GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGE Brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGE Brieven

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater.

Als ik u nu iets ga vertellen van die moderne wijsheid, die existentialisme wordt genoemd, dan hoop ik niet, dat een mijner lezers zich door dat vreemde woord zal laten afschrikken. Dat is waarlijk niet noodig en het geval is zeer leerzaam.

Vooreerst is de zaak zelve, ontdaan van alle geleerde poespas, en het ellendig heen en weer geredeneer van ja en nee, wat men deftig dialectiek noemt d.w.z. een discussie door vragen en antwoorden, heelemaal niet ingewikkeld. Wat wij zoo aanstonds zullen zien.

In de tweede plaats vinden wij in deze leer een nabootsing van wat het Woord Gods ons leert, de ellende van den mensch, de roep om uitkomst, de bekeering door den dood tot het leven.

Luther had wel gelijk: de satan aapt het werk van Christus altijd weer na. Het geschiedt nu wel op zeer geraffineerde manier, zoodat vele geloovige christenen zich er door laten misleiden.

Want, in de derde plaats, deze caricatuur van den weg der bekeering, van den weg tot kennis onzer ellende, deze caricatuur van den weg der verlossing, heeft groeten invloed op de prediking in de christelijke kerken. Protestanten en roomschen worden er door aangetrokken en trachten het zaakje weer te verchristelijken, zooals men dat thans met alles en nog wat doet.

Er is dus alle reden om op deze booze caricatuur van het christelijk geloof te letten. Als ik van die drieërlei reden daartoe iets ga vertellen, volg ik de eenvoudige voorstelling van den U reeds genoemden Amerikaanschen professor Helmuth Kuhn.

om den naam: exis­ Allereerst gaat het hier dan tentie.

Welnu, gij weet, als ik, dat dit niets anders beteekent dan bestaan.

Het bestaan van iets. Dat het er is. Een mensch bestaat, een ding bestaat.

En nu onderscheiden wij gemeenlijk tusschen tweeerlei: wat een ding is, en dat het er is. Wat het is, dat is de vraag naar de essentie; dat het er is, de vraag naar de existentie.

Ik heb in mijn hand een pen. Dat die er is, daaraan twijfel ik geen moment, als ik tenminste bij mijn zinnen ben. De existentie neem ik dadelijk aan. Omtrent de vraag: wat het is, ben ik ook niet in twijfel.

Maar neem nu het licht. Dat het er is, dat weet ik. Maar geef nu eens antwoord op de vraag: wat is licht?

Wij weten uit onzen kerkelijken strijd, dat er onder ons gestreden wordt over de vraag: wat is de kerk? Dat zij er is, daarover redeneeren wij niet. Maar wat is zij en waar is zij?

Een ding is er, of het is er niet. Er kan ook twijfel bestaan omtrent de vraag, of het er al dan niet is.

Dat die laatste vraag opkomt volgt uit het belang, dat ik er bij heb.

Zoeken wij een vacantieoord, wij stellen de vraag: is er een goed hotel? Is er een vrijgemaakte kerk?

Dat komt, omdat wij daar groot belang in stellen. Wij kimnen ook belang hebben bij de vraag of iets er niet is.

Als wij bijv. informeeren omtrent een bepaalde stad of dorp: is er daar ook een besmetteUjke ziekte?

Bij de existentie gaat het dus om de vraag: is een ding er, of is het er niet? En die vraag rijst in beteekenis naarmate wij bij het bestaan of niet bestaan belang hebben.

De wijsgeer, die zich existentialist noemt, geeft aan het bestaan een meer beperkte beteekenis. Hij doelt op iets speciaals.

Hij onderscheidt onder de menschen drieërlei geval.

Het eerste is, dat een mensch gewoonweg bestaat, er is, geworpen in deze wereld, hoe dat weet hij niet, maar daarover bekommert hij zich ook niet. Hij vraagt niets. Hij leeft alleen, of, zooals men dan ook wel zegt: hij wordt geleefd.

Het tweede is de meer gewone wijze van het bestaan der menschen. Zij zijn er, en zij arbeiden, eten en drinken, zoeken genot en verstrooiing, tooneel, bioscoop, - wetenschap, kunst, enz.

Zij vluchten voor de beteekenis van het leven. Het verschrikt hen als zij er goed over nadenken. Zij geven zich liever geen rekenschap van de werkelijkheid, dat het leven toch eigenlijk niets beteekent, en dat de dood ten allen tijde op hen loert. En dan?

En zoo storten zij zich in hun werk of in hun genot. Zij willen afleiding, verstrooiing. Zij willen vergeten.

Maar nu het derde geval. De gewone man, dus zegt de wijze, moge met die gewone mode van het leven genoegen nemen, hij doet zulks niet. Hij wil de beteekenis van het menschelijk bestaan doorgronden. Hij durft de werkelijkheid onder de oogen te zien, hij wil die met open oogen tegemoet treden, om te zien, wat er dan werkelijk is. Hij zal er niet voor terugschrikken als de deur van het huis, waarin hij als opgesloten zat, opengaat en hij ziet niet dan in een duisteren afgrond, den afgrond van het niets. Ook den dood wil hij als doordenken, om daarna de kracht te zoeken ook dien te trotseeren. Hij daalt tot den bodem van den afgrond met zijn denken neer. En dan — zal er dan een weg tot behoud zijn, een andere dan dat hij verkiest in dat duister der hel te blijven? Hij antwoordt met Sartre: neen.

Met Kierkegaard en Barth: ja, maar hoe? Deze wijze wil dus bewust leven, worden tot wat men thans noemt een persoonlijkheid, die het aandurft voor eigen rekening in het leven te staan en welbewust de keuze te doen voor heel het leven. Zoo ziet hij zich, naar hij zegt, geplaatst in de crisis. Ook een echt modewoord dezer wijsheid. Maar crisis beteekent, dat wij op een wegscheiding staan, in een moment van geweldige beslissing, hier of daar heen, er op of er onder. De mensch wordt beproefd in de crisis. Maar — wat is een crisis zonder criterion? Zonder maatstaf, zonder wet, zonder regel, zonder handwijzer? Bij den existentialist is er van dat alles niets. Hoe zal er dan waarlijk een crisis zijn?

Nu moeten wij aanstonds toestemmen, dat er in de genoemde onderscheiding onder de menschen waarheid zit. De belijder van den Christus zal dit aanstonds beamen.

Daar zijn mienschen, die nu ja bestaan, maar meer ook niet.

Daar is ook de groote massa, de men, zooals Heidegger het zegt, die werkt en eet en drinkt en vermaak zoekt, druk bezig is met de tijdelijke dingen, hoezeer die ook alle vergaan, maar die over de beteekenis van het leven liever niet worden aangesproken.

Gij moet hen niet op het dak vallen met de vraag: . vriend, waar gaat gij heen als gij sterft? Vooral aan het meest ernstige feit, dat van den dood, moet niet worden gedacht. Men kan den dood niet ontloopeC; maar men strooit bloemen op het graf.

En dan leeft men verder voort en praat over alles, werkt en maakt plezier en leeft zooals het in dat oude liedje heette: zoolang de lepel in den breipot staat, treuren wij nog niet. Of — naar de wijsheid thans van den existentialist: wij 'zijn niet bang.

Zoo leefde inderdaad de menschheid in de vorige eeuw van het liberalisme. Zij volgde de wijsheid van den Griekschen dichter Homerus en zijn godenwereld. De mensch rekent slechts met den gezonden dag en geniet van het leven in zijn schoonheid en kracht.

Men geloofde in den vooruitgang. Er was nog wel wat gebrekkigs in dit leven, maar dat ging allengs wel" over. En nog na den eersten wereldoorlog met den afgod democratie leefde dit optimisme bij den overwinnaar. Niet bij den verliezer. Daar had men 'n Spengler, ondergang van het avondland, en een Heidegger; hei; is alles niets.

Een Amerikaansch geleerde schreef: wij zullen alle kwaad en alle ziekte overwinnen. Alle menschen worden oud. Alleen den dood kunnen wij nog niet onder de knie krijgen. Maar het wordt nog zóó, dat een mensch in hoogen ouderdom met vrede heengaat en anders, daar zijn ook nog middelen, om een zachten dood te doen sterven.

De negentiende eeuw begon ook met groot zelfbewustzijn, althans na de Napoleontische ellende. Kant leerde wel, dat er het booze is, maar de mensch vindt zelve de wet, waarbij hij het goede doet en kan doen, omdat het goed is, en, komt hij niet klaar, dit beteekent, dat er zoo iets als onsterfelijkheid moet zijn.

Hegel vertelde, dat in de historie God tot bewustzijn komt in den mensch. Gode gelijk worden blijft altijd de begeerte van den gevallen mensch. Het weten zou den mensch zalig maken. Dat was eigenlijk de vleesehwording des Woords. Want Hegel misbruikte gaarne Bijbelsche termen.

Welnu, tegen deze wijsheid kwam Kierkegaard op. Maar niet alleen hij, ook Nietzsche schold op die verbeelding van den vooruitgang. En Marx raasde tegen de kapitalistische maatschappij en voorspelde een geweldige revolutie.

Maar — hij beloofde, dat dan aanstonds de zon over een nieuwe, betere wereld zou opgaan. De mensch wordt toch gemaakt door de gemeenschap.

Kierkegaard noch Nietzsche geloofden in dien droom.

Wat is de mensch? Die vraag benauwde beiden. Nietzsche zei: een vraagteeken tusschen twee nietsen.

En Kierkegaard schreef: ik steek mijn vinger in de aarde en ruik dan wat soort grond ik heb. Ik steek den vinger in mijn bestaan — het ruikt naar niets. Waar ben ik? Wat ben ik?

Hoe kwam ik hier? Wat is dat voor een ding, dat men wereld noemt?

Hoe kwam ik er? Waarom ben ik van te voren daaromtrent niet geconsulteerd? Waarom werd ik niet ingelicht omtrent de gewoonten en gebruiken van do wereld, vóór ik daar in geworpen werd? Waarom zou ik er belangstelling voor gevoelen? Wie zal mijn gang dirigeeren? Het bestaan, de existentie, is een debat. Mag ik mijn meening ook eens zeggen? En als men zegt, dat ik de wereld nemen moet, zooals die is, dan vraag ik: is het de moeite waard?

• En sterker nog elders: wat is alles vervelend. Ik sterf den dood. Niets kan mij helpen. Mijn ziel is als de doode zee, over welke geen vogel kan vliegen zonder neer te storten.

Sartre gaat nog verder. Deze wereld — zij is walgelijk.

Zij is een woestijn, zoo zucht de moderne dichter. Gij behoeft niet naar de Sahara te gaan, om die te vinden. Kijk maar naar uw buurman in den trein. Gij vindt haar in zijn hart.

Het is alles niets en het loopt uit op niets. Zoo praat de geleerde wijze mensch den Prediker na. Deze zegt: het is ijdelheid, ijdelheid der ijdelheden. Zeker, maar: vreest God en houdt Zijn geboden.

De existentialist zegt echter: God is er niet, als Sartre.

Of: Hij is absent, als Heidegger. Of: Hij is verborgen, als Barth.

Zeer treffend zegt prof Kuhn: deze wijzen gaan den weg op naar den Calvarieberg, den heuvel Golgotha, maar, als zij op die plaats aankomen, vinden zij haar ledig, behalve dan twee moordenaars aan hun kruizen.

Ik kom zoo tot de tweede gedachte: de caricatuur der bekeering.

Maar daarover in een volgenden brief. Met hartelijke groeten en heilbede, uw toegenegen

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 juni 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGE Brieven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 juni 1950

De Reformatie | 8 Pagina's