GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dr J. Ridderbos over Deuteronomium

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dr J. Ridderbos over Deuteronomium

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr J. Ridderbos, Het Boek Deuteronomium (Korte Verklaring); deel I, 1950; deel II 1951. Uitg. J. H. Kok N.V., Kampen.

I

Prof. Schilder verzocht me de bespreking van Ridderbos' verklaring op Deuteronomium op me te nemen. Gaarne voldoe ik aan dat verzoek, omdat ik zelf sinds 1946 op mijn exegetische colleges me ook met dit boek heb bezig gehouden, wat uiteraard de bespreking vergemakkelijkt.

Ieder zal het met me eens zijn: Deuteronomium bekleedt in de openbaring van het O.T. een zeer centrale plaats. Hier komt de mozaïsche openbaring tot ha, ar samenvatting; en de geest van Deuteronomium beheerscht dan ook heel de volgende geschiedschrijving, alsmede de profetie. Daarbij komt, dat dit boek ook in de critische theorieën, vooral sinds Wellhausen, een sleutelpositie inneemt en van hieruit eigenlijk de heele openbaringsgeschiedenis van het O.T. op den kop is gezet.

Om deze redenen verdient de bewerking van Deuteronomium in de „Korte Verklaring" dan ook bizondere aandacht. De vraag dient gesteld te worden, of Dr Ridderbos in zijn behandeling erin is geslaagd, recht te doen aan dit vijfde boek van Mozes als middelpunt van het O.T. Ook, of zijn bewerking ons tegenover de critiek wezenlijk verder heeft gebracht.

Het zou me wat waard zijn, als de eindconclusie van deze bespreking kon worden een hartelijke aanbeveling. Want de schrijver heeft met deze exegese zijn loopbaan aan de Hoogeschool (Oudestraat) beëindigd, wegens het bereiken van den zeventigjarigen leeftijd. En jaren geleden heb ik hem ook als mijn leermeester gehad. Dat wensch ik niet te vergeten, ook niet na de jongste kerkhistorie, waarin Dr Ridderbos een belangrijk aandeel heeft gehad. Het zoa me verheugen, als het, ondanks die kerkhistorie, mogelijk was dit werk aan onze menschen aan te bevelen.

Helaas moet de critiek overwegen. Persoonlijk acht ik deze beide deelen de slechtste van alle, die Dr Ridderbos in de serie publiceerde.

Daarmee ontken ik niet, dat van deze bewerking ook wel wat goeds te zeggen valt.

Om maar met de vertaling te beginnen: ie is over het geheel genomen juist, en laat zich ook vlot lezen. Jammer is het, dat hierin nog wel eens een drukfout of verschrijving voorkomt. Ik noteerde:2 : 4 („uw kinderen", moet zijn: , uw broederen"; ik zie, dat de schrijver zelf deze fout, deel II, 142, heeft hersteld); 3:11 („maar mans-ellen" moet zijn: naar mans-ellen"); 14:7 („herkouwen" moet zijn: herkauwen"); waarschijnlijk is een heele regel uitgevallen in de vertaling van 2 : 14 („De tijdsruimte nu, gedurende welke wij de beek Zered overtrokken" zal moeten zijn: De tijdsruimte nu, gedurende welke wij voortgingen van Kades af tot op het oogenblik, dat wij de beek Zered overtrokken"). Ook in de verklaring kwam ik af en toe een drukfout tegen; maar dat zijn nu eenmaal van die dingen, die moeilijk te overwinnen of te voorkomen zijn.

Natuurlijk zijn er ook ten aanzien van de vertaling gevallen, waarin je met den auteur van meening moet verschillen. Je ontdekt dan weer hoe waar het is, dat eigenlijk élke vertaling reeds een verklaring is. Want in verreweg de meeste gevallen hangt zulk een verschil in vertaling samen met een andere exegese. Natuurlijk niet in alle. Ik noteerde 3 : 23, waar Ridderbos vertaalt: , Ik had namelijk den HEERE te dier tijd aldus g e s m e e k t", terwijl ik prefereer: En ik smeekte"; 2:28 (Ridderbos: met mijn voeten", terwijl ik de voorkeur geef aan: te voet", d.w.z. als reiziger, dus niet-militair); 4:1 (Ridderbos: hoor a a n de inzettingen en de rechten, die ik ulieden zal leren te onderhouden"; waar ik zou willen vertalen: hoor naar de inzettingen, die ik u leer onderhouden"; want Mozes is met zijn leering reeds bezig; en hij vraagt niet maar, dat ze hem zullen aan hooren, doch dat ze naar die geboden zullen hooren, d.w.z. gehoorzaam zullen zijn); 4 : 37 (Ridderbos : „door zijn aangezicht e n door zijn grote kracht", met als verklaring, dat het aangezicht des HEEREN „is de wolkkolom, waarin Hij op bijzondere wijze tegenwoordig is"; ik verkies: met zijn aangezicht door zijn groote kracht"; en ik zou ook in een korte verklaring daarbij de aanteekening vsdllen hebben, dat „met zijn aangezicht" beteekent: in eigen p e r s o o n", en ook iets willen zeggen over de beteekenis van den bijbelschen term: het aangezicht des Heeren", onder verwijzing naar Ex. 32—34, en het eerste gebod; ik zou er niet aan denken dat „aangezicht" met de „wolkkolom" te identificeeren, al loochen ik niet het verband gedurende de woestijnreis); 7 : 20 (Ridderbos heeft hier nog „horzel", hoewel Kohier in ieder geval al sinds 1936 aangetoond heeft, dat we aan , , Niedergeschlagenheit" hebben te denken); 11 : 29 v. (Ridderbos vertaalt hier: den zegen uitroepen tegen "; met vele anderen ben ik van meening, dat de hebreeuwsche uitdrukking beteekent: den zegen leggen op", zoadat dus de G«rizün symbolisch tot monument van zegen wordt, evenals de Ebal van vloek. Ook vind ik het opmerkeüjk, dat Ridderbos het slot van vs 30 „t e g e n o v e r Gilgal, bij de eiken van More" beschouwt als preciseering van de ligging der beide bergen Ebal en Gerizim. Dat kan kwalijk juist zijn. Men kan wel zeggen van een paar eiken, dat ze staan bij een berg, maar moeilijk, dat een berg gelegen is bij een paar eikenboomen. M.i. moeten deze woorden getrokken worden bij vers 29, zoodat we dus vs 30a beschouwen als een tusschenzin, waarin de ligging der bergen wordt aangegeven. Dus ik zou willen vertalen: dan zult ge den zegen leggen op den berg Gerizim, en den vloek op den berg Ebal (deze zijn immers gelegen aan de overzijde van den Jordaan, ten Westen van den Westelijken weg, in het land der Kanaanieten, die wonen in de Araba) tegenover den steenkring, naast de waarzeggerseike n". De bedoeling is, dat ze de ceremonie van zegen en vloek moeten voltrekken met het gezicht op den steenknng (een heidensche plaats van eeredienst), waar de waarzeggerij hoogtij viert. Met het gezicht op den kanaanietischen cultus en „openbaring" moet Israël den dienst des Heeren en zijn openbaringswoord verkiezen, en alles wat daarmee strijdt gaan vervloeken). Om niet meer vertalingskwesties te noemen, wijs ik nog slechts op 3 : 14, waar ik Ridderbos' vertaling: tot op dezen dag" beslist onjuist acht, vooral nu hij, blijkens de verklaring (I, 81) daaraan een argument ontleent om deze woorden voor een latere toevoeging te houden. Hengstenberg heeft er toch tientallen jaren geleden al terecht op gewezen, dat de hebreeuwsche formule, die inderdaad letterlijk vertaald kan worden door „tot op dezen dag", heelemaal niet beteekent, dat de man, die deze woorden bezigt, vele jaren later leeft, en Yahuda heeft dat later uit het Egyptisch nog geadstrueerd. Doorslaggevend zijn wel plaatsen als Joz. 5:9 en 7 : 25v., alsmede Deut. 22 : 4; de beteekenis is op deze plaatsen telkens „voorgoed". Dan is er ook geen reden om met de critiek uit het gebruik van dien term allerlei conclusies te trekken ten aanzien van ontstaanstijd en glossen.

Wel heel erg teleurstellend vind ik het werk van Ridderbos uit semasiologisch oogpunt. De laatste jaren is toch heel wat gedaan inzake de begripsontwikkeling bij allerlei woorden en woordverbindingen. Men is terecht nadruk gaan leggen op allerlei nuances in beteekenis, op woord-kleur en taalcoloriet. In de verklaring van Ridderbos merkt men daarvan bitter weinig. Ik geef toe, dat bepaalde woorden moeilijk in onze taal zijn weer te geven. Maar ook binnen de vrij enge grenzen van een „korte verklaring" had toch wel iets kunnen gegeven worden om de eigen nuance van een term in een bepaald verband te benaderen. Hier schiet het werk van Ridderbos, jammer genoeg, volkomen tekort. Maar weer enkele voorbeelden: n 4 : 20 heeft het hebreeuwsch: am nacha-1 a h", dat Ridderbos weergeeft met „eigen vol k". Ik zou in de vertaling „er f volk" prefereeren; doch in ieder geval had de verklaring toch kunnen zeggen dat „n a c h a 1 a h" ziet zoowel op de intimiteit als op de duurzaamheid van de relatie tusschen den Heere en zijn volk; doch Ridderbos huppelt erover heen. In 1 : 16 wordt van „broeder" simpel gezegd, dat het is de „volksgenoot", hoewel een enkele blik in Kittel's Wörterbuch kan leeren, dat „broeder" veel meer is: emeenschap in de verlossingsgeschiedenis etc. komt er bij te pas. In 7 : 6 heeft het hebreeuwsch het lastigte-vertalen woord , , segullah". Wil Ridderbos dus vertalen: , eigendomsvolk", dan vind ik dat best. Maar in de verklaring had toch zeker moeten staan dat het beteekent, dat dit volk de „schat" des Heeren is. In 7 : 10 vertaalt Ridderbos, dat de Heere zijn hater „in zijn aangezicht vergelding brengt"; beter was geweest (zie boven mijn opmerking bij 4 : 37), dat Hij „hem persoonlijk" treft met zijn wraak. En dat Ridderbos de typische beteekenis van „in zijn aangezicht" niet begreep, blijkt wel uit zijn verklaring: niet als van achteren hem besluipende, maar rechtstreeks en openlijk", wat er niets mee te maken heeft; de term is vrijwel synoniem met wat in vs 11 volgt: zonder uitstel". In 14 : 2 wordt , .heilig volk" omschreven als: een volk, waarop de HEBRE voor Zich beslag heeft gelegd en in welks midden Hij met zijn Goddelijke tegenwoordigheid aanwezig is". Maar dit is een omschrijving, die niet deugt; van het laatste zit niets in het begrip „heilig" en het eerste is ook een hoogst slordige weergave. Zeer merkwaardig is 14 : 1, waar de Israëlieten „kinderen Gods" worden genoemd. Ridderbos zegt daarvan: Dit kindschap Gods is niet eenvoudig gelijk te stellen met het zaligmakend kindschap, waarvan het N.T. pleegt te spreken, maar duidt in het algemeen aan de bijzondere betrekking, waarin ieder Israëliet als lid van het bondsvolk tot den HEERE was geplaatst, al is het dat de gelovigen hierin een onvergankelijk heil bezaten". Men wrijft zich dan wel even de oogen uit; allereerst al die term , , zaligmakend kindschap", die als zoodanig al hoogst aanvechtbaar is. Maakt het kindschap zalig? Dan wordt hier zoomaar een onderscheid en eigenlijk een tegenstelling met het N.T. gesuggereerd, die niet bestaat. Al nemen we dien ongelukkigen term. nu even op den koop toe: et N.T. stelt de zaak van het kindschap Gods heel anders; Twisselmann („Die Gotteskindschaft der Christen nach dem N.T., 1939) heeft het v/el aangetoond. Maar wat nu den tekst 14 : 1 aangaat, heel die prachtige term van het O.T., die het N.T. overneemt en met denzelfden inhoud vult, wordt hier vermoord door de weergave: een bijzondere betrekking, doch die dan in het algemeen": e zou soms willen, dat de woorden , , algemeen" en , , bizonder" niet bestonden; wat is daarmee al niet gegoocheld. En als je dan eindelijk zoover bent, dat je weet, dat het gaat over iets , , bizonders", maar dan „in het algemeen", komt er al weer een bijzinnetje bij, dat (indien het eenige beteekenis hebben zal) moeilijk wat anders kan inhouden, dat je dat „in het algemeen" maar zoo haastig mogehjk moet vergeten, aangezien de geloovige in die bijzondere relatie iets „bizonders" heeft, zoodat het dus niet gaat over de relatie , , in het algemeen". Dit laatste hangt ongetwijfeld samen met den sterk dogmatischen inslag van Ridderbos' exegese, waarop ik nog terugkom. Ik wil er nu slechts op wijzen, dat Ridderbos over allerlei termen óf oppervlakkig heendanst, óf ze volkomen verfilosofeert. Ik vind deze methode erg ongelukkig.

Ridderbos leerde zijn studenten niet precies den tekst te lezen, zooals hij er staat; en als hij ze wel bij een tekst laat stilstaan, dan zet hij hem onmiddellijk in een dogmatischen nevel. Het gevolg is, dat die studenten, eenmaal in de pastorie, even vluchtig over een tekst heenglijden of er ook een dogmatische jus over ~ heengieten. En het gereformeerde volk, dat naar deze verklaring grijpt, leert allesbehalve de Schriften in haar eenvoud te verstaan.

Ik zou nog meerdere voorbeelden kunnen noemen; maar de aangehaalde bewijzen voldoende, waarom ik deze verklaring vluchtig en vlak acht. Ik weet heel goed, dat een korte verklaring niet zooveel kan bieden als een commentaar. Maar daarmee is deze o n - diepte en s c h ij n - diepte niet gerechtvaardigd.

Daarbij komt nog, dat het niemand gelukken zal in het boek Deuteronomium met behulp van deze verklaring eenigen samenhang te ontdekken. Ridderbos knipt elk hoofdstuk in kleine pericopen, met als noodwendig gevolg, dat het verband zoek raakt; een draad kan niemand vinden. En als ik b.v. de inhoudsopgave (I, 206—207) lees, dan vrees ik, dat Ridderbos zelf ook van de eenheid in Deut. weinig heeft gezien. Hoofdstuk 5 : 1—11 : 32 deelt hij aldus in:

1. Herinnering aan de wetgeving bij Horeb, 5 : 6—33.

2. Vermaning en geboden van algemenen aard, 6 : 1—8 : 20.

3. De herinnering aan de wetgeving voortgezet tot illustratie van Israels hardnekkigheid, 9 : 1—10 : 11.

4. Een nieuwe reeks bepalingen, 10 : 12—11 : 32. Als dit juist was, was Mozes' prediking erg brokkelig en verward geweest. Een herinnering aan Horeb, en dan eens wat algemeene geboden, en dan maar eens weer een herinnering, en opnieuw een reeks van geboden. Maar wie ziet zoo, waarom het in deze hoofdstukken gaat? Het is dan alles zonder samenhang, een springen van den hak op den tak. Toen ik zelf deze hoofdstukken behandelde, heeft het me diep getroffen, hoe innerlijk samenhangend dit gedeelte is, zulks tegenover allerlei critische pogingen om alles te verknippen. Ik kan dat niet breed uitwerken hier; maar gereformeerde exegese beteekent ook tegenover de critische methode een eigen geluid laten hooren. Het is wel tragisch, dat juist in een tijd, waarin binnen het critische kamp zelf twijfel opkomt aan de daar tot dusver gevolgde exegetische en hermeneutitische methoden, een gereformeerd boek niet in staat büjkt de structuur van een bijbelboek bloot te leggen.

Natuurlijk heb ik hier de ruimte niet, om alle plaatsen, waar ik met den schrijver van meening verschil. te noemen; het zou een verklaring apart vergen. Eigenlijk begint het meeningsversohil direct al in 1 : 1; de opvatting, die Dr Ridderbos voordraagt is, zeker na de onderzoekingen van het terrein door Glueck, onmogelijk te handhaven. Maar dat zijn détailkwesties, zooals altijd zullen overblijven. Doch boven noemde ik reeds een plaats, waar Ridderbos een latere toevoeging aanneemt. En dat gebeurt meermalen in deze bewerking. Zoo b.v. bij 2 : 10—12. Ik geef onmiddelUjk toe, dat deze verzen voor enkele moeiliikheden plaatsen. Ridderbos, op het voetspoor van critische geleerden, spreekt weer van „later toevoegsel". Zijn argument is o.a., dat het verband door deze verzen wordt onderbroken. Maar daarom begrijp ik niet, dat hij daarop laat volgen (I, 73): Natuurlijk is aan te nemen, dat dergelijke tussenvoegingen niet anders dan onder het bestel der bijzondere Goddelijke voorzienigheid haar plaats in de Schrift hebben verkregen", vgl. ook nog blz. 29—31. Het zal wel aan mij liggen; maar ik begrijp niet, waarom het „natuurlijk" is om zooiets aan te nemen. Men handhaaft zoo zijn inspiratietheorie, althans in schijn. Maar in feite heeft men de critiek hier gelijk gegeven. Het valt me trouwens bij meerdere deeltjes uit deze serie op, dat men nogal gul is met het aannemen van latere toevoegingen. Doch laat men dat dan niet dekken met een mooi zinnetje over de bijzondere goddelijke voorzienigheid. Ik geloof ook, dat niets buiten de voorzienigheid Gods staat. Doch hier gaat het over de „bijzondere" (alweer dat gangbare, maar weinig zeggende woord!) voorzienigheid, waarbij die latere toevoegingen deel uitmaken van de Heilige Schrift. En dat valt op deze manier niet te handhaven. Als men eenmaal oordeelt, dat een bepaalde passage het verband stoort en dus van latere hand moet zijn, is het dwaasheid (en wezenlijk een ondermijning van het Schriftgeloof), als men daaraan toevoegt, dat Gods bizondere voorzienigheid steekt achter dat zinstorende insluipsel, en dat 't daarom tot Heilige Schrift moet worden gerekend. Ik vraag me wel eens af: oe denkt men nu eigenlijk over inspiratie? God inspireert Mozes tot een samenhangend verhaal, en dezelfde God inspireert later een ander tot het verbreken van dien samenhang? Ik begrijp dat niet. Vooral niet, als men, gelijk in dit geval, niet eens weet te zeggen, wat God zijn volk in zulk een toevoeging heeft te zeggen. Want men denke het zich maar eens in: ozes schrijft het woord Gods. Iemand, die een copie bezit van dien tekst, maakt in zijn exemplaar op den rand wat aanteekeningen, die met dien tekst niets te maken hebben. Maar die krabbelaar heet ook al geïnspireerd, en werktuig der bizondere voorzienigheid. Nog wat 'later neemt iemand die aanteekeningen, zinstorend en zinloos als ze zijn, op en vlecht ze tusschen Mozes' tekst in. Ik zou zoowel dien krabbelaar als dien redacteur onnoozele halzen willen noemen.

Maar Ridderbos zegt: bizondere goddelijke voorzienigheid! Heilige Schrift! Daarom meen ik, dat men in heel de serie, en ook in deze deelen, veel voorzichtiger had moeten zijn met het aannemen van latere toevoegingen. Als het handschriftenmateriaal geen grond biedt om aan tekstbederf te denken, doet men, naar ik meen, verstandig met niet een critische lading onder het inspiratievlaggetje binnen te smokkelen. Want waar ligt de grens dan? Vooral als men den tekst eenmaal heeft verknipt tot een aantal vrij onsamenhangende fragmenten, is op die manier direct het hek van den dam. Zoo geloof ik ook in dit geval, dat als Ridderbos maar aandacht had gegeven aan de groote samenhangen van Deut. hij er niet toe gekomen zou zijn om aan zijn lezers zulk een zonderlinge voorstelling van de inspiratie te bieden. Ik weet, geloof ik, langzamerhand ook iets van de moeilijkheden die hier liggen. Maar was het dan niet veel beter om in gevallen waarin men geen bevredigende oplossing van een moeilijkheid vond, dat maar eerlijk te zeggen, zonder het Schrif tgeloof toch in feite te ondermijnen?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 juni 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

Dr J. Ridderbos over Deuteronomium

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 juni 1951

De Reformatie | 8 Pagina's