1 : 3. „Liefhebben zou dus kunnen beteekenen: n bepaalde feiten, die dan zelf onder 's Heeren bestuur staan, (het volk van) Jacob in een gunstige positie brengen, en „hate n": n overeenkomstige harde feiten (dat van) Ezau in een ongunstige. Wij zullen over de vraag, óf en zoo ja welk politiek evenement van die dagen hier een rol speelt, niet in bizonderheden treden; want twee elementen maken de discussie over zulke détails voor óns doel hier volkomen overbodig:

a) het feit, dat bij Maleachi de Heere zelf aan het volk vraagt: s niet Ezau Jacobsbroed e r ? Hij wijst daar (vgl. Hos. 12 : 4) terug haar het begin van beider levensloop; en wijst nu op het daarmee in zoo frappante tegenstelling zijnde vervolg en einde ervan. Al wil Ezau's nakomelingschap na zijn nederlagen ook gaan herbouwen, al zal zij pogen weer overeind te krabbelen, nadat haar een slag is toegebracht: et zal toch niet gelukken; Ezau's land wordt een „gebied der goddeloosheid", en zijn volk, een volk, dat ligt onder permanenten toorn, d.w.z. verlatingstoorn (vs 3, ' 4). Daarentegen zal Jacob van dit verlatingsoordeel getuige zijn; vs 5; en voor eigen beneficie mogen danken. De term „gebied der goddelooishei d", „land der goddeloos h e i d", VS 4, herinnert aan Zach. 5 : 11; hij schijnt te wijzen op de straf, die daarin komt, dat de zonde wordt „gehouden" aan een verworpen gemeenschap; ook dit element doet weer denken aan een oordeel-der-verlating. — In deze vergelijking nu tusschen het einde èn het begin van den levensloop van beide broeders (en hun volken) ligt toch wel een niet onduidelijke herinnering aan het goddelijke orakelwoord, dat bij den aanvang • gesproken was: e meerdere zal den mindere dienen (Gen. 25:23: e oudste zal den jongste dienstbaar wezen). — Dan is daar nog:

b) het andere feit, dat nu met zooveel woorden door Paulus in hetzelfde, verband, als waarin hij van dien „h a a t" des Heeren tegen Ezau spreekt, wordt verwezen naar Genesis 25 : 23; uit het laatste én uit het eerste boek van het Oude Testament haalt hij zijn materiaal; ziet ge wel; een goddelijk besluit i«J5Qndigt zich af bij het begin; en naar dat onwrikbaar besluit loopt alles naar het einde; en in zijn daad van verlating bezoekt God immers Ezau's zonde van verstokking ?

Nu, wanneer in zulk een k a d e r wordt gesproken van „liefhebben" en „haten", beide als werken van God Jahwe, dan behoeft men niet lang meer te praten, dunkt ons, over de kwestie, of nu een of ander slecht afgeloopen regionaal oorlogje op het gebied van den één, en een klein politiek succesje behaald door den ander in een niet eens meer fixeerbaar jaartal de door Maleachi eigenlijk bedoelde bewijzen in laatster instantie zullen geweest zijn van Gods „hate n" van Edom, en van zijn „liefhebben" van Jacob. Laat misschien zoo iets de „a a n 1 e i d i n g" geweest zijn voor het wederom in werking stellen van het profetisch zoeklicht, dat de actueele feiten wil plaatsen in hun openbaringshistorisch verband, maar zulk een nieuwe aanleiding tot het wederom zéggen: ie, hoe Jahwe haat en hoe Hij bemint, is nog wat anders dan het u i t p u t t e n d e bewijs voor dat zeggen, en ook nog iets anders dan de vervullings volheid van het gezegde. Neen, hier spreekt de Verkiezende, die zich een „overblijfsel reserveert" ter ééner, en zich een „s 1 a c h t m a a 1" met de aasvogels van de heele wereld als , , gasten" toebereidt ter anderer zijde. (Vergelijk, waar het in Maleachi 1 : 2 v. over Ezau (Edom) gaat, ook Mal. 3 : 24 v. in verband met Jes. 34 : 5—17).

Het schijnt ons daarom volkomen duidehjk, dat in Maleachi's profetie „liefhebben" en „haten" in strikten zin worden bedoeld; dat we hier inderdaad aan verkiezing en verwerping hebben te denken, niét voor wat betreft de individuen, hoofd voor hoofd, die uit Jacob dan wel Ezau voortgekomen zijn, doch w è 1 voor wat beider nakomelingschappen als collectieve eenheid, als „community" betreft: tweeerlei „zaad", tweeërlei „coirmiunity", tweeërlei „'am"; het is weer de oude antithese. En, de tweeërlei uitkomst van dat tweeërlei „zaad" van beide broeders is dan zélf weer een neerslag van Gods tweeërlei raad aangaande de twee vaders van dat zaad; aangaande Jacob en Ezau individueel. Het waren wel twee „volkeren" in den schoot van hun moeder, maar dat kon ook slechts zoo zijn, omdat er twee zonen waren; en het is nu juist die door God „g e-zette" antithese, welke de „gemeenschappen" van die volkeren van elkander scheidt door en krachtens een volstrekt souvereine goddelijke beschikking over hun vaders. Want gelijk het Jahwe is, die beschikt tusschen Izaak en Ismaël, beiden uit één vader, hóewei van onderscheiden moeder, zoo is het, voortgaande op het pad harer souvereiniteit, diezelfde be­ schikkingsmacht Gods, welke tusschen Jacob en Ezau, zonen van eenzelfde moeder zoowel als van eenzelfden vader, soortgelijke scheidslijn trekt. De bijbel wil maar zeggen, dat demarcatielijnen bepaald, en daarna getrokken worden, niet door vleesch en bloed, niet door bloeds-of lots-of bodemverbondenheid, doch door vrije goddelijke praedestinatie, in souverein welbehagen.

En op dit punt nu willen Remonstranten noch andere praedestinatiebestrijders toegeven. Zeker, men kan, zoo geven ze vooral aanvankelijk nog wel toe, men kan verloren gaan, de liefde Gods verwerpen, zoo iets als slangenzaad wórden door eigen schuld, en door misbruik van de „rede" (!). Maar dat God slangenzaad „g e z è t" heeft, en dat in zijn reëel bestaan zich ook Gods raad voltrekt, zijn besluit, neen, d a t n i e t.

Vandaar, dat men zijn uiterste best doet, aan de klem van de woorden uit Mal. 1 : 2 v. en Rom. 9 : 13 te ontkomen.

In allerlei schakeering komt hun betoog hierop neer, dat dat „haten" van God niet zoo „strikt" genomen mag worden.

Men vraagt zich echter bij de lectuur van een en ander af: als het „haten" Gods niet zoo „strikt" bedoeld is, waarom zou dan wél de „liefde" Grods zoo serieus op te vatten zijn? Indien God kan „haten" zonder bepaalde vijandige en polemische gezindheid, kan Hij dan soms ook „liefhebben" zonder bepaalde vriendschappelijke en unificeerende gezindheid? Indien men, om aan deze laatste toch vooral vast te kunnen houden, zoo graag spreekt over Gods philanthropie. en over God als „philanthroop"., is dan de figuur van God als „misanthroop" niet zoo iets als een variatie op de eerste figuur? Is er dan nog wel een wezenlijk verschil tusschen liefhebben en haten, bij Hem? Beteekent zulke vooringenomen exegese'-suggestie niet een „doorbraak" voor de antithese-gedachte; en is hier niet een weg geëffend voor de leer, dat het (universeele) genadeverbond zijn eigen protevangelie ontkracht? Daardoor nl., dat het wel spreekt van vijandschap, en dan ook nog .wel „g e z è t t e" vijandschap tusschen vrouwenzaad en slangenzaad, doch dit dan zóó, dat dit „zetten" Gods zijn a b s o l u t e vrijheid inboet?

Men speelt hier dan ook met vuur. Verzwak den term „haten", en de preekjes van de dominees-der-hefde worden meteen temerig; de pit en de klank van vastheid is eruit. Devaluatie van het ééne woord beteekent onmiddellijk devaluatie van het andere.

Daarom blijft voor den mensch, die naar God zoekt, geen troostelijker boodschap, dan deze: dat de God die hem met beloften op weg gestuurd heeft, en die hem verbood, d a a r a a n te twijfelen in ongeloof, nu voorts de God is, die achteraf van verkiezing en verwerping spreekt. Die spraak geeft metaal in zijn stem als Hij van vasten wil en onherroepelijken raad getuigenis geeft; ijzer en koper zijn onder Gods voeten als Hij haat, en daarom óók onder diezelfde voeten als Hij „het goede boodschapt", en zegt: Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde. Daar is geen wrikken meer aan; blijf af van zijn praedicaten, want Hij is Subject en niemand meer.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 oktober 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

LIEFHEBBEN EN HATEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 oktober 1949

De Reformatie | 8 Pagina's