GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Aangaande mij en mijn huis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aangaande mij en mijn huis

„BEPROEFT MIJ NTJ DAARIN!"

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

„BEPROEFT MIJ NTJ DAARIN!"

Wat zijn wij toch dwaze, hardleersche, onwillige kinderen!

Ja, ik bedoel het precies, zooals ik het neerschrijf. Niet: at zijn dat toch dwaze, hardleersche, onwillige kinderen, die kinderen van tegenwoordig, onze eigen kinderen ook! Honderden keeren kunnen we hun hetzelfde zeggen, en het is, of ze het nooit leeren! Je waarschuwt ze, vriendelijk, ernstig, aanhoudend, maar ze gaan hun eigen gang! Je probeert het hun duidelijk te maken, hoe goed, hoe noodzakelijk het is, Gods geboden te onderhouden, en hoe deze werkelijk niet zwaar zijn — en toch luisteren : 5e liever, naar wat hun vriendjes zeggen en doen ze mee, met hetgeen deze doen, en verdragen het niet, dat ze uitgelachen en voor achterlijk en flauw gescholden worden. Is het niet voor ons, ouders, om er ons over te ergeren, om naar de roede te grijpen; tenslotte, om maar den strijd op te geven en ze aan hun lot over te laten; er is o, zoo dikwijls, niets met die kinderen te beginnen: e zouden graag naar de bioscoop gaan, veel liever dan naar de kerk; naar een danscursus wel, maar de catechisatie vinden ze vervelend. Ze lezen wel, heel veel zelfs, maar opbouwende, christelijke lectuur, wie grijpt daarnaar? Hun vriendjes zoeken ze bij voorkeur onder hen, die niet van de kerk zijn en met zorg zijn we vervuld, als we bedenken, dat het straks op een gemengd huwelijk uit loopt, met al de moeiten, die daaruit voortkomen!

En het ergste is, dat ze het zoo goed weten; dat ze zoo vaak gewaarschuwd zijn; dat ze er niet aan behoeven te twijfelen, en het in de meeste gevallen ook niet doen, of het is hun ouders te doen, om het beste voor hen te zoeken; of het is de liefde tot hun kinderen, die hen drijft, zóó jegens hen op te treden.

Maar nu één vraag: , , Zijn wij zelf niet minstens even dwaze, hardleersche, onwillige kinderen! Hoe moet onze hemelsche Vader zich niet over ons bedroeven, en op ons toornen en zich in ons teleurgesteld gevoelen, vanwege onze heele levenshouding.

Op één openbaring daarvan wil ik slechts wijzen: op ons geven aan den Heere, voor Zijn dienst en in alle barmhartigheidswerk. De Heere houdt niet op, ons daartoe te vermanen en op te wekken. De Schrift is er vol van: als Hij van Zijn volk Israël de tienden vraagt, en de eerstelingen en allerlei offeranden; in den eisch. Hem te vereeren van de eerstelingen onzer inkomsten; als Hij door Zijn profeet en boetgezant laat zeggen tot de scharen: „Die twee rokken heeft, deele hem mede, die geen heeft; en die spijze heeft, doe desgelijks!; als Christus verzekert: „Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden"; als Hij, nadat Zacheüs de helft van zijn goederen den armen geeft, en viervoudig vergeldt, wat hij met bedrog heeft ontvreemd, van dezen getuigt: „Heden is dezen huize zaligheid geschied, nademaal ook deze een zoon van Abraham is"; als Hij die arme weduwe een koninklijke onderscheiding toekent, van wege het feit, dat zij van haar gebrek, al den leeftocht, dien zij had, in de schatkist had geworpen; als de Heere verzekert: „Ik wil barmhartigheid en geen offerande"; en den Schriftgeleerde en den Farizeeër bestraft: „Wee u, gij geveinsden! want gij vertient de munt en de dille en den komijn, en gij laat na het zwaarste der wet namelijk het oordeel en de barmhartigheid en geloof."

Hoe moest dit doorloopend onderwijs der Schrift voor ons, die zich kinderen weten van den Vader in de hemelen. Die zelf barmhartig is en niet ophoudt barmhartigheid te bewijzen, ja zelfs zijn zon laat opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen; voor ons, die gelooven en belijden, dat wij naar het beeld Gods herschapen zijn — hoe moest dat onderwijs meer dan voldoende zijn, om Zijn navolgers te wezen; om van het onze blijmoedig weg te schenken, al was het dan niet de helft, dan toch zeker het tiende deel, aan den Heere en Zijn armen en ellendigen.

En dat te meer en te eerder, nu de Heere, kennende onze zwakheid en onze verkleefdheid aan ons bezit, aan ons zoo heel dierbaar bezit, op het onderhouden van dit Zijn liefde-gebod ook nog zulk een rijk loon toezegt (hoewel er niets verdienstelijks in gelegen is). Zoo in Haggaï (2 : 19, 20): Stelt er toch uw hart op, van dezen dag en opwaarts; van den vier en twintigsten der negende maand af, van den dag af, als het fondament aan den tempel des Heeren is gelegd geworden, stelt er uw hart op. Is er nog zaad in de schuur? Zelfs tot den wijnstok, en den vijgeboom, en den olijfboom, die niet gedragen heeft, die zal ik van dezen dag af zegenen".

Of in Maleachi (3 : 10): Brengt al de tienden in het schathuis, opdat er spijze zij in Mijn huis; en beproeft Mij nu daarin, zegt de Heere der heirscharen, of Ik u dan niet open zal doen de vensteren des hemels, en u zegen afgieten, zoodat er geen schuren genoeg wezen zullen."

Of in Lucas (6 : 38): Cïeeft, en u zal gegeven worden: en goede, neergedrukte, en geschudde en overloopende maat zal men in uwen schoot geven; want met dezelfde maat, waarmede gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden."

Waarom gelooven we deze en dergelijke beloften. van den Heere zelf, niet? Waarom doen wij toch niet, wat Hij vraagt en zoo overvloedig rijk beloont: ongehoorzame, ongeloovige, hardleersche kinderen, als wij zijn!

Is het tenslotte niet, omdat wij in den grond van ons hart eerst willen zien, en het loon op de hand willen hebben, en dan pas gelooven? Precies andersom als Hij het hebben wil.

Met het noodzakelijk gevolg (zie het maar in Haggaï 1), dat wij zelf te kort komen, klagen over de slechte tijden, en er voor den dienst des Heeren, voor Zijn kerk, Zijn koninkrijk, Zijn armen, voor Zending en het werk der barmhartigheid geen geld is.

En hoe zoeken we aan deze alzijdige tekorten te ontkomen? Nog maar minder geven voor Zijn dienst (die het eerste moest zijn), in de hoop, dat wij dan beter rond zullen kunnen komen! Rechtdraads tegen Gods bevel in!

Maar God in den hemel zal daarover lachen. Doo? zulk een ongeloofshouding (en dat van Zijn eigen volk), werken we ons al dieper in de put! Wie Hem het Zijne onthoudt, de Heere zal hem ontnemen, ook wat hij heeft!

„Als wij niet doen naar Zijn Woord, wij zuUen geen dageraad hebben!"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 december 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Aangaande mij en mijn huis

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 december 1950

De Reformatie | 8 Pagina's