GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Reeds nu mag gezegd,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Reeds nu mag gezegd,

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 30 Dec. 1892.

ONZE BALANS.

Reeds nu mag gezegd, dat het jaar 1892 meê zal tellen onder de goede jaren van het Calvinisme in Nederland.

In het gezuiverde kerkelijke leven der Gereformeerden kwam op verrassende wijze schot.

Eerst bleek dit bij de volksstelling, die ons het eerst ia cijfers aantoonde, hoe de toenmalige Christelijke Gereiormeerden nogmaals aanmerkelijk in zielental waren vooruitgegaan, en eveneens voor het eerst in cijfers de resultaten der Doleantie aangaf.

Beide cijfers nu waren verrassend. Er bleek toch, dat beide groepen elk voor zich reeds een cijfer van bijna 200000 zislen vertegenwoordigde. Een tiende saam van heel het land.

Niet minder kwam dit uit in de even verrassend geslaagde vereeniging van beide groepen, die nu reeds sinds Juni optraden als de aloude Gereformeerde kerken in Nederland.

Gedeeld zwak, waren beide groepen saètn vereenigd sterk. Dit zag de tegenstander nog scherper in, dan menigeen onder ons, en poogde daarom op allerlei wijze ons saamkomen te verhinderen.

Maar, God zij lof, deze toeleg is niet gelukt. Da vereeniging is tot stand gekomen, en heeft nu reeds, na zes maanden, ongelooflijke vorderingen in het besef van veler hart gemaakt.

We zijn feitelijk nu reeds één compacte macht in het land geworden, en nog steeds breidt het getal der aanhangers en het getal van de aangesloten kerken zich uit.

Van de vrije kerken, die nog hier en daar zelfstandig bestaan, ging reeds meer dan ééne stem uit, die op vereeniging ook met deze broederen hope biedt.

En wat de Gereformeerde broeders in het Genootschap aangaat, ook zij rijpen almeer voor een afval van de Synodale . Hiërarchie,

Geen enkele ster der hope toch ging aan den Synodalen hemel voor hen op.

In Van Toorenenbergen verloren ze een gewaardeerd hoogleeraar; en in Meyboora te Groningen kregen ze een volbloed moderne in de plaats.

De hope dat de Overheid ons tegenstaan en hen mainteneeren zou, werd al zwakker.

Nog altoos hadden de verwerpers van den Christus in de Synode de meerderheid.

Het Synodaal paleis baat hen niet.

En voor het overige zagen ze al hun verwachtingen teleurgesteld. Ze moesten zich stil houden. Ze konden zich niet roeren. Al hun protest en klacht stierf in de lucht weg.

Ze merkten al meer, dat men hen eenvoudig in de Synodale vierschaar nauwlijks meer meetelt.

Zoo weekt geestelijk de band tusschen hen en de Synodalen al meer los.

Hun liefde voor een kerk, die hun voor het hoofd stoot, wordt al koeler.

En zoo kan het niet anders, of de dag nadert, dat ook zij, het zondige van hun positie inziende, tot een actie komen zullen.

Voor hen was 1892 even teleurstellend, als voor ons moedgevend!

NOG EENS DE ZENDING.

Nog eer het oude jaar ten einde spoedt, zij nog een kleine schuld onzerzijds aan den Macedoniër afgedaan.

Voor dit goede zendingstijdschrift gevoelden we steeds sympathie, en het is ons daarom verre van onverschillig, of zijn redacteur met ors of tegen ons is. Iets wat natuurlijk niet in persoonlijken zin is bedoeld, want, zoo genomen, voegt ons slechts dank voor zijn broederlijke gezindheid. Neen, inet of tegen ons geldt hier de methode der missie.

We wagen ons op dit terrein niet gaarne, omdat ieders kracht beperkt is, en ors tijd, gelegenheid en kracht ontbrak, om op het terrein der zending zoo actief op te komen, als we naar de aandrift van ons hart wel zouden gewenscht hebben.

Slechts driemaal lieten we ons dan ook meer opzettelijk over de zending uit. Eerst, zoo we ons aiet vergissen, in 1872, toen wc de diepe beteekenis van het woord Gezonden zijn naspeurden, om ophetiferkelijk karakter van alle goede Zending te wijzen; toen ia 1890, toen men ons verzocht had de denkbeelden, die de Zending beheerschen moeten, van uit het Calvinistisch beginsel te bezien; en ten derden male in 1892, toen ons een advies werd afgevergd m zdke de opleiding, geëischt voor hen, die onder de Heidenen, Mohamedanen en Joden werken zouden. Alleen de beide eerste adviezen verschenen in druk, en lokten geen tegenspraak uit. Het derde werd alleen uit een zeer onvolledig verslag bekend, en stuitte op verzet, eerst van de zijde van Ds. Lton Cachet, toen van de Vaderlander en nu van den Macedoniër.

Wat intusschen opmerkelijk is, dit verzet ging niet tegen het advies als zoodanig, maar bijna uitsluitend tegen zekere bedenkingen, die onzerzijds waren ingebracht tegen wat we globaal noemen kunnen: het Mcthodisme in de Zending.

Of liever ook nog niet tegen deze crltiek in principieelen zin, maar meer teilen enkele becijferingen, waarin die critiek steun zocht.

Oo!c de Macedoniër voert zijn strijd tegen ons schier alleen op dit terrein.

Drieörlei is zijn bedenking.

Uitersi globaal sprekend, had de referent te Groningen gesproken van een staf van 3000 zendelingen. Tegen dit cijfer kwam Ds. Lion Cachet op, wij! bij het te laag vond. De Macedoniër daarentegen vindt het te hoog. Sccllig is hier het goed r.cht aan de zijde van den Macedoniër. Hij toch teeft volkomen gelijk, dat men niet van 1792—1892 spreken kan van 3000 zendelingen, die deze honderd jaren lang op missionair terrein zouden gearbeid hebben. Drieduizend zendelingen een eeuw lang, onderstelt 300, 000 jaren missionairen dienst. Ën zoo men r.u bet aantal dienstjaren van alle zendelingen saamneemt, zal dat volle cijfer zeker niet berei< t worden. Toch hechte ook de Macedoniër hieraan niet te veel. Behalve de eigenlijke zendelingen, werkte ook een zeer gioot aantal helpers van allerlei aard, die wel met den zendeling niet op één lijn staan maar toch meetellen. Hierin had Ds. Lion Cachet weer gelijk. En wanneer men nu al deze diensten per jaar saamneemt, zal metterdaad het cijfer van 300, 000 missionaire dienstjaren nog eer te klein blijken.

Evenzoo heeft de Macedoniër bezwaar tegen het aantal bekeerlingen, door den referent te Groningen op één miljoen, door hem op 2Vu gesteld. Hierover nu twisten we niet. Vooreerst niet, wijl een goede generale statistiek, waarop te bouwen ware, eenvoudig ontbreekt. Ten tweede, omdat persoonlijke narekeningvan de cijfers, die men van Epgelsche zijde voor de missie in Roomsche lalden in Europa cpgaf, en waar men uiteraas*d met controleerbare cijicrs te doen had, ons de jammerlijke gewoonte verried, om deze cijfers for mere show op te drilven, teneinde meer geld los te krijgen. Vooral te Rome was dit merkwaardig. Ten derde, omdat rapporten, gelijk dat van Ds. Lion Cachet, maar al te droef doen zien, dat men zonder schroom duizenden onder de Christenen meetelt, die er onder geen enkel opzicht bij mogen gerekend worden. En ten vierde, omdat Christenen, die niet tot het Avondmaal worden toegelaten, ook niet al ligt hun doop twee en meer jaren achter den rug, de realiteit van hun Doop in twijfel doen trekken. Om deze redenen hielden wij ons aan het cijfer in de Theol. Real. Encyclopedie gedetailleerd opgegeven, en verkeeren nog in de overtuiging, dat het cijfer van hen, die als Christenen mogen meetellen, en als vrucht der missie toetraden, metterdaad niet hooger dan één millioen is. De Macedoniër geeft dan ook zelf toe, dat een statistiek, die ons metterdaad het cijfer van meetellende Christenen zou geven, niet bestaat, en dat we daarom het globale cijfer van 2'/» millioen hebben te nemen, al weten we dat het geen geestelijke realiteit vertegenwoordigt. Alleen zij hierbij opgemerkt, dat de Macedoniër „de Christenen onder de Heidenen" neemt, zonder te vragen hoevele Christenen er reeds onder de Heidenen waren, eer de nieuwe missie begon. En dit gaat natuurlijk niet.

Het ernstigst echter is het bezwaar van de Macedoniër tegen onze opmerking over de locomotief en de slak.

Hij zegt er van:

Maar nu de redeneering van Taylor, door Dr. K. overgenomen en die aldus luidt; Het aantal Heidenen, Mohammedanen en Joden is in honderd jaar minstens met honderd millioen toegenomen, alleen door geboorten, en als het aantal Christenen nu maar met twee en een half millioen is toegenomen, dan raken wyelk jaar verder achteruit, dan is onze strijd met het heidendom een wedstrijd als tusschen een locomotief en een slak. (Dit beeld is van Taylor.)

Nu zou men zeggen: daar is geen woord tegen in te brengsn, en toch wagen wij het in alle bescheidenheid, maar ook met allen ernst er tegen op te komen. Laat Ons eerst zeggen dat de cijfers vermoedelijk nog ongunstiger staan dan ze hier gesteld worden, ten minste Johnston schat de toeneming op 200 millioen. Laat ons dat cijfer nu houden. Dan zijn de Heidenen en Mohammedanen in deze eeuw van 800 tot 1000 millioen geklommen, en nu weten wij dat het aantal Heiden-christenen in 1842 werd aangegeven op 400, 000 en thans op 2I/3 millioen. De vermeerdering der Heidenen is dus slechts met 1/4, en die der Christenen 6 maal. Zoo haalt een slak een locomotief in. Neem de cijfers van Voorindië, die nog al vertrouwbaat zijn. In i860 vond men daar 213, 370 Christenen, in 1870 318, 363, in 1880 528, 590, in 1890 884, ooot Derhalve zijn de Christenen er in 30 jaar verviervoudigd. Nu vermeerdert de bevolking met omstreeks één ten honderd per jaar en zoo vermeerdert het aantal Heidenen in 30 jaar vari 100 op 130 en dat der Christenen van 100 op 400. Naar denzelfden maatstaf voortrekenende zullen er in 1920 3I/2 millioen Christenen in Indie zijn; in 1950 14 millioen; in 1980 56 millioen, in 2010 224 millioen, dat is bijna de tegen-, woordige bevolking; en ondersteld dat deze dan intusschen is verdubbeld, dan zal in het jaar 2030 in Indië geen enkele heiden meer over zijn. Zoo haalt de slak de locomotief in.

En zal die verdubbeling plaats vinden? Dat hopen wij. Op grond van hetgeen aanschouwd wordt overal waar de nieuwere zending werkt. In onze Oost wordt dat niet gezien onder de oude Christenen, die door onze vaderen onder den doop zijn gebracht; — Rome mag zich ook niet verheugen in het aanschouwen van zulke verdubbelingen; — maar de nieuwere Zending, die naar eene andere methode arbeidt en vooral in den aanvang een gezonde kern vormt, mag zich verblijden met zulke verdubbelingen. Zelfs gaat het hoe langer hoe sneller. Het is evenals een kapitaal dat rente op rente stapelt en dat vooral in de laatste jaren duizelingwekkend snel vermeerdert.

We zeggen deze dingen niet zooals Dr. K misschien niet ten onrechte van de > Vader lander" vermoedt, om ^een min gewenschte tegenstander zekere min liefelijke dingen te zeggen." Verre, verre zij dat van ons. Wij gevoelen ons met Yit. K. van harte één; maar wij moeten tegen deze onjuistheden opkomen, om der waarheid wil, om der Zending wil. Wij bidden God dat Dr. K. genade ontvange om royaal te herroepen, waar hij zoo royaal dwaalt. Wij zouden dat niet zoo nadrukkelijk vragen indien de invloed van Dr. K. niet zoo onbeperkt was; indien er niet duizenden waren die hem naspreken en alleen omdat hij het zegt gelooven dat de Zending een onvruchtbaar werk is. Dit moest Dr. K, ook verstaan dat uit zijn woord dan ook nog dikwijls meer wordt afgeleid dan hg er mee bedoelt, en dat wij, lagere geesten, tegen den heilloozen invloed dier afgeleide en verwrongene oordeelvellingen hebben te vechten.

Wat zullen we tegen deze redeneering zeggen.

Als we een goede eeuw verder zijn, zijn bijna 300 millioen Christenen in Oost-Indiö, en nog een halve eeuw verder, in 2030, geen enkel Heiden in Indië meer. Allen Christen geworden!

Zou het nu niet wreed zijn, zulke schoone illusiëfl te verstoren?

Maar immers de Macedoniër neemt ze nog veel te beperkt. Gesteld toch eens, dat, naar zijn berekening, in i98oenkelinIndiê een kerk van 56 millioen Christenen zal bestaan, dan zal die kerk in Indig zelve die missie veel beter nog dan wij kunnen drijven en dus een nieuwe factor optreden, die het werk nogmaals verhaast.

Dit alles gaat naar den regel, dat men in 30 jaren verviervuldigt, of in 15 jaar verdubbelt.

Nu, we gaan op zulke gissingen niet in. Wat grond of recht zou men toch hebben, om uit het, altoos nog betwiste, feit, dat in de periode van i860—1891 het cijfer met vier vermenigvuldigd werd, de conclusie te trekken, dat elke komende 30 jaar ons hetzelfde resultaat zou brengen? De Macedoniër zal dit zelf gevoelen. Hier ontbreekt elke logische grond.

En wat nu de Macedoniër ducht, dat onze wat nuchterder bUk den ijver voor de zending verkoelen zal, zoo zij gevraagd, welke zendingsijver uit God is: die ijver, die arbeidt wijl de Heere dringt en gebiedt, en dus doorgaat in weerwil van tegenspoed of ontnuchtering; of wel die andere ijver, die blaakt als de cijfers hoog loopen, maar gebluscht wordt als de cijfers lager komen te staan.

Ook de Macedoniër voor het eerste. kiest hier natuurlijk

We eindigen daarom met deze kleine opmerking.

De Heere komt. Zijn tijd is nabij. En Hij zelf heeft ons voorzegd, dat aan zijn wederkomst vooraf zal gaan de ontzettende worsteling tusschen zijn kerk en de wereldmacht, en dat in die worsteling door den grooten afval zijn gemeente staan zal als een kuddeke te midden der wolven. Zóó zelfs dat de vraag over zijn lippen kwam: De Zoon des menschen, als hij wederkomt, zal hij dan geloof vinden op aarde?

Hiertegenover stelt de ethische richting de voorstelling, alsof van lievwleê heel de

wereld gekerstend zal worden, tot er geen , tegenstand meer zij.

Heeft ook deze tegenstelling ons iets te zeggen?

CONCERTBEZOEK (9 slot).

Voor zoover er onder onze lezers of lezeressen voorstanders van het conceit^ bezoek waren, achten we, dat ze voldaan zullpn zijn over de toelichting van ons adviei, om het concertbezoek te mijden en te ontraden.

We h«bben ons niet met eenige banale phrasen vm de zaak afgemaakt.

Ze kunien niet zeggen, dat ons ontradend oordeel voortsproot uit mindere waardeering van de kunst in het algemeen, noch uit mindere sympathie voor de wereld der tonen in het bijzonder.

Ook kunnen ze ons niet tegenwerpen, dat onze bedenkingen ontleend waren aan wat buiten de muziek omging.

We zijn integendeel op het wezen zeli der muziek ingegaan; we hebben haar be spied niet inbaar lagere, maar juist in haar hoogste verschijningen; en we hebben onze conclusie dom lusten op het onloochenbare feit, dal de muziek een macht, en wel een «ïV^neutrale macht is, waarvan ons menschelfflc hart van lieverlee en ongemerkt den iivload ondergaat.

En vraagt dbn nu, waarom we zoo diep in de zaak ingiigen? Eenvoudig wijl men vroeger ons kort advies ontzenuwde door de gereede tegenwerping: „De redacteur van de Heraut heeft zelf geen muziekaal oor, en daaroii bestrijdt en verwerpt hij, wat hij niet keiit. Derhalve behoeven we op dit terrein aan zijn advies geen waarde te hechten."

Tegenover d^ze vriendelijke opmerking stonden we natuurlijk machteloos, zoolang we niet op maziekaai terrein zeli overstapten, en alsn'4 op aesthetisch terrein, en uitsluitend met argumenten aan de aesthetiek ontleend, dize tegenstanders te woord stonden.

Zonder vrucH bleef dit dan ook niet, en nu reeds sn^akteri we meer dan eens het genoegen, at tegenstanders, die ons vroeger schoucferophalend aanzagen en voorbijgingen, daels toonden meer waarde aan ons advies ]te hechten, deels zelfs de betuiging hunnei sympathie er niet aan onthielden. '

Men zag eertijds in ons een Calvinistisch vijand der muaiek; nooit heeft men ons als vriend van de kunst der tonen leeren kennen, en tevans leeren inzien, dat het Calvinisme ook op dat terrein een ernstig woord heeft meê te spreken.

Met dit voorloopig resultaat ten volle tevreden, willen v/e toch deze reeks artikelen niet sluiten, zonder nog enkele losse opmerkingen over het concertbezoek aan ons hoofdmotief tfe hebben toegevoegd.

Ze zijn vijf iniaantaL

De eerste is, dat het Calvinisme ook op muzikaal terrein ket oog niet sluit voor de verleiding van M^omsche zijde.

De dusgenaamd kerkelijke of Christelijke ontwikkehng der kunst is bijna geheel onder de auspiciën van Rome tot stand gekomen; en niemand zal ontkennen, dat ook deze dienstbare en deswege nog niet klassieke muziek, een hooge vlucht nam, en ook onder veel bigotte stemmingen, zoo heerlijke tonen van aanbidding en verrukking heeft saanjgetooverd, dat op dat speciale terrein het hoogste bereikt is.

Ongetwijfeld is er dan ook in dezen schat van kerkelijke muziek veel onovertroffen £choons, dat, als muziek, en dus losgemaakt van de begeleidende gedachte van het begeleidend woord, ook voor den Calvinist een rijk genot en hemelsche verhelfing kan geven.

Maar dit neemt niet weg, dat een zeer ernstig woord van protest niet mag uitblijven tegen de beginsellooze Calvinisten, die ook vocaal allerlei lofzangen aan Maria, aan de Hostie en zooveel meer, aanhooren en meemaken, alsof ze, in de Roomschekerk teruggekeerd, weer onder de aloude kerkmuziek in bewondering wegzonken.

Dit nu mag een Calvinist niet doen. Wie het doet, handelt tegen zijn belijdenis.

Onze tweede opmerking geldt < ^^ afgoderij, door zoo menigen kring in onzen tijd met de muziek gedreven, en in het algemeen met al wat kunst is.

Men dweept niet alleen met de kunst, maar men vergoodt ze. De kunst alleen geldt in zulk een kring als het goddelijke.

Dat het hart er vol van is, merkt men telkens aan de eindelooze gesprekken, waarin de mond er van overloopt.

Het zijn van die kringen. Christelijk getinte kringen, waarin men over God en zijn genadewerk zoo goed als nooit een woord spreken hoort, en waarin de kunst, en al wat met de kunst saamhangt, hart en hoofd vervult.

Ook hieraan nu mag de Calvinist niet mededoen. Hij moet het in zijn kring en in zijn huis tegengaan. En ook hierbij dient hij zich de vraag te stellen, of niet juist het concertbezoek hem in aanraking brengt met die kringen en personen, wier culte werkelijk in de verheerlijking van de kunst en den kunstenaar bestaat.

Onze derde bedenking raakt den tijd.

Slechts voor zeer enkelen is de kunst een roeping voor het leven. Dezulken wijden er zich geheel aan. Hun geheele opleiding is er op ingericht. En mits men ook de kunst als „een goddelijk beroep" opvat, is er op zich zelf geen bedenking tegen, dat ook een Calvinist zich geheel aan zulk een roeping wijde.

Waarom een Calvinist geen schilder, geen beeldhouwer, geen architect enz. zou mogen worden, zien we niet in. En waarom dan ook geen musicus?

Maar voor verreweg de meesten is de kunst geen hoofdzaak tn\ slechts bijkomstig in hun leven.

En nu springt het toch vaak maar al te zeer in het oog, hoe er velen zijn, die om toch iets degelijks te produceeren, een stuk van hun korten levenstijd aan de muziek wijden, als in geen de minste proportie staat tot den tijd, die een ernstige levensopvatting hiervoor beschikbaar laat.

De muziekaie oefening eischt ongelooflijk veel tijd; en v/anneer men nu vraagt hoe menige studie hierdoor verwaarloosd, hoeveel vorming van karakter bierdoor teloor ging, hoeveel degelijkheid vaa ontwikkeling en werk der barmhartigheid hiervoor werd opgeofferd, kan toch moeilijk de vraag uitblijven, of dit voor een Christen, voor een Calvinist aldus mag.'

En eindelijk, ook het geld rekent mee. De kunst is duur. Ze vraagt veel financieele kracht. En er zijn budgetten, vaak kleine budgetten, ook van Christelijke familiën, waarop meer voor de kunst staat geboekt, dan voor de belangen van Gods Koninkrijk en voor den arme.

Nu zullen we ook dit niet te breed uitmeten.

Judas wilde alles voor de armsn hébben, en had geen oog noch hart voor de plechtige symbjliek van de Narduskruik.

Maar toch, gevoegd bij al het overige, raakt toch ook de beurs hier de conscientie.

En menig concertbezoeker, die nu geniet en zichzelf behaagt, zal eens verlegen voor xijn Hdiand staan, als hij htt verhoor van Matlheus 25 ondergaat. Dat plechtige verhoor van: Ik ben hongerig geweest en gij hebt mij niet gespijsd.

VRIJMETSELARIJ.

Tot ons leedwezen hebben de twee partijen, die in zake de vrijmetselarij op Amerikaanschen bodem tegenover elkander staan, zich beide op ons kort artikel over de vrij • metseiarij geworpen; de Hope, gelijk we een vorig maal mededeelden, om er ten desle haar opinie in terug te vinden, en de Wachter, om ors gevoelen als een zijdelingsche veroordeeling van haar standpunt te beschouwen.

ZEIIS iaat de Wachter min of meer hst vermoeden doorschemeren, cjat ons artikel een gevolg zou zijn geweest van zekere inspiratie, die wij van de heeren Bavinck en Wielenga, na hun terugkomst uit Amerika, zouden ontvangen hebben.

Laat ons al aanstonds dit Liatste vermoeden uit het debat wegnemen. Prof. Wielenga heeft sinds zijn terugkomst schrijver dezes noch ontmoet noch per brief bereikt. Prof. Bavinck zag hij eenmaal, doch ook toen is over de vrijmetselarij of wat daarmee in verband staat, niet één enkel woord gewisseld.

Ons artikel, gelijk we dit reeds een vorig maal verklaarden, werd uitgelokt door een binnenlandsch correspondent, die ons ons gevoelen vroeg.

Heel ons artikel ging dus buiten het Amerikaansch geding om; doelde er niet op; en was er niet op berekend.

Zelfs maakt liet zeer groot verschil tusschen het optreden der vrijmetselarij ten onzent en in Amerika elke vergelijking bijna onmogelijk. Hier te lande is schier geen enkel belijder van den Christus lid der Loge, in Engeland en Amerika, en over het algemeen bij de Angiicaansche stamgenooten, komt dit veelvuldig voor.

Zelfs spreekt dit verschil zoo sterk, dat het geschil in Amerika bijna uitsluitend te verklaren is uit de botsing, die het wel geven moest, toen velen uit onze omgeving, en alzoo met voorstellingen aan onze toestanden ontleend, zich op Amerikaanschen bodem tegenover toestanden geplaatst vonden, die hen stuitten.

En wat vooral hinderlijk moest zijn was, dat velen, die hier te lande van de Loge een schrik hadden, en er nooit aan zouden gedacht hebben, er in te gaan, in Amerika het pad geëffend vonden, en nu een stap deden, die stellig tegen hun beginsel, en alzoo verkeerd was.

Toch is het verschil van zienswijze over de Loge zelve ook in Amerika, naar ons voorkomt, niet soo groot.

Alle Christenen die op de hoogte der zaak zijn, weren zeer wel, dat de Loge, en wat met haar samenhangt, niet uit den geloove, dus gonde is. Een kind Gods hoort er niet in.

En al blijven we staande houden, dat lö. de Loge in Amerika niet zoo beslist anti-Christelijk karakter draagt als hier, en 2". dat er, o, zoo velen in de Loge zijn, die hoegenaamd er niets van verstaan, wat de Loge eigenlijk beoogt, — toch staat hst bij ons vast, dat de Loge en de Kerk van Christus tegenvoeters zijn, zoodat een man van beginsel en consequentie niet tot beide tegelijk kan behooren.

De stelling schijnt dan ook metterdaad consequent, om te zeggen: Wie tot de Loge behoort, moet, na behoorlijk vermaan, uit de kerk gebannen worden; even als de Loge zou kunnen zeggen: Wie zijn belijdenis van den Christus niet prijsgeeft en tnet de kerk niet breekt, ban ik.

Zelfs vraagt de Wachter eenigszins ironisch, of schrijver dezes, zoo hij in Amerika kwam, niet veel zou te bidden hebben en te vermanen, en of, als al dit bidden en vermanen niet hielp, bannen toch z. i. geen plicht zou worden.

Een antwoord op die vraag is intusschen volstrekt niet zoo gemakkelijk te geven, als de geachte schrijver misschien denkt.

Er is namelijk bij dit geding een element in het spel, waarmee de kerken uiterst voorzichtig hebben te zijn.

De vraag, hoever de kerkelijke tucht gaat, is toch meermalen in een zin beantwoord', die feitelijk alle Christelijke vrijheid niet alleen doodt, maar ook alle persoonlijke verantwoordelijkheid van den Christen opheft, om de conscientie van het kerkbestuur voor zijn eigen conscientie in de plaats te doen treden.

Ook in de Middeneeuwen is het dienzelfden weg opgegaan. Over vraagstuk na vraagstuk van zedelijken aard heeft de kerk als zoodanig uitspraak gedaan. Zoo zijn er gansche boeken opgesteld, waarin haai fijn was uitgesproken wat men wel of niet mocht doen. En ongemerkt zijn de vragen uit deze penitentieboeken de conscientie van de kerk geworden,

In zake de Sabbathsqaaestie speurt men hiervan ook onder ons iets. Men dringt er geduiig op aan, dat de kerk zich za! uitspreken, of dit of dal al dan niet Sabbathschennis zij; en wie op grond hiervan als een Sabbathsch? nder geoordeeld wordt, , weren zal van het Heilig Avondmaal,

Een Sabbathisme, dat natuurlijk goed bedoeld is, maar toch ten slotte tot een roof aan de vrijheid van Gods kinderen leidt en, wat nog erger is, hun conscientie verzwakt.

Welnu ditzelfde vraagstuk keert nu ook terug bij het moeilijk probleem van het lidmaatschap van allerlei vereenigingen. Een lid der kerk is b.v, lid van een politieke kiesvereeniging, wier beginselen die van 1789 zijn.

Natuurlijk kan dit niet. Het beginsel van zulk een vereeniging en het beginsel der kerk van Christus zijn antipoden.

Maar, ., zal da kerk nu zoover gaan van iemand deswege te bannen?

In een sAfschaifïngsvereeniging" schuilt bijna altoos het wettisch beginsel van „raak niet smaak niet en roer niet aan". Zal nu een kerk van Christus daarom het lidmaatschap van zulk een vereeniging met den ban bedreigen?

Eer omgekeerd, zullen velea zeggen, moet de kerk dit aanmoedigen, want, afgezien nu van het wettisch beginsel, is de afschaffing een kostelijke zaak en die velen redt van het zedelijk verderf.

Toegegeven, rnaar ge voelt dan toch de moeilijkheid, waarin de kerk zich verwikkelt, door te willen gaan uitmaken, waarvan iemand v/el, en waarvan hij geen lid mag zijn.

We zouden dit bewijs met allerlei voorbeelden vermenigvuldigen kunnen.

De zaak is daarom metterdaad zoo eenvoudig niet als ze schijnt; en ons blijfc het voorkomen, dat de kerk meer in haar rol blijft, zoo ze getuigt, en zich tot de belijdenis der beginselen bepaalt.

Merkt een kerk nu, dat een macht als die van de Loge schadelijk werken gaat, dan doe de kerk ook nu wat ze steeds heeft gedaan, en formuleere de bsginseien der Loge antithetisch, zoodat ze van haar leden eischt, en dat kan ze, dat haar leden verwerpen zullen, wat de Loge in kwaden zin leert, en belijden zulkn, wat de kerk daartegenover stelt.

Dit kan men zoo scherp en beslist mogelijk doen, gelijk onze vaderen het tegenover allerlei dwaalleer en ketterij deden. En blijkt het dan, dat iesïiand deze valsche stukken niet verwerpt, en de ware stukken niet belijdt, dan zeer zeker kan, in het uiterst geval, uitbanning plicht worden, maar dan blijft de kerk in haar rol.

Wie dan de belijdenis der kerk niet beaamt en toestemt, kan dan uiteraard geen ambt bekleeden; en op die wijze zuivert ge van zelf het kwaad, maar in den kerkelijk juisten weg, uit.

Want dit geven we volkomen toe: Handelen kan plicht worden.

Alleen maar, bij al zulk handelen spiegele men zich aan de groote les der historie.

LEGER DES HEILS.

Het rapport, door de commissie-Onslow uitgebracht over het sociale werk door Generaal Booth te Londen ondernomen, heeft geen ander resultaat gehad, dan we verwachtten.

Men herinnert zich, dat een deel van het Engelsche publiek, door Darkest England wakker geschud, miJJioenen op millioenen aan Generaal Booth had toevertrouwd, die dienen moesten om zijn grootsch plan te verwezenlijken.

Al spoedig echter viel dit werk tegen. De uitkomsten waren niet geëvenredigd aan de reusachtige poging. En ook lekte er hier en daar iets uit van min goede financieele regeling.

Dit gaf toen aanleiding dat eenige heeren, onder het voorzitterschap van den heer Onslow, zich aanboden, om een onderzoek in te stellen naar hetgeen Generaal Booth met zijn millioenen gedaan had. I |Dit onderzoek liep thans af, en leidde tot deze uitkomsten:

i". dat niet bleek dat Generaal Booth of de zijnen sichzslven op .eensgerlei wijae hadden verrijkt. In zooverre bleek dus de aanklacht geheel ongegrond;

2". dat de ondernomen zaak op dit oogenblik gebukt gaat onder een. schuldenlast van over de acht tonnen gmds, waarvoor geen gelden aanwezig zijn, en die de financiën van het Heilsleger in groot gevaar brengt;

3". dat de ontstentenis van een zelfstandige vereeniging, waardoor alles persoonlijk op Generaal Booth was geboekt, de noo dige controle geheel deed ontbreken, en aanleiding had gegeven tot allerlei financieele handelingen, die vat op zich gaven.

En 4". dat de uitslag van zijn pogen teleurstellend was. Met behulp toch van zijn millioenen had hij wel allerlei vagebonden aan den arbeid gezet, maar deze arbeid was zoo goedkoop gegeven, dat de degelijke arbeiders er finantieel door gedrukt werden. Hun loon was er door achteruit gegaan. En zoo kwam dus heel het stelsel er op neer, dat de deugnieten geholpen werden, maar dat de goede atbeiders er schade door leden.

Dit nu was te voorzien.

Zoolang het Leger des heils alleengeestelijk optrad, had het heel de wereld tegen zich, maar bloeide het onder het kruis.

Zoodra het zich echter als sociale macht opwierp, won het de sympathie onder de ongeloovigen en verloor het zijn kruis, maar om zich te wikkelen in moeilijkheden, die dreigen noodlottig te worden. l m z n

Voor de toekomstige ontwikkeling van deze macht zal dan ook alles er van afhangen, wat voortaan het overwicht zal erlangen. i

Keert het Leger des heils tot zijn geestelijk uitgangspunt terug, dan kan het nog lang bloeien en ongemeeuen invloed oefenen; veelszins zelts ten zegen zijn.

Verliest het zich daarentegen almeer in sociale aangelegenheden, zoo zal het falikant uitkomen, en eindigen met een sociaal bankroet.

Een, kerk, die meer in haar diaconie dan in den Dienst des Woords kracht zoekt, put zich zelve uit.

En al heet nu het Leger des heils geen kerk, toch treedt het wel degelijk als een eigen kerk naast en tegen de kerken op, en is daarom aan denzelfden regel onderworpen,

KUYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Reeds nu mag gezegd,

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1893

De Heraut | 4 Pagina's