GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

SYNODAAL PALEIS.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

SYNODAAL PALEIS.

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam^ i6 Dec. 1892.

.Het Synodale Genootschap zal thans ook haar Synodaal paleis in de residentie verkrijgen.

Een somme gelds is bijeengebraclit, eetJ kostbaar pand in de Javastraat te 's-Gravenhage aangekocht, en daar zal nu voortaan de Synodale Hiërarchie zetelen.

Nu, het zij haar gegund.

Het lokaal, in een gewezen .stal, onder de feenauwende verwulven van een zijvleugel der Willemskerk, was een al te sober lokaal voor zulk een Iioogeerwaardig lichaam.

Niet daarom wijzen we dan ook op dit feit.

Maar wel, om nogmaalis te doen uit-Ijomen, hoe volmaakt in strijd met den aard van een Gereformeerde kerk rzulk een .9tichting is.

De Gereformeerde kerk, die geen Hiërarchie kent, maar ze bestrijdt, kan juist deswege nooit één vaste plaat.s voor haar Synoden aanv/ijzen.

Zij is uit de ge.^leenten, zoekt daarom de gemeenten, en wordt deswege nu hier, dan daar gehouden,

lïlke Hiërarchie daarentegen trekt naar een vaste plaats.

De Pauselijke Hiërarchie heeft haaraetel in Rome; de AngÜcaansche Hiërarchie in Canterbury; en zoo ook de Synodale Hiërarchie in Den Haag.

Toch staat zelfs onder deze drie de Synodale Hiërarchie het laagst.

Rome als zetel spreekt van aan.spraak op zelfstandigheid. Canterbury spreekt van historischen zin. Maar de Residentiestad getuigt van niets dan zucht, om een bijwiel bij het rad van Staat te zijn.

Noch fierheid, noch historische zin, maar de poging om iets van den luister van den aardschen troon voor zich te rooven.

En nu sprak het van zelf, dat dit er toe moest leiden, om ook een eigen Synodaal paleis te bezitten.

Te Rome het Vaticaan; te Canterbury het aartsbisschoppelijk paleis; in Den Haag het Synodaal palels.

Het is al uit één geest, en strekt zich naar éénzelfde doel uit.

Machtsvertoon, en vertoon van grootheid. Eén ding zal ons slechts benieuwen, en dat is, of nu dadelijk de Synodale vierschaar publiek zal zijn.

Of de leden van het Genootschap er bij zullen worden toegelaten.

Of wel, dat men voortgaan zal op den ouden deftigen trant van te vergaderen in gesloten zitting.

Nog hopen we het eerste, maar het laatste vreezen we.

Het ligt toch zoo geheel op de fatale lijn, waarlangs dit hiërarchisch Genootschap zich voortbeweegt.

Wel veelhoofdig hier wat elders eenhoofdig is, maar in aard en wezen met alle hiërarchie één.

Begaat nu deze hiërarchie no.^ de fout van zich ook politiek met het Conservatisme te vereenzelvigen, dan zal de patallei compleet zijn, maar dan ook het laatste overblijfsel van den Calvinistischen oorsprong verloochend.

DE WETTIGHEID VAN DE LAATSTE GENERALE SYNODE.

In het laatste nummer van de Bazuin (dat van gisteren, 2 Dec. 1892) is door Prof. de Cock een stukje geplaatst over het praesidiuiu van de Synode; waarvan de inhoud in het kort hierop neerkomt: i. uit de bepalingen van artt. 37 en 41 van de Kerkenordening moet worden afgeleid, dat bij de Nederlandsche Gereformeerde Kerken eene Synodale Vergadering nooit tweemalen achtereen denzelfden praeses mag hebben; en 2. een emeritus predikant kan in eene Synode nooit wettiglijk praeses zijn, daar hij in zijne kwaliteit van emeritus-predikant op geenerlei wijze in eenè kerkelijke vergadering ook maar zitting kan hebben.

In het stukje zelf wordt ook bij herhaling uitgesproken, waarop die beschouwingen doelen. De geachte schrijver vond er aanleiding toe in de omstandigheid, dat de Voorloopige Synoden van-Nederduitsche Gereformeerde Kerken te Leeuwarden (Juni i'Sgo), te 's-Gravenhage (Sept. 1891) en te Amsterdam (Juni 1892) telkens gepresideerd zijn door Prof. Kuyper, emeritus predikant van de Gereformeerde kerk te Amsterdam. En. met het oog op de dubbele onwettigheid, die z. i. daarin gelegen is, wil hij voor de toekomst zulke «afwijkingen van de Kerkenordening" voorkomen. Wanneer thans dit stukje mij aanleiding geeft om er met een enkel woord tegen op te komen, dan geschiedt dit zeker nietj omdat ook mijn naam er in' genoemd is, of omdat ik het met den inhoud niet eens ben. In de vele kerkrechtelijke beschouwingen, die week aan week worden openbaar gemaakt, is telkens wel het een of ander, dat ik onjuist acht, en dat ik toch maar altijd laat rusten; meest uit gebrek aan tijd, en ook omdat ik de bestrijding minder noodig acht. Maar het geval, dat zich thans voordoet, maakt inderdaad eene uitzon dering; want de quaestie, die daarbij is opeworpen, is voor alle onze Kerken van zooeel gewicht, en dan niet alleen voor de toe omst, maar ook voor het heden, dat ik om er wille van die Kerken wel gedrongen word, et pleit voor haar *op te nemen. t j t b h l e v D D p G d h d k v m S t w v d to n in d e d

Immers, in bovengenoemd stukje v/ordt verekerd, en zelfs als iets dat van zelf spreekt oorgesteld^ dat de laatste Voorloopige Synoen van Nederduitsclie Gereformeerde Kerken nwettiglijk waren sara> ; ngesteld, en bovendien nwettiglijk gepresideerd werden, reeds omdat rof. Kuyper, die emeritus-predikant is, daaran lid was en driemalen achtereen presideerde. aar indien dat juist is, dan was om geheel iezeljde reden ook de Ge? ierale Synode van ly uni iSp2 onwettiglijk samengesteld en werdsij nwettiglijk gepresideerd. En nu zal wel geene anwijzing noodig hebben, wat daaruit volgen p ( v v b M D v tw g d a zou voor de wettigheid van de door die Synode genomen besluiten; te meer, omdat wel niemand beweren zal, dat de tegenwoordigheid en de leiding van den gewraakten emerituspredikant al te onbeduidend was om eenigen invloed te oefenen. De gemaakte bedenking richt zich dus wel degelijk tegen alle onze 700 Kerken; zij betreft de wettigheid van haar kerkverband, van hare gansche positie, en van alle kerkelijke orde in haar midden.

Ronduit gesproken, ben ik dan ook van gevoelen, dat een lid der Kerk, bij wien zulke bedenkingen aanwezig zijn, niet beginnen mag met ze door den druk openbaar te maken, en dat voorts ook de Bazuin daarvoor niet de plaats is. Wel is dit geen kerkelijk blad; maar het is toch ook niet geheel buitenkerkelijk, daar het uitgaat van onze eigene Theologische School; en in zulk een blad moet m. i. geen bezwaar worden uitgesproken, dat wel niet de bedoeling, maar dan toch de strekking heeft, om alle kerkelijke orde op losse schroeven te stellen. Zulk een bezwaar moest toch allereerst voor de Kerken zelve gebracht worden; en dan te rechter tijd, d. i. in dit geval, toen de beide Synoden in Juni 1892 nog bijeen waren. Ik betreur dan ook zeer, dat ofize broeder de Cock toen ter tijd het niet ingebracht heeft; wel niet op de Generale Synode zelve, maar dan van tevoren, in de weken die aan onderhandeling en voorbereiding waren toegewijd, en die ook voor deze (juaestie tijd en gelegenheid genoeg gaven. En nog minder begrijp ik, dat hij thans zijn bezwaar openbaar maakt, zonder ooit in het particulier met Prof. Kuyper of met mö daarover gehandeld te hebben. Niet alsof wij van kerkgeschiedenis en kerkrecht zooveel meer zouden weten; maar omdat toch wel te onderstellen was, dat wij voor onze afwijkende beschouwing allhans eenigen grond zouden hebben, en omdat het dan van belang was, dien grond te kennen, voordat een bezwaar van zoo verre strekking onder het publiek werd gebracht. In ieder geval zou het antwoorden mij dan veel aangenamer geweest zijn; en misschien zou het op de beschouwingen van mijn waarden ambtgenoot ook wel eenigen invloed gehad hebben. IntusEchen, het bezwaar heeft nu eenmaal in de Bazuin gestaan, en op sommige lezers misschien indruk gemaakt. I, aat mij in hetzelfde blad dan nu mogen doen, wat ik anders liever in een brief of gesprek zou gedaan hebben, "n 1. de aandacht vestigen op sommige punten, die aan de opmerkzaamheid van Prof. De Cock schijnen ontsnapt te zijn. I. Wat betreft het achtereenvolgens optreden van denzelfden praeses in Synodale vergade^ ringen

1". Dit was o. a. verdedigd met de opmerking, dat de Synode van Emden (1571) en de daarop volgende Synode van Dordrecht (1574) beide gepresideerd zijn door Gaspar van der Heyden. Daartegenover stelt Prof. De Cock, dat dit geene gelijksoortige Synoden waren, daar de eerste eene generale was, en de tweede eene provinciale of particuliere. Geheel juist is dit echter niet. In 1571 was het zeker wel de bedoeling geweest, dat een Synode zou samenkomen, die (jenei-aal of nationaal zijn zou (in tegenstelling, eenerzijds met oectimenisch, en anderzijds met provinciaal en particulier^ maar door het gedwongen wegblijven van meer dan een derde der Nederl. Kerken, en dat juist van het sterkste en bloeiendste deel, is het slechts eene Synode geweest van twee der drie groote provinciën, waarin alle Nederlandsche Kerken werden ingedeeld; gelijk zij dan ook zelve in het opschrift harer Acta zich aldus betitelde, in verschillende besluiten zich uitdrukkelijk van eene Gecerale Synode onderscheidde, en bepaalde dat zulk eene Generale Synode, zoo mogelij!{, enkele maanden later zou gehouden worden. Ën de Dordtsche Synode van 1574 noemde zich zeker provinciaal (in tegenstelling eenerzijds met nationaal of generaal, en anderzijds met particulier), maar dan niet in denzelfden zin, als waarin dat woord later gebruikt werd, want uit twee provinciën waren de Kerken aldaar saamgeroepen, en uit beide waren zij ook opgekomen, voor zoover de Spaansche legers het niet verhinderd hadden Die twee Synoden kunnen dus niet zoo maar als generaal en provinciaal van elkander onderscheiden worden. Eerder waren zij beide eene middensoort. En al was er dan ook voorts groot verschil in den omvang van beider werkzaamheden, hierin kwamen zij toch beide weer overeen, dat zij voor onze Nederlandsche Kerken inderdaad geweest zijn de twee eigenlijk gezegde constitueerende Synoden : die van Emden, om den grondslag te leggen, en voorts voor den toestand van vervolging en verstrooiing; die van Dordrecht, om nu op dien grondslag voort te bouwen in den toestand van aanvankelijke vrijheid. Toch is men er destijds bijzonder op gesteld geweest, dat die twee vrij gelijksoortige en uiterst gewichtige Synoden door denzelfden praeses zouden geleid worden; geenszins om daarvan een regel te maken, maar omdat het in dien tijd voor de goede constitutie der Kerken van belang geacht werd. En juist daarom zie ik in die benoeming ook thans nog een antecedent, waarop men zich beroepen mag.

2". Ook al zou men de Emder Synode geheel met eene generale of nationale willen geijkstellen, dan geeft toch nog haar praeses en antecedent. Immers, de Synode, die geolgd is op die van 1574, was de Nationale ordtsche van 1578; en in die Synode (waar atheen tegenwoordig was en dus vanzelf tot raeses werd aangewezen) is wederom dezelfde aspar van der Heyden tot assessor benoemd, . w. z, bij moest den praeses bij de leiding elpen en eventueel zelf als zoodanig optre en. Het zou dus zeer gemakkelijk hebben unnen gebeuren, dat hij na den eersten dag oor goed praeses was geworden, en dan driealen achtereen als zoodanig de Nederlandsche ynoden geleid had, van welke Synoden dan och in ieder geval twee geheel gelijksoortig aren. En dit is waarlijk niet het eenige oorbeeld van een Synödalen praeses, die in e onmiddellijk volgende gelijksoortige Synode ot assessor benoemd werd. Bij de generale of ationale Synode was Arnoldus Cornelii, die n Zuid-Holland de kerkelijke leider was en ie in de beide Dordtsche Synoden van 1574 n 1578 telkens eerste scriba geweest is, in a e daarop volgende Middelburgsche (1581) p raeses, en in de toen volgende Haagsche 1586) assessor. En dat het ook bij d.t pro­ b n inciale en pacticulitre Synoden herhaaldelijk w oorkwam, kan uit liare opgaven nog aan ieder h lijken; b. v. voor Zuiii Holland uil het door a . Soermans uitgegeven Synodaal Register. it nu zou niet gekund hebben, wanneer het v w olstrekt ongeoorlootJ yeweesl was, dat men g eemaal achtereen presideerde. Wie in geen . h eval presideeren moc)it, zou ook uit den aard j t er zaak niet benoeTiibaar geweest zijn voor j ssessor. 1 R p g p h r s b W h z z l v

3". Tegenover dit alles staat nu echter, vol-] gens Prof. de Cock, een bepaald verbod in de Kerkenordening. Wel niet met zooveel woorden, maar dan toch bij gevolgtrekking. Het staat er uitdrukkelijk in, sedert 1578, met betrekking tot Kerkeraden en Classen; en dus, wordt gezegd, > dit geldt evenzeer van de particuliere' en generale Synoden." Sterk zal men dien bewijsgrond wel niet kunnen noemen; althans niet zóó sterk, dat men stellig spreken kan van een blijkbaar voorschrift der Kerkenordening; allerminst, wanneer feiten voorhanden zijn, die het tegendeel schijnen aan te wijzen. Toch laat zich denken, dat men die gevolgtrekking vasthoudt, zoo er niet nog meer ware in te brengen. Maar, en dit is de hoofdzaak, de geachte schrijver heeft in onze oude Kerkordening een klein artikeltje geheel over het hoofd gezien. Toen de Emder Synode in 1571 onze Kerken constitueerde, maakte zij ook uitvoerige bepalingen met betrekking tot de kerkelijke vergaderingen, bepalingen die bijna zonder uitzonderingen steeds gehandhaafd zijn en ook nu nog gevolgd worden; en in die bepalingen (gewoonlijk afgedrukt achter de Acta) staat ten aanzien van de Provinciale Synoden (Cap. Ill, art. 6) en dus ook (volgens Cap. IV, art. i) ten aanzien van de (ienerale Synoden: »Het ambt van den praeses neemt een einde, zoodra de Synode hare werkzaamheden eindigt; het zal echter de eerstvolgende Provinciale |en dus ook Generale] Synode vrijstaan, if denzelfden if eenen anderen praeses te verkiezen (in den oorspronkelijken tekst: »liberum autera erit proximo conventui Provinciali vel eundem vel alium eligere") Dat was niet bepajild voor de Classen, in de vele artikelen die voor hare samenkomsten gemaakt werden. En toen nu in 1578, eerst voor de Kerkeraden, en daarna voor de Classen het twee^ maal achtereen presideeren verboden werd, werd ditzelfde verbod niet herhaald m de artikelen, die over de Synoden handelen. Toch zou zulks waarlijk wel noodig geweest zijn, indien toen bedoeld was, dat zoodanig verbod ook voor de Synoden zou gelden; want juist voor deze v/as het tegendeel uitdrukkelijk vastgesteld. Dat het bij de Synoden achterwege bleef, toont duidelijk dat men daarvoor dus bleef bij de reeds geldende en aan ieder bekende bepaling, die geheele vrijheid van keuze gaf. En niet anders werd gehandeld bij alle volgende redactiën van de Kerkenordening; 't geen te meer klemt, omdat reeds in 1581 een afzonderlijk artikel gemaakt werd over de praesides van kerkelijke vergaderingen in het algemeen (art. 35 in de redactie van 1619). De gevolgtrekking, die men hier voor Synoden zou willen maken uit hetgeen bepaald was voor Kerkeraden en Classen, wordt dus door de Kerkenordening zelve zeer duidelijk gewraakt. En voorts zal wel door niemand betwist worden, dat eene Synodale bepaling, zoolang zij niet gewijzigd of afgeschaft is, hare geldigheid houden blijft. Dus ook de bovenaangehaalde bepaling van de Emder Synode. 4"^. Inderdaad kon ook aan Synoden eene vrijheid gelaten worden, die aan Kerkeraden en Classen moest, ontzegd worden ; want in laatstgenoemde vergaderingen, die zoo [vaak samenkomen, en die dan zoo velerlei zaken te behandelen hebben, en die voortdurend met het practische leven in aanraking komen, en waarin een heerschzuchtig predikant lichtelijk geen genoegzaam tegenwicht zou vinden, was er anders inderdaad veel gevaar, dat de oude hiërarchie weer zou binnensluipen. Bij Synoden, die slechts zelden bijeenkomen, en die dan een veel beperkter werkkring hebben, en die minder onmiddellijk met het practische leven te doen hebben, en waartoe Classen of Provinciën ieder hare meest geschikte Dienaren afvaardigen, was wel weinig gevaar, dat er weer eene soort van bisschopszetel komen zou. En daar nu een beginsel van ons kerkrecht is, dat de meerdere vergaderingen nooit zonder noodzaak beperkende bepalingen maken, is het waarlijk niet vreemd, maar eerder zeer begrijpelijk, dat men in de keuze van een praeses de Synoden vrijliet.

5". Natuurlijk werd nu echter met die vrijheid niet bedoeld, dat voortdurende herkiezing als het ware regel zou Worden. Integendeel, afwisseling werd zeer zeker wenschelijk geacht-In dat opzicht ben ik het met Prof. de Cock geheel eens. Zoo nu zijnerzijds maar erkend wordt, dat er een groot onderscheid is tusschen »wenschelijk verklaren" en »gebiedend voorschrijven". Wanneer de Synode, als bij uitzondering, den vorigen praeses wederom als zoodanig benoemt, dan moet zij daarvoor eene bepaalde en genoegzame reden hebben. En die was er inderdaad voor de Synoden, die in Sept. 1891 en in Juni 1892 Prof. Kuyper benoemden ; deels in de omstandigheid dat die twee buitengewone Synoden, wel niet formeel, maar dan toch materieel, eigenlijk eene voortzetting waren van de Synode, die voorafging; 'deels, en vooral, in het feit, dat zij bijna uitsluitend bestemd waren om het aangevangen werk van de kerke • lijke vereeniging voort te zetten en zoo mogelijk te voltooien, waarvoor dan zeer dienstig geacht werd (en de uitkomst heeft dit niet gelogenstraft), dxt men bij die ééne zeer ge. wichtige handeling ook dezelfde leiding behield. Er was dus ongeveer dezelfde reden, als die ook in de i6e eeuw onze constitueerende Synoden bewogen heeft, zooveel mogelijk dezelfde mannen in het moderamen te hebben. II, Wat betreft de bevoegdheid van een emeritusredikant, om ah zoodanig lid te zifn van kerkelijke vergaderingen.

i*^. Deze bevoegdheid wordt door Prof. de Cock ontkend; edoch, zonder eenigen bewijsrond uit de Kerkenordening, zonder eenige oging om het ook-maar bij gevolgtrekking daaruit af te leiden, en zonder eenig beroep, etzij op Provinciale, Classicale en Kerkeraadsegelingen, of wel op hetgeen volgens de gechiedenis kerkelijke usantie was. Nu, dit is te egrijpen ; maar toch geenszins toe te laten. anneer sprake is van wettigheid of onwettigeid, moet toch immers eerst en vooral onderocht worden, wat kerkrechtelijk geldt. En zeer eker laten de bronnen ons hier"niet in veregenheid ; tenzij dan door den grooten overloed van stof.

In de Kerkenordening zelve staat alleen de lgemeene bepaling (Art. 13), dat een emeritusredikant »de eere en den naam eens Dienaars ehoudt". Met die »eere'' kan het tractement iet bedoeld zijn; want over het pensioen ordt in datzelfde artikel nog afzonderlijk geandeld. Maar wat dan ? Het kan moeilijk iets nders beleeken-n, dan dat de predikant wel an alle verplichting tot dienstwerk ontslagen ordt, maar toch alle bevoegdheid, die hij vroeer had, geheel behoudt. Wie hem die bevoegdeid, hetzij geheel of ten deele, ontzegt, kan ' och niet geacht worden, hem »als Dienaar", ! uist in die kwaliteit van Dienaar, »te eeren". | eeds op ieder ander gebied zou het tegentrijdig zijn, wanneer een bestuur zijne »eereleden" buiten de deur sloot; maar dan nog veel meer op het kerkelijk gebied, waar een predikant levenslang aan den kerkedienstverbonden wordt, en dus ook, al kan hij zijn dienst niet genoegzaam meer waarnemen, zoodat hij emeritus moet verklaard worden, toch nog eene roeping heeft om te doen, wat hij kan. ! Inderdaad is in onze Kerken die bepaling i dan ook bijna overal aldus opgevat. Zij is in ' Provinciale en Classicale regelingen nader uitgewerkt en toegepast; zeker wel met eenig onderscheid in de toepassing, waartoe aanleiding en vrijheid was, omdat de Kerkenordening slechts eene algemeene uitdrukking bevatte; maar dan toch, behoudens enkele uitzonderingen, altijd in dien zin, dat een emerituspredikant, met betrekking tot zijn Kerkeraad, Classe en Synode, de bevoegdheid, die hij vroeger had, behield, zij het ook soms met eenige beperking. Laat mij uit de vele bepalingen, die hierover gemaakt zijn, de volgende mogen aanvoeren:

Voor geheel Friesland gold de bepaling, die, wat haar tweede gedeelte betreft, ook in de laatste uitgave van het Kerkelijk Wetboek voor Friesland is opgenomen: »Geen Emeritus blijft lid van den Kerkeraad, zonder speciale verkiezing [hetgeen echter niet zeggen wil, dat hij als ouderling moest verkozen zijn]; doch behoudt zitting in zijne Classis, indien hij zulks begeert" (a. w. Ed. 1806, Afd, XIX, art. 3).

Voor de geheele provincie Utrecht golden de bepalingen (alle te vinden in het Utrechts Synodaal Handboekje, blzz. 76 vg.): »Emeritipredikanten moeten, daar zij woonen, nog, zooveel moogelijk, alle diensten doen, 't zij met zieken te bezoeken, 't zij met catechizeeien, enz, zoo veel hunne dispositie toelaat" (bepalingen uit de jaren 1654 en 1656).

»Zij behouden, volgens de K. O. ari. 13, alle eer; waarover eens eene quaestie ontstaan zijnde, de Synodus heeft vermaand, de eer van een emeritus-predikant te bewaaren, en de quaestiën hierover aan de reedelijkheid en discretie van de Classis gerecommandeerd en gelaaten" (uit de jaren 1662 en 1663).

»Aan Ds. Rapp3rdus, Emer. pred. van Nederhorst den Berg Salvo Honore, een concludeerende zoowel als een adviseerende stem in alle Classicale vergaderingen toegestaan, en .ook het deelen in de Classicale commissiën met het daaraan geannexeerde Viaticum, alsook een deelen in de Classicale penningen van examina enz., wanneer zijn opvolger niet tegenwoordig is'' (uit het jaar 1801).

»Even gelijk Ds. de Kruijff, Emer. pred. van Lopik en Cabauw Salvo Honore, zoo [d. i. die] gecommitteerd is naar deze Synodus, en van dezelve gecommitteerd om de Correspondentie met de Synodus van Noord-Holland waar te ncemen."

In de Classe van Dordrecht was bepaald (Ordinanlicn enz. Cap, XIV, art. 2; Ed. 1686, blz. 34; Ed. 17, 16, blz. 69): «Emeritus in de Classis comparerende behoud een adviserende stem"; hetgeen in 1765 aldus gewijaigd werd (Ed. 1785, blz. 118): «Emeriti, lid willende blijven van de Classis, moeten de boeten betalen, ten waren zij 't oudste lid van de Classis waren."

In de Classe van Gorinchem was de vastgestelde regel (Wetboek enz, blz. 31): «i".Een Emeritus-predikant mag Kerkeraad beleggen, als er in zijne plaatze een ander beroepen zal worden en heeft in die te doene beroeping eene stem. 2". Emeriti hebben eene adviseerende en concludeerende stem in de Classis, en blijven in alle Classicale eer en voordeden, als zij daarvan believen te gaudeeren."

Voor de Classe van Schieland (Rotterdam) staat in de uitgegeven Orders enz. (Hoofdstuk VIII, art. 4): »De Emeriti uit de steden, welke leden van hunne Kerkenraden blijven, behouden in de Classicale vergadering eene concluderende stem; maar die van het platte land, welke geene leden van hunne gewezen Kerkeraden zijn, behouden alleen sessie en eene adviseerende stem"; met bijvoeging van : »N.B. Deze Classicale resolutiën vervallen door de Resolutie van hun Ed. Gr. Mog. van 28 Meij i75i, _ waarbij hoogst dezelven verklaren, door den titul Salvo honore, aan de Emeriti gegeven, te verstaan, dat dezelve, op hunne, plaatsen blijvende woonen, niet alleen eene adviseerende, maar ook eene concludeerende stem in Kerkenraad en Classis hebben zullen."

Maar ik mag de aanhalingen niet te zeer vermenigvuldigen. Uit het aangevoerde is nu toch wel duidelijk, hoe men op kerkrechtelijk standpunt over de gemaakte quaestie te oordeelen heeft.

2". Met alle die bepalingen was de kerkelijke practijk geheel in overeenstemming; ook in Classen, gelijk b.v. die van Walcheren, waar men'^ in het Reglement de bepaling niet had opgenomen. Zonder twijfel zijn de voorbeelden, die daarvan zijn aan te voeren, niet zeer talrijk; deels omdat zij in Archieven verscholen liggen; deels, en vooral, omdat men in vroegere eeuwen betrekkelijk zelden emeriteerde, maar desvereischt veel liever een adjunct-of hulpprediker aanstelde, zoodat een emeritus, die nog eenig werk kon doen, niet zoo dikwijls voorkwam. Toch zijn er ook wel gevallen die algemeen bekend zijn. Zoo b.v. de hierboven vermelde gevallen uit de provincie Utrecht; waarin ook sprake is van een emeritus, die als zoodanig zitting had in de Classe en ook ter Synode gedeputeerd was (geheel eveneens als Prof. Kuyper). En een even toepasselijk voorbeeld geeft de bekende hoogleeraar J. W. te Water, die, te Vlissingen predikant zijnde, in 1779 hoogleeraar te Middelburg werd, maar zonder aldaar tevens predikant te worden (gelijk anders bij hoogleeraien overal de gewoonte was, zij het ook zonder verplichting tot het meeste dienstwerk), en die toen als emerituspredikant van Vlissingen zijne volle bevoegdheid in de Classe bleef houden, en zelfs een zeer werkzaam lid is geweest. Hij zelf verhaalt daarvan in zijn Levensberigt, dat hij »ontslag verzocht van zijnen gewonen Evangeliedienst in de Vlissingsche gemeente, met behoud van alle eere" (blz, 43); dat hem dit gegeven werd, o. a, doordat eenige politieke tegenstanders de bedoeling en de strekking van die vraag niet begrepen; maar, schrijft hij, »mijne vrienden wisten zeer wel, waarom "^ ik ontslag vraagde, doch behoudens alle eere. Ikfwilde een lid van den Vlissingschen Kerke-^raad blijven, om dus stem en zittinge in de' Classis van Walcheren te behouden; van welke sommigen bedoelden mij voortaan onbevoegd te rekenen" (blz. 44). Indien destijds ook maar iemand gedacht had, gelijk thans Prof. de Cock doet, of indien daarvoor ook maar eenige grond ware aan te voeren geweest, de vijanden van te Water zouden dat zeer zeker wel hebben aangegrepen. Onder de vigueur van het Gereformeerde kerkrecht konden zij er echter niets tegen doen. Prof. te Water was in Middelburg als emeritus-predikant; want, schrijft hij (blz. 57), »bij het aanvaarden en waarnemen van het Hoogleeraarsambt te Middelburg was

ik niet verpligt tot den predikdienst en ik verkoos ook niet mij daartoe te verbinden"; en in de kwaliteit van Vlissingsch predikant (emeritus) zat hij in de Classe. Eerst bij het jaar 1785, toen hij als hoogleeraar naar Leiden ging (waar hij ook predikant en dus lid van de Classe werd), teekent hij aan (blz. 58): »Nu nam ook mijne betrekkinge op de Classis van Walcheren een einde."

3». De vergissing, die het mogelijk maakt, alle de sub 1° en 2" vermelde bepalingen en feiten over het hoofd te zien, ligt eenvoudig hierin, dat men zich het emeritaat voorstelt als eene losmaking van het ambt of wel van de gemeente, in plaats van het op te vatten als eene vrijstelling van het dienstwerk, waarbij altijd de bevoegdheid toch ten volle blijft. Dit laatste was de vaste beschouwing, tot in onze eeuw. En dan ook op ander gebied, dan het kerkelijke. In het reeds aangehaalde werk van Prof. Water is ook daarvan te lezen, waar hij (blz. 162—165) beschrijft, hoe hij, tegenover de toen opkomende andere beschouwing, zijn recht en zijne bevoegdheid als emeritus hoogleeraar met goeden uitslag gehandhaafd heeft. Intusschen, die andere beschouwing, die uit de revolutionaire en collegiale beginselen voortvloeide, werd al spoedig de heerschende; allereerst op Kerkelijk gebied, door de organisatie van 1S16; en daarna ook op ander gebied, b.v. op het Universitaire, door de Onderwijswet van 1878. Daardoor wordt van die beschouwing allicht onwillekeurig iets overgenomen. Maar toch is en blijft zij prin cipiëel onjuist. En door onze Kerken moet in ieder geval de daaraan tegenovergestelde beschouwing worden vastgehouden.

Maar ik moet afbreken, ook al zou erover al de genoemde punten nog wel veel zijn bij te voegen, Ik mag van den geachten Redacteur niet te veel plaatsruimte vragen, en ik mag ook het geduld van de lezers niet te veel op de proef stellen. Zoo ik toch reeds de maat eenigszins te buiten ging, zij het mijne verontschuldiging, dat de zaak inderdaad van het hoogste gewicht is.

F. L. RUTGERS.

Amsterdam, 3 Dec. 1892.

Dit door Prof. 'Rutgers .-xan de Bazuin ingezonden stuk meenden we te mogen en te moeten overnemen, éti om het hoog gewicht van het onderwerp, én. om de bijdrage, die het als zoodanig geeft voor de kennis van ons Gereformeerd kerkrecht. Het stuk van Prof. De Cock, Vv-aarop het een terugs'ag is, vindt men onder de rubriek pars.

Toch is er nog een andere reden, waarom deze kleine polemiek tusschen twee Gereformeerde hoogleeraren op ïulk een schijnbaar onbeduidend, njaar toch zoo dJep ingrijpend punt, in zoo hooge mate de aandacht verdient.

Vergissen kan de beste zicb. Wien overkwam het niet.' En allicht dat een ander maal Dr. Rutgers op soortgelijke vergissing gewezen wordt door hem, die nu in dwaling verkeerde.

Maar toch neemt dit niet weg, dat al zulke vergissing haar bedenkelijke zijde heeft.

Immers in elk geschil kiezen de kerken al spoedig partij; want op theologisch gebied grijpt bijna alles onmiddellijk in het kerkelijk leven in. Zoo vloeit hier een bron van altoos dreigende verdeeldheid. En wat blijkt nu?

Uit, dat aoo de heerea Ds Cock en Rutgers bij elkaar hadden gewoond, elkaar dagelijks hadden kunnen spreken en in éón faculteit of aan één school hadden gewerkt, van dit altoos min aangenaam incident geen sprake zou zijn geweest.

Waar overtuiging of beginsel in het spel is, moet uiteraard gestreden.

Maar een geschil dat alleen ontstaat, omdat men niet van elkaar af weet, en den dagelijkschen omgang mist, is niet verantwoord.

Ook daarom zal het zulk een winst zijn, zoodra er een deugdelijk organisch verband tusschen School en I-'aculteit is gevonden. De doceerende theologische kracht voor onze kerken moet in één verband werken.

CONCERTBEZOEK (7).

Wel verre van vijandig te staan tegenover het schoone en het genot van het schoone, dat God ons in de wereld der tonen schonk, dringt veeleer alles ons, om het ontginnen van die goudmijn aan te moedigen.

Dit kunnen, mogen en willen we niet anders, omdat Gods heilig Woord ons ook hier leiden moet.

Wie schiep nu de muz; iek? Wie and; rs dan God.? Er moet dus de '\& éz, de gedachte, de bevatting van geheel de wereld der tonen in God zijn geweest, eer ze een uitgaand werk in zijn schepping werd.

Wie anders dan de Heere onze God is het, die ons menschen, den eene in meerdere, den andere.in mindere mate, het zintuig .schonk, om die golven van harmonisch geluid in ons oor, en door ons oor in onze ziel op te vangen, en wat in die golven spreekt, te verstaan.''

En ook, wie anders dan de Heere onze God schonk aan de machtige componisten hun kunstenaarsnatuur, hun innerlijken zielsdrang, hun génialen greep en hun rijke compositifin 1

Maakt dan God zelf geen muziek in heel zijn schepping.? Of hebt ge nimmer de plechtige, zoo verhevene en aangrijpende muziek van den grooten Oceaan beluisterd? Is er geen dreunen uit de tonenwereld m zijn donder.' Ruischen niet in zijn natuur de beken en stroomen.' Is er soms geen heerlijke mu? iek in het gieren e.i loeien van den stormwind, en. in het suizen van de zachte koelte? En wat, wat zingt het vogelheir anders dan een zang, dien God het geleerd heeft? Zang der vogelen in het woud, een zang van zijn Engelenkoor bij de gouden harpen in de heerlijkheid om zijn troon! En hoe zou dan een kind van Grod een vijand van de muziek, als Goddelijke schepping, kunnen zijn?

In de hel is geen muziek. Daar is niets dan het knersen der tanden. Maar in Gods hemel, en in het rijk der heerlijkheid dat komt, is het al één lied, één zang, één tokkelen van de gouden harpen. Zelfs het laatste oordeel en 'sHeeren weerkomst wordt met het bazuingeschal van den Archangel ingeleid.

Lees eerst, en zing dan den i5oenPsalm mee, en zeg zelf, hoe eerbied voor Gods Woord met de minachting of ook maar enderschatting van de tonenwereld zou kunnen gepaard gaan.

Uit onze kerken, uit* onzen eeredienst, het is zoo, hebben wij, Calvinisten, radicaal als we in alles zijn, op radicale wijs elke poging, om de kunst voor de religie in de plaats te stellen, weerstaan.

We dulden in onze bedehuizen geen beelden en geen schilderijen, en zoo ook geen solo's en geen koren, noch zelfs; een orgel, dat meer wil doen, dan het gezang der gemeente steunen.

JVIaar beeld u nooit in, dat hier vijandschap tegen de kunst in spreekt. Al wat hterin spreekt is welbewust verzet tegen den menscb, den zondigen menscb, die de kunst in het heiligdom misbruikt beeft, om de zinnen in plaats van de ziel te Ireften; Gods creatuur in plaats van Hem, den Schepper, te eeren; en schijnaandoeningen van vroomheid voor dieper roeringen der ziel in de plaats te geven.

Wat in Gods huis geroerd moet is niet het oor^ maar is de C07iscienHe. En zoo ge naar Israël verwijst, waar dit toch anders was, zoo willen we ook daarop antwoorden, maar nu niet. Thans KOU dit te ver afleiden.

Omdat ik in het gebed de ooojen sluit, haat ik daarom de wereld, met al wat ik liefs in de wereld bezit? En zoo ook: omdat ik in Gods huis Hem, Hevi alleen zoek, en door geen kunst wil worden afgeleid, zal ik daarom geacht worden een hater van het schoone te zijn?

Zó(') weinig, dat we veeleer de pogingen, om door zangles op school, en door oefening in zangvereecigingtn, het gezang in Gods huis te verbeteren, van harte toejuichen, mits het maar nooit het gevolg hebbe, dat men in de kerk komt om zijn mooie stem te laten hooren; maar in de kerk verstaat en doorleeft, ook onder het lied, wat verootmoediging, wat lof en wat aanbidding is.

Een menschenziel in Gods huis, die niet aanbidt, is ö; ^schoon, is leeli^k, vloekt tegen de heilige kunst; en daarentegen een eenvoudig moederke, dat in .Gods huis met haar ziel in de ontroering der aanbidding komt, is in den hoogsten zin schoon. Alles op zijn tijd, en alles op zijn plaats. Maar in Gods huis is keel-cxpositie en instrumenteeie virtuositeit niet aan zijn plaats. Daar vraagt de kenner om een ander, om een hooger ."ïchoon.

Kunt ge daarentegen, in het gemeene leven, altijd meerderen in het .^.choon van Gods tonenwereld inleiden, en met een programma, zonder gif voor de zielen, door goede uitvoering die tonenwereld ruischen doen, o, laat het dan toch niet, en geniet ook deze kostelijke gave van uw God.

Ons ideaal aou het zelf.'s zijn, indien er vroeg of laat neg eens uit ons Calvinistisch volk een componist a!s Bich of Mozart mocht opstaan, die al de zielservaring en al de ziels worsteling en al den zielstriomf van een kind van God, dat uit den dcod in het leven overging, in zuivere, lijke, dv/eepende symfonieën wist te stamelen.

Uit zulke symfonieën moet het lied der verlosten voor den Troon bestaan, en wie ons zulk een symfonie op aarde te beluisteren gaf, ZQU hemelmuziek op aarde doen hooren. Juist echter omdat we de muziek als gave Gods, en als voertuig der ziel zoo zeer hoog en hooge stellen, moet er wel tegen getoornd, als de zondige mensch ook deze kostelijke gave Gods misbruikt; voorbijziet, dat de zonde, gelijk in alles, zoo ook in de wereld der tonen indrong; en er zelfs bij de kinderen Gods, verlosten door het bloed des Lams, worden gevonden, die hier niets van merken, niets van speuren, en vrij dit zondige, dit giftige, in hun ziel laten invloeien, als het maar formeel schoone muziek is.

Dit is iets van Satan, voor u verschijnende als een Engel des Lichts. En toch, zóó onnadenkend gaat het onder de minnaars der muziek gemeenlijk tóe, dat zelfs de vraag, of de muziek ook door zonde vergiftigd kan zijn, bijna in niemands zin opkomt.

Bij de muziek schijnt alles geoorloofd. Er is geen waarheid, er is geen zelfbesef in.

Of, om dit ééne voorbeeld te nemen, als ge Calvinisten vindt, die met onzen Catechismus belijden, dat de Mis geen eeredienst maar afgoderij is, en ge hootl dan toch diezelfde Calvinisten, met de hoogste tonen, het Ave verum G& rpus, d. i. het aanbiddingslied van de Hostie uitgalmen, v/aar is dan het zielsbesef, het weten wat men doet, waar • het geestelijk onderscheiden ?

RECENSIE.

De heer R. Boerma te Groningen gaf een herdruk van ^GiDius FRANCKEN, Kern der Christelijke leer.

Deze uitgave juichen we toe. Vooreerst omdat er uit blijkt, dat de Gereformeerde boekenmarkt volstrekt nog niet oververzadigd is, en steeds nieuwe koopers voor de oude waar ziet aankomen. Ten tv/eede omdat de uitgave niets te wenschen overlaat.

En ten derde, omdat Francken veel heeft, waardoor hij zich ook nu nog aanbeveelt.

Want wel voldoet hij voor or zen tijd niet meer, en zou hij, had hij nu geleefd, gelet hebben op allerlei vragen en bedenkingen, die, in zijn tijd nog niet aan de orde waren. Maar onder de schrijvers van zijn tijd is hij toch een van de beste, klaarste en volledigste.

Hij ligt nog achter Comrie, en komt dus niet in de geschillen van het laatst der vorige eeuw; maar wel klinkt nog in hem na die goede kerngezonde theologie uit de beste dagen van den bloeitijd onzer kerken. In elk geval steekt de degelijkheid van Francken even hoog uit boven de oppervlakkigheid van het Methodism.e, als zijn helderheid en klaarheid boven de taaiverwarring en verwarring van denkbeelden, waarop de troebele mystiek der ethische mannen ons volk vergast.

KUYPER

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1892

De Heraut | 4 Pagina's

SYNODAAL PALEIS.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1892

De Heraut | 4 Pagina's