GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De duivel op jacht tusschen fictieve bloemhoven en woestijnen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De duivel op jacht tusschen fictieve bloemhoven en woestijnen

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Het is, alsof de duivel ermee speelt". Met deze woorden kan men meermalen iemand de tale Kanaans hooren verbasteren. „Verbasteren", zeggen we, — want de uitdrukking zelf stamt doorgaans uit den mond van menschen, die in het taalgebied der tale Kanaans hoogstens zoo iets als grensbewoners heeten mogen (wat niet erg behoeft te zijn); en dan: de uitdrukking strijdt naar den inhoud tegen wat in góéde „tale Kanaans" (die taal bestaat er ook) te verkondigen blijft (en dit laatste is wèl erg).

Immers, het zinnetje bevat één woord te veel. Het is een woord, waarmee de filosofen het te kwaad hebben, en waarop de kerk erg 2Minig moet zijn: het is het woordje „a 1 s o f". „Het is, alsof de duivel ermee speelt". Wees op dat woord „alsof" maar liever wat zuinig: het staat immers in Zondag 23. En laat dat woordje maar liever weg, als ge het over den duivel hebt. Ziijt ge niét zeker ervan, dat hij ergens aanwezig is, suggereer die aanwezigheid dan ook niet door een „speelsch" alsof. Want dan is het zoo, „dat" gij met hem speelt; en dat moet niet. En is het wel zoo, dat de duivel ergens aanwezig is en werkt, laat dan vooral het woordje „alsof" uit uw mond blijven; want in dat geval wordt het méénens. Méénens, ook in geval hij naar uw inzicht ergens mee „speelt". Hij vertoont zich immers regelmatig als een engel des lichts? Dit zich alzóó vertoonen is ook zóó iets als: hij „speelt", hij heeft een masker, een prosoopon voor. Het dragen van een masker behoort in het oosten tot de attributen van het tooneelspel; maar dan van voornamen, zeg maar: religieusen. Bij de heidenen is zulk spel vaak religieus. Gij kunt dus gerust dat , , alsof" weglaten. De duivel spéélt , , ermee". Echt is dat spelen. En ernstig is het ook.

Want met zijn. spel „jaagt" hij' de zielen. Zoodra hij ze in een imaginaire wereld heeft gebracht, waar de soldaten den hehn afzetten om een masker te begluren, zoodra hij aan de kiezers van God een tweetal heeft voorgelegd, om daaruit nu te kiezen, terwijl het tweetal alleen maar fictieve namen bevat; zoodra hij er in geslaagd is, hen in vollen ernst heen en weer te laten dribbelen tusschen fictieve „bloemhoven-" enonwezenlijke woestijnen, zoodra hij dus hen heeft getrokken uit de volle werkelijkheid naar het „land" van droomen en fantasieën, en hun dilemma's (dit OF dat) heeft opgesteld uit alleen maar fantasieproducten, heeft hij zijn spel met hen voltooid. Een soldaat, die het reëele slagrveld verlaat, om naar een s chimmenspel te kijken, dat met schaduwbeelden werkt — en dat niemand hardop „poppenkast" durft noemen, omdat het zoo „voornaam" is, is voor den generaal verloren: hij v e c h t niet meer, maar hij speelt met looden soldaatjes, of met figuren van helden, hij droomt zich naar de botsing van godenen afgodenschemeringsmotieven heen. Duurt het lang, dan wordt hij opiumschuiver. „De duivel spéélt ermee".

Helpen kan ik het niet, dat ik erg vaak aan dien spelenden maar niet speelschen, doch op jacht zijnden duivel denken moet. Al vijf jaar lang zit hij ons allemaal dwars: wat is er niet hevig getracht, ons van de koele naakte brute feiten af te voeren, en wat hebben we niet tot vermoeiens toe moeten vechten tegen imaginaire leuzen, onwézenUjke verhalen, verwrongen probleemstellingen. En dan doen sommige bewoners van het taalgebied der tale Kanaans nog wel eens dierbaar-zielsbedroefd, als je in dit verband spreekt van „Moeder de Gans": is dat nu taal voor een kerkmensch? Nu, we zeggen het dezen keer anders, al verwachten we eenzelfde murmureering: we zeggen: de duivel is óók bij ons nu al jaren lang bezig, de zielen te jagen in het — ook zelf fictieve •— tusschen gebied tusschen verzonnen bloemhoven en gedroomde woestijnen. Bijvoorbeeld, als hij de binders, die hun valschelijk als scheurmakers en ketters gedoodverfde broeders naar de woestijn zenden, tenslotte in het pakje steekt van aanleggers van „bloemhoven", en dan diegenen, die deze bloemhoven maar niet kunnen zien, toevoegt: naar de woestijn met jullie, ik kan met zulke extremisten niet meer léven, het is bij jullie „niet meer «uit te houden".

Wees intusschen maar niet bang, dat we hier weer eens gaan polemiseeren tegen ds B. A. Bos of dr F. L. Bos. We denken ditmaal aan iets anders. We vertoeven dezen keer in den geest bij de „Gereformeerde Gemeenten" (gemakshalve, en zonder eenige onvriendelijkheid, aangeduid als groep-Kersten). Daar is onlangs een dominee geschorst („de duivel speelt ermee").

Schorsen beteekent: een ambtsdrager n a a r de woest ij n zenden, omdat hij op dien en dien duidelijk aangegeven grond als zondaar, ja, als grove zondaar, aangewezen wordt en moest; en dit onder de plechtige uitspraak: zoolang hij daarin blijft, staat hij buiten Christus' rijk. Dat nu is, naar bijbelsche beeldspraak: hem „in de woestijn zenden".

Maar, — de duivel speelt ermee. Ik denk, dat het den geschorsten ambtsdrager, hij heet ds R. Kok van Veenendaal, net zoo gaat als anderen: vsmdaag zeggen ze: hij is naar de woestijn verbannen, en morgen zeggen ze: broeder, en tot zijn volgelingen: kerk-van-Christus, althans een „stukje", of anders een „vorm" daarvan. En de toeziende „wereld"? Wel, die komt niet, zooals het behoorde, tot vreezen en beven, want geen mensch gelooft nog , dat een geschorste ipso facto als duivelskind te boek moet staan: men neemt de papieren van de schorsers niet meer ernstig: -en dat is nu precies wat de• duivel ermee bereiken wilde: hij spéélt ermee, en straks spelen ze allemaal ermee. Toch weet de duivel: je kunt juist met gedevalueerde papieren de kerk des te gemakkelijker uit elkaar jagen: ze worden eerder uitgegeven dan niet-gedevalueerde. Handel met papieren, die hun ouden koers niet meer hebben, dien noemt men op de beurs, èn in de vader landsche geschiedenis „windhandel". Maar in de kerk zeggen ze: we hebben „met u ge-han-del-d".

Op de vergadering, waar ds R. Kok geschorst is, werd des morgens voorgelezen (zoo lees ik in een mij gezonden brochure) Psalm 5: verklaar hen schuldig, o God, laat hen vervallen van hunne raadslagen; drijf hen henen, om de veelheid himner overtredingen; en na afloop: geloofd zij God. Natuurlijk z^jn er bij, die het zóó hartgrondig meenen: de duivel spéélt er mee, want je kunt ook van de „idéé" van een „woestijn" al hevig rillen. Maar, zonder dat ik dus iemand van die vergadering beschuldig van wat ik niet weet, durf ik toch zeggen: ik geloof niet, dat er iemand is, die van harte gelooft, dat ds R. Kok, zoolang hij bij zijn meening blijft, buiten het Rijk van Christus staat. En daarom klaag ik: die w o e s t ij n, die is maar fictief, ze is ditmaal maar een ding-in-de-verbeelding: de duivel spéélt ermee.

En daarmee „jaagt" hij de zielen, allemaal; zoowel van wie pijn voelen, als van vne zeggen: geloofd zij God. Hij „jaagt ze" „in de bloemhoven", om de tale Kanaans te gebruiken. Hij zal in die jacht ook slagen in alle gevallen, waarin men zich aan een spel van en met „schimmen" overgeeft, en zoolang men een windhandel goddelijken handel noemt. Het kan den duivel nu niet meer schelen, of ge geschorst dan wel niet geschorst zijt.-hij heeft er vrede mee, als ge, in wat voor qualiteit ook, windhandel voor handel aanziet. Want dan is hetgeen kerk heet, ontkracht.

Ja, dat „jagen" van de zielen „naar de bloemhoven", wat moet dat nu weer?

Wel, ge moet weten, dat ds R. Kok leert (Uc volg de brochure) „de vereenzelviging van de beloften met het aanbod der g e n a d e". Hij zegt, dat dat de grond is, waarop de schorsing over hem is uitgesproken. Een paar bladzijden verder lees ik: dat, z.i. de schorsende „synode" (want ook ginds doen ze 't erg hiërarchisch blijkbaar, precies naar het model van dr H. H. Kuyper, en doodkalm tégen de Dordtsche K.O.) het aanbod van het evangelie „los maakt" vandebelolften.

Heelemaal begrijpen doe ik het niet; want het dilemma „vereenzelvigen" of „losmaken" lijkt me onaanvaardbaar.

Als ik een man en een vrouw niet vereenzelvig, heb ik ze toch zeker nog niet van elkaar losgemciakt? Wij vreezen, dat een behoorlijk onderwijs in logica, en begrippenleer, en dilemmatiek, aan de schorsende vergadering niet voorafgegaan is, en zijn bang, dat de duivel ermee speelt, als hij de broeders laat „k i e z e n" uit een tweetal, dat fictief is. Daar komen altijd ongelukken van. Stel u voor: als een vrouw tot een synode kan zeggen: mijn man weigert stelselmatig mij met hem te vereenzelvigen, en de synode zou dan zeggen: schors hem, want hij heeft u losgelaten, wel, dan kan de duivel nog harder spelen met die synode, plus met dat echtpaar, en meteen kan hij een grijnzende sneer verkoopen over het „collegium logicum", het college in de logica. Het is dan niet de eerste maal.

Maar dat bUjve verder rusten. We gelooven, dat we er dit van begrijpen, dat ds R. Kok iets zegt, dat honderden gereformeerde auteurs vóór hem beweerd hebben; en al schijnt hij over het „aanbod", bovenbedoeld, weer iets anders te denken dan ondergeteekende in zijn Heidelb. Catech., deel n, bleek te doen, in elk geval kan hij er zóó maar in slagen, een stel van gereformeerde auteurs aan te halen, die hetzelfde zeggen als hij, en die men in de „Gereformeerde Gemeenten" evenmin in de „woestijn" zendt, als de schorsers, die hém daarheen verwijzen. Integendeel: die oude schrijvers zijn bij de schorsers zeer in trek, en worden druk aangehaald als voorbeelden van. trouwe verkondiging tegenover het tegenwoordige „lichte geslacht"; en dat gebeurt vooral, omdat althans déze auteurs „de zielen" NIET „in de bloemhoven jagen".

Daar hebt ge dus die bloemhoven weer. Ik kom bp het chapitre, omdat er bij de Gereformeerde Gemeenten iemand is, die er over sprak in de synode der schorsers, en gepromoveerd is aan de Vrije Universiteit. Het is dr Comelis Steenblok. Deze promoveerde nl. op 4 Juli 1941 aari de Vrije Universiteit op een dissertatie „Voetius en de Sabbat"; zijn promotor was dr V. Hepp, aan vnens denkbeelden hij ons meer dan eens herinnert, óók in die onzalige schorsing. Uit de stellingen van zijn dissertatie neem ik over: In psalm 66 : 16 wordt het bevindelijk element niet uitgeschakeld, maar tot uitdrukking gebracht"; „door den val is de logische denkfunctie niet a a n g e t a s t geworden": e eerste stelling klinkt zwaar, de tweede is mij niet zwaar genoeg, want ze Ujkt me, en dit vrij ernstig, te kort te doen aan den ernst

der zonde en aan de gereformeerde belijdenis. Verder: •„schriftuurlijke mystiek wordt in het eerste gebod voorgeschreven en genormeerd"; „uit de stelling, dat moreele'zelfbeoordeelüig door het eerste en tiende gebod genormeerd wordt, volgt, dat de volgorde „geloof, bekeering, zelfonderzoek" als disputabel moet worden geacht"; „aanwijzing van het onderscheid tusschen echt en vermeend genadebezit door het aangeven van Schriftuurlijke kenmerken vormt een onmisbaar bestanddeel van de bediening des Woords". Dat waren allemaal Heppiaansche hoornstootjes tegen de lieden, die dr Hepp zelf in de pers niet aan kon, die ('t was in den oorlog, 1941!) hun persorganen door duitsche bevelen misten, en die door het manipuleeren van dr H. H. Kuyper (die dr Hepp liet schrijven) in 1942 weggerangeerd werden — d.w.z. in, de woestijn gezonden. Misschien gaat u de zaak-Kok nu wat meer interesseeren: dr C. Steenblok is één der velen die de ideeën van dr Hepp moesten propageeren.

In het oude Jaarboek der Gereformeerde kerken stond ds C. Steenblok enkele jaren aangegeven als emeritus (van de kerk te Lopik). Ds Steenblok woonde na zijn emeritaatsverklaring eerst in Rotterdam-Noord, daarna in Poortvliet, en is (blijkens „Vaji Alphen") op 1 April 1943 predikant geworden bij de „Gereformeerde Gemeenten" (ds Kersten), en wel te Poortvliet, daarna in Rotterdam-0. (1945), en Gouda (23 Mei 1946). En blijkens het „Kort Historisch Overzicht van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika" (geschreven door ds G. H. Kersten en dhr J. v. Zweden) lezen we, bl. 74, dat „dr C. Steenblok, die de Gereformeerde Kerken verlaten heeft", is toegevoegd aan ds Kersten, die met den heer A. v. Bochove les gaf aan de Theologische Hoogeschool der „Geref. Gemeenten" in Rotterdam, en aan ds den Hengst van Veenendaal, die zich tevoren „van de Gereformeerde Kerken had losgemaakt", en nadien tot docent aaii deze School benoemd was, en aan ds Barth, „die van de Christelijke Gereformeerde Kerk was overgekomen", doch, hoewei tot docent benoemd, „nimmer les heeft kunnen geven" wegens ziekte. In deze rij (ds Kersten en twee VEin elders overgekomen predikanten) nam nu dr Steenblok als docent aan deze School plaats, hij als

Merkwaardig is het, dat op dezelfde bladzij van dit overzicht te lezen staat:

„Geleerd door de ervaring, HOEVEEL KWAAD MENSCHELIJKE IDEEëN en van anderen overgenomen gewoonten kunnen stlchten> vroegen de gemeenten meer en meer naar vaste lijnen voor het kerkelijk leven. Een werkje verscheen over de Tucht in de Kerke Christi, teneinde het JURIDISCHE ELEMENT DAT OVER-HEEKSCHTE TB VEKVANGEN DOOR HET aiEDISCH KARAKTER VAN DE TUCHT".

Dat is wel een zeer belangrijke uitlating, voor ieder, die zich vandaag met eenige verbijstering afvraagt, hoe het — puur synodocratisch — toegegaan is met die schorsing van ds R. Kok. Moeten wij dit schorsingsgeval zien als een medisch geval ? „Juridisch" is het zéker niet toegegaan. Maar was het „medisch"? Genezend? Dan is het in elk geval goed op te letten, hóe men de gronden en motieven heeft aangediend.

*f Nu, van die motiveering geeft de brochure („De Schorsing van ds Kok", door M. G. Snel) een klein proefje. We lezen: „De kwestie betreft de vereenzelviging" (zie boven, K. S.) van aanbod en belofte (of toezegging). Nu verbindt de Synode hieraan echter iets, dat Ds Kok nooit geleerd heeft. De Synode redeneerde aldus: Als het aanbod gel ij k is aan de belofte, dan worden alle menschen zalig, en, zoo zei men: „Dan kunnen we de hel wel opdoeke n".

Natuurlijk is dit laatste geen kost voor den schrijver van „Terzijde" in „In de Waagschaal". We zullen maar geen zout op het slakje leggen. Wel vragen we ons af: hoe is het mogeUjk, — en ook: wat weten deze menschen nog van de oude schrijvers? Tegenover ds Kok zou ik willen aanvoeren: belofte en aanbod zijn niet te v e r e e n z e 1 v i.g e n, want, naar de Dordtsche Leerregels zeggen: de belofte komt met een BEVEL van geloof én bekeering; d^.t woord „vereenzelviging" Hjkt me dus te schraal; iden-, tificatie met de belofte en dan niet tevens met het bevel lijkt me onjuist; en, waar het „aanbod" het gezagselement (verantwoordelijkstelling) in zich heeft, daar schijnt me zulke identificatie te meer een onzuiver geformuleerde uitdrukking, al is het nog zoo goed bedoeld. Maar om diezelfde reden, d.w.z. omdat dat zinnetje in de Dordtsche Leerregels staat, zeggen we ook tot die synode: wat is dat nu voor getheologiseer? Alsof een belofte m^eteen beteekenen zou: vervulling der belofte. Zou via dr Steenblok zélfs hier iets zijn doorgedrongen van de Ridderbos-Pohnanleer volle-doop-en-niet-volle-doop ? Zou zélfs hier 't tooverwoord „correlatie" (van dr Berkouwer) hebben opgeld gedaan? Zou zélfs hier de theologische School van Rotterdam contact hebben met de vrije universiteit, denk aan dr V. Hepp, promotor van dr Steenblok? Er is al vaker opgemerkt, dat de synode, die óns uitwierp, met die van de „Gerefrmeerde Gemeenten" veelszins parallel loopt. En prof. V. d. Schuit schrijft deze week in De Wekker (tot onze blijdschap komt er weer eens een critisch geluid uit zijn pen, ook naar dien kant ):

Als de Saambinder (dat Is het blad van die schorsende gemeenten, K. S.) de tolk is van de Gereformeerde Gemeenten, zoo hebben wij thans in Nederland twee kerkgroepen, die hetzelfde leeren omtrent het zaad des verbonds. Ze zijn „De Gereformeerde Kerken" en „De Gereformeerde Gemeenten". Wij hebben dit nooit zoo duidelijlc zwart op wit gelezen, als wij nu in „De Saambinder" kunnen vinden.

Wij weten, dat de Gereformeerde Kerken het zaad des verbonds honden voor wedergeboren, en in Christus geheiligd.

Dan volgt er een citaat uit Van der Groe (voor wien we thans geen tijd hebben, we lezen trouwens liever Calvijn of Ursinus en een werkelijk theoloog); en daarna gaat prof. v. d. Schuit verder:

Dit biedt geen steun aan wat de Christelijke Gereformeerde Kerlien leeren, maar zooveel te meer aan wat de Geref. Kerlcen leeren.

Nu schrijf ik hier letterlijk af, wat de Gereformeerde Kerken leeren, die op het voetspoor van Van der Groe belijden: „dat voorts het oordeel der liefde, waarmede de Kerk het zaad des verbonds voor wedergeboren houdt, geenszins zeggen wil, dat daarom elk kind waarlijk wedergeboren zou zijn, omdat Gods Woord ons leert, dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn, en van Izak gezegd wordt: in hem zal u het zaad worden genoemd. Rom. 9".

Legt deze uitspraak der Gereformeerde Kerken naast hetgeen u hier uit „De Saambinder" kunt lezeh, en u kan zelf de conclusie trekken, of de Gereformeerde Gemeenten, en de Gereformeerde Kerken elkander de hand reiken.

Vooral de verduidelijking van „De Saambinder", dat het subjectieve „houden voor" geen objectieve grond voor de zaligheid is, komt geheel overeen met de verbondsleer der Gereformeerde Kerken.

Waarlijk, dit zwart op wit te lezen in „De Saambinder" spreekt boekdeelen. Maar of de Gereformeerde Gemeenten en haar voormannnen de taal van , , De Saambinder" verstaan of moet ik zeggen willen verstaan?

Temidden van al dit theologisch geharrewar-z ónder - eenig-houvast, doch mét - theologische-begripsverwarring-zonder-eind, staat daar evenwel een argument van dr steenblok tegen ds Kok. De brochure schrijft:

„Niemand (ter synode) deed ook maar de geringste poging om uit Schrift en Belijdenis te b e w ij z e n, dat ds Kok dwaalde. Het aantal dwalingen van ds Kok was zeer groot. Door dr Steenblok werd o.a. opgenoemd: dat we zoo naar de b l o e m h o v e n gejaagd worden, dat we een récht krijgen ten opzichte van God, dat de heele gemeente verbondsgemeente wordt, dat het afhangt van onze aanneming. Ja, hij sprak hier zelfs van 3-verbonden leer èn veronderstelde wedergeboorte". Tot zoover het citaat.

Wij voor ons spreken hier alleen maar vaji „hutspot". Een beetje van de redeneering van dr Ridderbós, en ook weer enkele aan hem vreemde elementen. Een beetje van de theorie der „inwendige zijde" (dan ia de heele gemeente niet wézenlijk verbondsgemeente) èn een beetje van het verwijt dat de tegenstander meer-dan-één verbond kent (anderen lossen het vraagstuk liever met meer-dan-één „zijde" op). Hutspot, , een beetje van dit, en wat van dat. En geharrewar met de termen. O collegium logicum

Maar wat ons interesseert is die uitlating: d a t w e zoo naar de bloemhoven gejaagd worden.

Ieder, die de tale Kanaans kent, weet, dat dit een citaat is uit de Statenvertaling (Ezechiël 13 r 20): Zoo zegt de Heere HEERE: zie Ik wil aan uwe kussens, waarmede gij aldaar de zielen jaagt naar de bloemhoven, en Ik zal ze uit uwe armen wegscheuren; en Ik zal de zielen losmaken, die gij jaagt naar de bloemhoven".

Wat die „bloemhoven" zijn? De Statenvertaling is nog voorzichtig: e Kantteekenaren laten althans uitkomen, dat er in het verband sprake is van valsche profetie (op vs 18 lezen we, dat de daar bedoelde „vrouwen" menschen zijn, die zich uitgeven voor p r o-fetessen en waarzegsters). En daaraan indachtig, merken de Kantteekenaren bij vers 20 bij wijze van verklarende parafrase op: ie bloemhoven (of bloeiende hoven) zijn de plaatsen, waarin die v a l s c h e p r o f e t e s s e n of waarzegsters hare afgoden hadden om die van toekomende dingen, te vragen, en hen, die naar de dingen nieuwsgierig waren, daarheen aan te lokken, om hen te verleiden, Jes. 65 : 3. God zal dan volgens deze opvatting die zielen uit de vangarmen van deze valsche profetessen uitrukken, „uit de netten waarin gij hen, jaagt, óf uit de kouwen, waarin gij hen gevangen, houdt, opdat zij het verderf, hetwelk gij hun zoekt aan te brengen, mochten ontkomen".

Men kan het bloemhoven-détail uit dezen tekst onophoudelijk aantreffen in die kringen, die bij voorkeur het woord „my s tie k" bezigen voor de kenschetsing van den onontbeerlijken geloofsomg a n g met God (zie de stellingen van dr Steenblok). Men treft het détail onophoudelijk aan, ook nog. in schetsen uit de eerste dagen van de Chr. Geref. Kerk (maar dan in critischen zin); en ik ben er wel haast zeker van (het is allang geleden dat ik het boek las) dat in , , Sara Burgerhart" de term óók voorkomt, maar dan in den mond van den oefenaar, die daarin een trieste rol speelt. Maar als we nu eens de vertaling van dr A. Noordtzij lezen (van dr Steenblok mogen we verwachten, dat hij hebreeuwsch en grieksoh kent boven velen van zijn collega's), dan treft het ons, dat in Noordtzij's vertaling van die heele bloemhoven niets meer te vinden is (en dit terwijl hij op dit vers geen tekst-critische verbetering heeft geprobeerd). We lezen in zijn vertaling nl.:

„Daarom, zoo zegt de Heere Heere: Zie. Ik stel Mfl tegen uw banden, waannede gij de zielen vangt als vogels, en scheur ze van uw armen af, en de zielen die gij jaagt, laat ik vrij als vogels".

Het is hier niet de plaats om naar de waarde van deze vertaling verder een détailonderzoek in te stellen. Noordtzij meent, dat de bedoelde vrouwen (valsche profetessen) niet „kussens", doch „bande n" onder de armgewrichten legden om deze daarop te laten rusten. Hij waarschuwt tegen het „vergeestelijken" van die „kussens" (der valsche rust). We hebben, zegt hij, te denken aan „banden", die om de armen werden gewikkeld en waaraan een magische kracht werd toegeschreven; denk aan de gebedsriemen van de Joden, strooken perkament met allerlei spreuken beschreven, die bij het bidden om den linkerarm en het voorhoofd werden gewikkeld. Uit VS 20 blijkt Z.I., dat deze vrouwen dergelijke banden zelf droegen en waarschijnlijk ook degenen die bij deze dames heul zochten ter ondervraging van de geestenwereld. „De banden en sluiers ziet de p^i-ofeet als gereedschap om zielen te jagen zielen worden gevangen, verstrikt, „gejaagd", van Hun rust beroofd" (net andersom dan zij willen, die hier aan een jagen naar de bloemhoven der valsche rust plegen te denken). Niet alleen de zielen der dooden (die zij , .vragen" in strijd met de wet van Mozes), maar ook de zielen van wie bij deze valsche profetessen hulp zoeken worden z.i. „gejaagd", dat is: „van de hun nog restende zielsrust beroof d".

Tengevolge daarvan worden niet alleen zielen in het leven gelaten, die moeten sterven, doch ook zielen gedood, die niet sterven moesten. Want het Woord werd uitgeruild voor menschelijke ideeën — waarover het gedenkboek, hierboven aangehaald, zoo terecht in afkeurenden zin zich uitgelaten heeft. De rechtvaardige wordt erdoor „bekommerd" gemaakt — hij heeft het Woord niet meer en zijn „Schriftuurlijke" „mystiek" v/ordt hem afgenomen; de normeering . van zijn zelfonderzoek wordt hem onmogelijk gemaakt, althans verhinderd.

We laten dit alles verder rusten. We zullen ook niet repeteeren, dat bij een opvatting van het „aanbod", zooals wij zelf die te kennen gaven in Heid. Cat. II, van dat drijven der zielen naar de valsche rust (die „bloemhoven"!) geen sprake is (denk aan het ultimatief karakter van het aanbod!).

Want we vragen: als die bloemhoven nu eens fictief zijn? Zeg niet, dat alleen Noordtzij in zijn vertaling tot zoo'n resultaat komt; ook andere vertalers en exegeten meenen, dat die „bloemhoven" niet door Ezechiël zijn bedoeld.

Wel, als ze fictief zijn, dan is deze uitdrukking in den mond van dr C. Steenblok een toegeven aan een ongecontroleerde lievelingsuitdrukking van het volk, dat de „tale Kanaans" wel kent, maar dan als „doode taal". En wij willen wel een „tale Kanaans", maar dan een levende, die telkens weer door nader Schriftonderzoek zich reguleert niet naar de spraakmakende gemeente, doch naar den onze spraak leerenden en richtenden Heere der gemeente.

Als die „bloemhoven" fictief zijn, dan is het schorsen op zulke gronden, en met zoo onbeholpen theologische constructies een brengen van de valsche rust óók over de schorsers. Het moest toch een mensch pijn kosten, een ander te schorsen; maar wie zoo weinig moeite nemen, om zich ook in dit bedrijf te laten confronteeren met de Schrift, die jagen — en dan nu weer in hun eigen spreektrant — de zielen naar de bloemhoven, de zielen der schorsers en uitbanners. En dit terwijl ze willen fungeeren als wachters, die de zielen verhinderen willen, in de armen der bloemhoven-aanrichters te vallen.

Daarom is het eenige, wat te zeggen valt: de duivel speelt er mee. Hij leert de menschen met fictieve grootheden te opereeren. Bloemhoven, die er niet zijn. — Een woestijn, die men zelf niet gelooft, woestijn te zijn. Zoo wordt de Kerk een aanfluiting, de tucht juridisch inplaats van medisch. Men denkt, een rechtszitting bij te wonen. Maar men zag zich geïntroduceerd bij een schimmenspel. Bloemhoven — woestijn, gejaagde zielen, valsche rust, kenmerken, belofte, mystiek, — het is allemaal onm^geüjk geworden. Maar uit de • onwezenlijkheden is een apparatuur gemaakt om iemand uit te drijven.

De theologische en kerkelijke practijk der Vrije Universiteit maakt school — althans in dit opzicht. Eerst tegenover ons. Nu ook tegenover ds R. Kok binnen de „Gereformeerde Gemeenten". Een citatenspel met Boston, Erskine, Van der Groe blijft over, maar de grondregelen van kerkrecht, dogmatiek, ' exegese worden losgelaten. En terwijl de duivel „jacht maakt" op de zielen, om ze uit elkaar te slaan, wordt — ook in het gedenkboek — gezucht over de eenheid.

Ik ben bang, dat dat zuchten over de kerkelijke eenheid onderwijl men zóó lichtvaardig den boel uit elkaar jaagt om nonsens en in theologisch onvermogen, en met de duidelijke oplegging van eigen theologische m e e n i n g aan anderen, die niet bukken voor een constructie van wie tijdelijk een vergadering kunnen biologeeren, zelf ook is een jagen van de zielen naar de bloemhoven — volgens de bekende opvatting dan.

Het citatenspel

Deze week kreeg ik een nieuwe brochure toegezonden. Ze is van G. den Hertog Jr., Mijdrecht (titel:

Het kwaad zit nog dieper). Deze laat in ettelijke citaten uit lievelingsauteurs (Boston, Erskine) zien, dat wat ds Kok leert in geliefde „oude schrijvers" eveneens te vinden is. Natuurlijk. Die schrijvers hadden óók hun theologische zwakheden. En in den kring dezer Gereformeerde Gemeenten wreekt zich het kwaad van het bij voorkeur verwijlen bij bepaalde auteiurs iiit de periode van het verval zonder dat een serieuze kennisneming geschiedt van en terugkeer tot de bronnen van het gereforjieerde belijden en theologiseeren.

Maar is het niet de jacht van den duivel? Die ons Aet schimmen bezighoudt? Het aanbod der genade — daar hebt ge debatten in Amerika (Chr. Ref. Church en Prot. Ref. Churches) en in Nederland (Kersten contra Jongeleen, Rotterdam contra Apeldoorn, Ridderbos contra Greijdanus, Berkouwer contra ds D. van Dijk). Citatenspel. Vliegen afvangen. Maar de dilemma's deugen niet. En de problemen zijn verhaspeld. Doch met het zwaard van theologische meeningen slaan de kortzichtigen de kerk uit elkaar. Voor het witte doek, waarachter de duivel zijn schimmen staat te projecteeren, zitten ademloos de toeschouwers verbaasd te kijken en winden zich op, slaan elkaar om de ooren met hetzelfde pathos als in een of ander parlementje, waar ze „volksvertegenwoordiging" spelen, maar niets meer doorhebben van de filosofie der meesters, die hen leiden. Ze jagen zich op naar „getrouwigheden", die nervositeitsontladingen zijn, en ze worden heen en weer gejaagd tusschen bloemhoven en woestijnen. Hun kerk wordt kinjderkamer; de duivel heeft de wanden behangen met mooie plaatjes: een bloemhof, een woestijn, een bloemhof, een woestijn. Maar het is allemaal onwezenlijk (anhypostatisch, Beliar Anhypostatos!).

De schorsers nemen straks voor den geschorste den hoed af, — hij is toch weer in „een kerk"? De pluriformiteit? Wacht maar — dr Steenblok zal ook daar wel over komen te spreken.

Ik wilde, dat men eens w e r k e 1 ij k worstelde om de eenheid van de Kerk. Maar al die schorsers scheuren haar, zoolang ze 't zoo doen. En ook wanneer ze straks weer gaan Ujmen en krammen, als in de Valkenboschkerk. En wie na een poosje doen, alsof een woestijn een bloemhof is, en omgekeerd, die doen het ook. Maar geen nood: straks gaan ze allemaal daverend preeken over den komenden antichrist. Die jaagt de zielen — als vogels — naar den kelder, waar je niet meer schorsen kunt. K. S.

(Naschrift. Dit artikel, waarvan de copie gepost is op 25 Febr., bleef verleden week liggen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 maart 1950

De Reformatie | 12 Pagina's

De duivel op jacht tusschen fictieve bloemhoven en woestijnen

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 maart 1950

De Reformatie | 12 Pagina's