GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Genademiddelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Genademiddelen.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELIKG XXVI.

Wee u, gij schriftgeleerden en Parizeen, gij geveinsden! want gij omreist zee en land, om eenen Jodengenoot te maken; en als hij het geworden is zoo maakt gij hem een kind der helle, tweemaal meer dan gij zijt. Matth. 23 : 15.

III.

Het Sacrament des Doops.

Om intusschen den oorsprong van het Sacrament des Doops en zijn beteekenis helder in te zien, moet ge nog achter & ea Doop van Johannes den Dooper teruggaan.

Reeds vóór hem toch wierd er in Israël gedoopt, en gedoopt op ongeveer dezelfde wijze als hij het deed, zoo dikwijls er Proselieten uit de Heidenen tot het erfvolk des Heeren overtraden en in de gemeenschap met Israël wierden ingelijtd. Want wel weten we, dat er lang en bitter over gestreden is, of deze Proselietendoop niet eerst na Jezus' hemelvaart, als nabootsing van der Christenen Doop is ontstaan; maar deze gang der zaken komt ons te eenenmale ondenkbaar voor. Met name toch in de beide eerste eeuwen na Christus' geboorte stonden de verstokte Joden op zulk een gespannen voet met de Christelijke kerk, dat het ongerijmd is te denken, dat zij zulk een plechtigheid van de Christenen zouden hebben overgenomen. Besneden of gedoopt te zijn, was juist de tegenstelling, die Joden en Christenen onderscheidde. Voorzoover er nu sccten waren, die met de Christenen wilden meedoen en toch Jood bleven, is het natuurlijk, dat zij Doop en Besnijdenis saamvoegden. Maar van zulk een secte is hier geen sprake. Sprake valt hier van de echte Joden, die, fel en bitter tegen al wat Christen heette overstaande, allerwegen de Christenen op het wreedst hebben vervolgd; en met het oog op deze nu zeggen we, dat het volstrekt onaannemelijk is het voor te stellen, alsof zij het merk-en veldteeken der Cfiristenen zouden hebben nagebootst.

Hier bestond aanleiding noch reden voor. Te minder daar het Proselietcnwezen, na het openbaar worden der Christelijke kerk, sterk slonk, en zijn bloei juist genoot in de beide laatste eeuwen, die aan de komst van Christus voorafgingen. Al zwijgt dan ook de Misckna van den Proselieten-doop, toch blijft het voor ons vaststaan, dat de Proselieten gedoopt wierden, lang eer Johannes optrad, en dat de Doop van Johannes zelfs ten deele uit dezen Proselietendoop moet verklaard worden.

Wat was deze Proselietendoop?

Wanneer een Heiden zich aanmeldde, om in het verbond van Israël te worden opgenomen, gelastte de Synagoge een nauwkeurig onderzoek naar zijn motieven. Men onderzocht, of er ook geldelijk belang in het spel kon zijn, of wellicht de liefde voor een meisje van Joodsche herkomst. Kortom, men wilde zich eerst overtuigen, dat de man, die zich aanbood, handelde uit godvruchtige beweegreden. Viel nu dit onderzoek gunstig uit, dan wierd de man toegelaten tot de voorbereiding; en hiervoor wees het bestuur der Synagoge drie of meerdere personen aan, die hem onderrichten moesten in de Wet en bekend moesten maken met den Joodschen eeredienst. Had hij hierin nu de noodige vorderingen gemaakt, en bleef hij volstandig in zijn voornemen, dan wierd hij besneden, en ontving bij die besnijdenis een nieuwen naam. Maar door deze besnijdenis wierd hij nog niet geacht over te zijn getreden in het „Israëlietisch" verbond. Zoolang hij nog maar alleen besneden was, wierd hij gerekend, in een overgangsstadium te verkeeren; zóó zelfs dat men kinderen, die hem na zijn \ besnijdenis geboren werden, toch nog onder de Goiim telde. Neen, den eigenlijken overgang maakte hij eerst door het ondergaan der ThaHlak, d. 1. van den Proselietendoop.

Deze wierd hem toegediend door diezelfde personen, aan wie de Synagoge hem verwezen had, en diegene uit hen, die werkelijk den Doop aan hem voltrok, heette zijn nieuwe vader. Deze Doop geschiedde door indompeling. Al zijne kleederen moest hij, als van heidensche herkomst, en dus bezoedeld, van zich leggen, en aldus de uitwendige onreinheid van zich doen. Zelfs zijn hoofdhaar wierd als onrein weggeschoren, en zijn nagels, als bezoedeld, geknipt. Hierop daalde de Proseliet in het bijzijn dezer verzorgeren in het Doopwater af, zoo dat hij met het hoofd en de schouders nog boven het water uitkwam; en terwijl hij aldus in het water stond, wierd hem nogmaals de wet voorgelezen, en afgevraagd, of hij zich daartoe bekende. Eerst nadat hijj hierop in het bijzijn van deze getuigen ^»2^M gezegd had, dook hij dan geheel onder water, en kwam een oogenblik later uit dit watergraf als een herborene te voorschijn. Daarna wierd de Korban of de offerande gedaan, en alzoo deze Proseliet in de gemeenschap der Synagoge en van Israël opgenomen. Algemeen wierd deze Proselietendoop in dien zin opgevat, dat zulk een persoon beschouwd wierd, als eerst buiten Israël in zijn Heidensche familie en in zijn Heidensche wereld staande, en die daarom nu door den stroom der wateren naakt heen moest, om alle gemeenschap met zijn Heidensche familie en zijn Heidensche levenswereld af te breken, en als een Chadaschah Berijah, d. i. als een nieuw schepsel in Israël te worden ingelijfd. Dit wierd zoo ver gedreven, dat zulk een Proseliet geacht wierd zijn vader en moeder verloren te hebben, en door zijn doopheer als door zijn nieuwen vader te zijn aangenomen. Ook zijn rechten op mogelijke erflatingen, die uit zijn vroegere familiebanden voortvloeiden, sneed deze Proselietendoop, althans formeel, af. De zinbeeldige beduidenis van deze plechtigheid liet dus niet de minste onzekerheid aangaande haar bedoelen. De Heidenwereld en al wat uit den Heiden was, gold als Levietisch ö«r^/«, en het was door dit Waterbad dat de Proseliet van Levitisch onrein alsnu rein wierd, en uit het onreine Heidensche leven in het reine leven van Israël overging.

Eerst wie op dezen Proselietendoop het oog gevestigd houdt, zal nu ook het wonderspreukige van Johannes' optreden beseffen kunnen. Wat toch deed Johannes? Terwijl de Proselietendoop uitging van de onderstelling: „Wij, Joden, zijn als kinderen Abrahams het reine en heilige volk van God, en wie in den hemel wil ingaan, moet tot ons overkomen!", nam Johannes de Dooper het geheel andere standpunt in: „Ook gij. Joden, zijt onrein, ook al zijt ge Abrahams kinderen, en gij, zoogoed als de Heiden, moet door het waterbad door­ gaan, om toegang te erlangen tot het Koninkrijk der hemelen." Sterker kon de trots der Joden wel niet gejcrofifen worden. Zij, die zichzelven in-J-^'iw'& vy-v'aar^-H als de reinen beschouwden, en tot wie een iegelijk komen moest, die zalig wilde worden, zij hoorden zich nu toeroepen, dat zij zelven nog het waterbad noodig hadden. Dit stond dus gelijk met een algeheele veroordeeling van der Joden standpunt. Hun wierd in den Doop van Johannes aangezegd, dat hun Levietische reinheid nog slechts symbool was, en dat, om in te gaan in het Koninkrijk der hemelen, hetwelk nog eerst te komen sXaxyé., zedelijke reinigmaking zoo voor hen, als voor den Heiden eisch was. En terwijl zij zich inbeeldden, dat zij het Koninkrijk Gods reeds bezaten en dat Israels volksstaat dit koninkrijk was, veroordeelt Johannes de Dooper dezen hun volksstaat als nog buiten het Koninkrijk der hemelen liggende, en roept uit, dat dit Koninkrijk der hemelen er nog niet is, maar er straks eerst, door Jezus' lijden en sterven, komen zal. Eerst zoo vat men al het snijdende van Tohannes' zeggen, dat God „ook uit deze steenen Abraham kinderen verwekken kan, " en zijn betuiging, dat zij zich ten onrechte inbeeldden, omdat ze Joden waren, het oordeel te zullen ontvlieden.

Zal men nu daarom zeggen, dat dus de Doop van Johannes eigenlijk een nabootsing was van den Proselietendoop? Geenszins. Veeleer was het denkbeeld van de reiniging, die zinbeeldig door water wierd afgeschaduwd, én in de natuur én in de Wet door God zelven aangewezen.

Vooreerst in de natuur. Het stof is der menschen vijand. Hij is uit stof, en tot stof zal hij wederkeeren. Het stof is de macht waar de worsteling van zijn leven tegen ingaat, en eens zal in het gi'af dat stof over hem triomfeereri. Dat stof hecht zich aan zijn huid en brcngi dusdoende allerlei onreinheid te weeg. Dat stof ademt hij in, en is daardoor oorzaak van allerlei ongemak en krankheid. Dat stof dringt in zijn kleed en in zijn huis, en eindigt met al wat zijn hand gesticht heeft te vernielen. Wie nu nog in oude, verlaten en verwoeste steden binnendringt, vindt alles onder het stof der aarde bedolven, en heel 's menschen levensexistentie door het stof in al zijn vormen vernield. 'E.ix'i.& gew dit sto nu gaf God in de natuur ons het water als middel van verweer. Water en stof staan als tegenvoeters tegen elkander over. Door het stof is de dood, door het water is het leven. Om het vuil uit huis of kleed te verwijderen, moet water aangewend; om het stof en vuil van onze huid te verwijderen, is water het aangewezen redmiddel; en ook tegen het stof, dat we met onze longen inademen ligt alleen in een frissche teug waters ons verweer. Vandaar dat zich te baden, zijn kleed te wasschen en water te drinken, de natuurlijke levensordinantie van alle volk over heel den aardbodem is, bij zijn worsteling met de vernielende macht van het stof. Water zoekt de vogel, in water plast elk dier, zoodra het maar een beek of stroom vinden kan.

Doch hierbij bleef het niet. Is het vooral in het Oosten, waar de bakermat van ons menschelijk geslacht ligt, het baden zoo dringend noodig, dat men nooit in iemands huis trad om aan te zitten, zonder dat men een voetbad nam, dan was het natuurlijk, dat deze wasschingen en baden vooral wierden toegepast bij het betreden van de heiligdommen. Eischte reeds de beleefdheid en zindelijkheid, dat men de woning van een particulier niet binnentrad zonder zich te baden, hoeveel meer ipccst dit dan--niet geiden iirhét huis der goden. Vandaar dat bij alle Oostersche volken het binnentreden van de tempels gebonden was aan de voorwaarde, dat • men zich vooraf reinigen zou. Zoo kwam dan vanzelf de gewoonte in zwang, om ook in den tempel wasschingen te volbrengen; en toen deze gewoonte eenmaal gold, kon het niet anders, of dit uitwendig waterbad moest als zinbeeld gaan doelen op hooier reinheid.

Heel de natuur is symbolisch. D. w. z. omdat wij menschen uit lichaam en ziel bestaan, kunnen we niet nalaten, zekere vergelijking te maken tusschen de dingen van ons uit-en ons inwendig leven. Heel onze taal die we voor ons inwendig leven gebruiken, is zelfs aan dat uitwendig leven ontleend. Kan het lichaam bezoedeld worden, welnu, zoo moest die bezoedeling wel zinbeeld worden van de innerlijke onreinheid der ziel; en dientengevolge het afwasschen van de bezoedeling of vuilheid onzes lichaams evenzoo zinbeeld van de reiniging en ontzondiging van ons inwendig leven. Dit lag zoo voor de hand, en sprak zoo vanzelf, dat er bijna geen volk bekend is, dal niet in mindere of meerdere mate, heilige wasschingen als zinbeeld van innerlijke reiniging en ontzondiging heeft ingevoerd. Zoo was het in Babyion en Egypte, zoo was het bij den Griek en Romein, zoo vindt men het nog bij alle heidensche ecrediensten. Het waterbad lag in de natuur zelve aangewezen, als het zinbeeld van verlossing van zonde.

Hiermee in overeenstemming vinden we de aanwending van onze wasschingen of baden dan ook in de Wet die God aan Israël gaf. Die Wet toch gaat niet buiten de natuur om, «laar sluit zich bijna op elk punt, aan Gods ordinantiën in de natuur ajm, en strekt slechts om den zin en de beteekenis van het natuurlijke nog te verfijnen en te veredelen. Ge herinnert u uit Lev. 16:4 hoe Aaron en zijn zonen bij hun intreden in den heiligen dienst door Mozes moesten gewasschen worden, en hoe, zoowel de priester als de Leviet, zoo dikwijls zij aan het heilige toekwamen, zich opnieuw aan zulk een wassching onderwerpen moesten. Het koperen waschvat in het f heiligdom was zelfs het zichtbare teekén, waardoor dit zinbeeldige wasschen tot een vast bestanddeel van den eeredienst wierd gemaakt. Vandaar dat deze wassching steeds geboden wordt, zoo dikwijls er sprake is van onreinheid, hetzij bij den melaatsche, hetzij bij hem die een doode had aangeraakt, of door eenige andere oorzaak onrein was geworden. Niet alsof het waterbad op zichzelf genoegzaam was, er kwam bij wézenlijk-schuldige onreinheid altoos de oj^erande bij, maar het gronddenkbeeld van reiniging door water gaat toch in heel Israels eeredienst door. Nooit v/ordt de wassching weggelaten, en steeds komt het water tusschenbeide, om als van God verordend middel en symbool, deels wezenlijk deels profetisch, de wegneming der zielsonreinheid aan te duiden.

En deze grondgedachte nu wordt uit de Wet door de Profetie overgenomen en toegepast op die machtige verandering, die te komen stond, als de Messias onder Israël zou verschijnen. Aldus toch luidt de sprake des Heeren bij Ezechiël, kap. 36 : 25: i? «« zal Ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden; van alle uwe onreinheden en van al uwe drekgoden zal Ik u reini­ gen ; en Ik zal u een nieuw hart gewen, en zal een nieuwen geest in het binnenste van u geven; en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wej'tiemen, en zal u een vleeschen hart geven ; en Ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u. Ik zal maken dat gij in mijne inzettingen zult wandelen, en mijne rechten zult bewaren en doen." Gelijke gedachte ligt in wat de Heere bij Jeremia (4:14) aan Israël toeroept: Wasch uw hart van boosheid, o, Jeruzalem, opdat gij behouden wordt". En niet minder stellig ligt deze gedachte uitgesproken in de profetie van Zacharia (13 : i : ) „Te dien dage zal er eene Fontein geopend zijn voor het huis Davids en voor de inwoners van Jeruzalem, tegen de zonde en tegen de onreinigheid"; terwijl de overgang tusschen het ceremonieele reinigingsbad en het geestelijk bedoelde door David in Psalm 51:4 wordt gegeven, als hij uitroept: Wasch mij wel van ongerechtigheid en reinig mij van mijne zonde; wasch mij en ik zal witter zijn dan sneeuw."

Dit saamvattende komen we dus tot de slotsom, dat het wasschen of baden met water, door God zelf in de natuur, als middel is aangewezen tegen uitwendige onreinheid, en tevens als scheppingssymbool is verordend voor de wegneming van de onreinheid der ziel. Dat dienovereenkomstig bij alle volken de reiniging der ziel door water is afgebeeld. Dat God de Heere zelf in zijn Wet aan Israël dit symbool van het water in zijn heenwijzing op de reiniging der ziel geheiligd heeft. En dat eindelijk in de Profetie ditzelfde door den HeUigen Geest is aangevoerd, om heen te duiden naar die verlossing en afwassching van zonden, die de Messias door het vergieten van zijn bloed volbrengen zou.

Alle wilkeurigheid valt hier dus weg. Er is geen greep in het wilde gedaan, toen de Doop wierd ingesteld, maar een gedachte Gods, die reeds in de ordinantie der Schepping gegrond lag, toegepast op haar hoogste openbaring in Christus. En zoo verstaat men dan ook, hoe de Joden uit de laatste eeuwen, die aan Jezus' komst voorafgingen, vanzelf en ongezocht bij het opnemen der Proselieten op zulk een waterdoop gekomen waren. Dit toch onderwees hun de natuur. Daarheen wees hen de Wet. Daarheen duidde de Profetie. Hun fout was maar, dat zij Wet en Profetie verkeerdelijk verstonden, en er geen denkbeeld van hadden, hoe hun hooggeroemde volksstaat niet het wezenlijke echte, maar slechts een afbeelding en symbool was, en als zoodanig bestemd, om onder te gaan, zoodra het echte, wezenlijke Koninkrijk der hemelen kwam.

Johannes de Dooper daarentegen verstond Wet en Profetie niet verkeerd, maar gelijk ze door den Heiligen Geest bedoeld zijn. Hem is de voorbijgaande beteekenis van het nationale Israël duidelijk geworden. De Heilige Geest zelf heeft hem onderwezen, dat het eigenlijke, het ware Koninkrijk der hemelen met Christus nog eerst komt. Hij vat en verstaat het uit dien hoofde, dat een tegelijk, hij zij Jood of Heiden, om in dit Koninkrijk der hemelen binnen te gaan, de zondigheid en onreinheid van heel zijn bestaan heeft in te zien, om zich nu eerst te laten doopen, als zinbeeld van de reiniging die in Christus over zijn ziel staat te komen. Al doopt dus Johannes evenzoo als de Proselieten gedoopt wierden, toch doet hij volstrekt niet hetzelfde als de Joden, maar juist het tegendeel van wat zij

deden. Zijn doop is dus geen nabootsing van den Proselietendoop, maar beide zijn Doop én die der proselieten zijn ontleend aan de ordinantiën Gods in de natuur, in de Wet en in de Profetie. Alleen maar door Johannes geschiedde dit op juiste wijze en met geestelijk verstand, terwijl de Joden, die den proseliet doopten, juist daardoor toonden niet in den geest van de ordinantiën des Heeren te zijn ingedrongen.

Hiermee hing dan ook saam, dat Johannes in de woestijn doopte. De woestijn gold bij Israël als onheilig. Daarom wierd de bok Azazel naar de woestijn uitgelaten. In de woestijn heerschen de demonen. In de woestijn heeft Jezus met Satan geworsteld. Door uit te gaan naar de woestijn en derwaarts de Joden tot zich te roepen, gaf hij dus zoo duidelijk mogelijk te kennen, dat om een kind des Koninkrijks te worden, ook Israël uit zijn symbolisch huis moest uitgaan, om door den Doop ook van de smet der Joden gezuiverd te worden. Daarop doelt dan ook zijn heenwijzing op den Christus. Der Joden voorrecht was groot, hun heerlijkheid is geene. Ook alle Jood moest zien op hem die komen zal, want eerst bij Messias zal de realiteit zijn. Niet enkel het symbool, maar ook het doopen met het vuur van den Heiligen Geest. De Doop van Johannes slaat dus een breuke 'tusschen het Jodendom, gelijk het toen bestond, en den Christus die komen zou. Men kon niet tegelijk Jood blijven en den Christus toebehooren. Om van Christus te zijn moest de Jood uitgeschud, '; moest mfet den Jood gebroken; en moest er dus een overgang plaats hebben uit hun wereld in een andere. En dat nu juist lag in zijn Doop afgebeeld. Men stierf in zijn Doop den Jood af, om in Christus op te staan. En zoo kan er voor ons geen twijfel overblijven, of de Doop van Johannes was wel waarlijk een Doop, die op de gemeenschap met den Messias doelde, en staat dus met ons Sacrament des Doops op één lijn. Alleen met dit verschil, dat destijds, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was, de werking des Heiligen Geestes eerst later kon volgen, i)

i) Tegen de door ons gegevene uitlegging van Hand, 19:1 — 8 maakt een inzender de opmerking, dati toch onze oude godgeleerden dit anders verstaan. Dit is ook zoo. Niet Calvijn, maar wel onze latere theologen, en ook onze Kantt. voegen vs. 5 bij VS 4, en zijn van oordeel dat de woorden: tenzij die het hoorden werden gedoopt in den naam van d Heere yezus", nog hooren bij hetgeen Paulus omtrent den Doop van JohMines verhaalt. Hij zou hen dan niet gedoopt, maar hun eenvoudig de handen opge legd hebben. Tegen deze uitlegging zijn echter te groote en te ernstige bezwaren gerezen, die het in slaan van een anderen weg raadzaam maakten. Het Grieksche woordeke f^lv^ waarop onze Kantt zich steunden, is gebleken in de meest vertrouwbare handschriften niet voor te komen. De Doop van Johannes heet nergens een geloofsdoop, maar altoos, gelijk ook in VS, 4, Doop der bekeering. Het kan niet zijn, dat ze op bekeering door Johannes gedoopt waren, daar ze blijkbaar van den echten Doop van Johannes niets afwisten. En wat men, met beroep op i Cor. 1:14—16 zegt, dat Paulus verklaart niemand dan Gajus en Gris pus en Stefanas' gezin gedoopt te helsben, en dus deze 12 mannen niet kan hebben gedoopt, dit is blijkbaar een vergissing. Er staat toch in i Cor, i:14: Ik dank God, dat ik niemand van ulieden gedoopt heb dan Gajus en Crispus", wat natuurlijk zeggen wil: Onder u, ie Corinthe, doopte ik alleen die, " maar zonder dat dit belet, dat Paulus ook elders doopte. Bovendien doet dit niets ter zake. Gesteld toch al, dat de 12 mannen te Efeze niet door Paulus persoonlijk gedoopt zijn, welnu, zoo heeft dan de Dienaar des Woords ze aldaar gedoopt en Paulus hun alleen de handen opgelegd.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 april 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Genademiddelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 april 1890

De Heraut | 4 Pagina's