GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een meuwe vierdag.

Bekijk het origineel

Een meuwe vierdag.

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam., 17 Maart 1893.

Deze week deed in de liberalistische pers een bericht uit de Zaanstreken de ronde, dat er een nieuwe vierdag stond te komen.

Vele Moderne predikanten uit die buurt hadden namelijk de hooiden bij elkaar gestoken, om voortaan den Goeden Vrijdag moX enkel 's avonds, maar heel den dag te doen vieren.

En zoo hoog liepen deze heeren ? elfs met dit denkbeeld, dat er hunnerzijds pogingen bij het Dageüjksch Bestuur waren aangewend, om op Goeden Vrijdag sluiting van alle openbare scholen te verkrijgen.

Ook op dit Synodaal verschijnsel in de Synodale kerk loont het, de aandacht te vestigen, omdat er een nieuw beginsel In steekt.

Dusver namelijk ging men wel tegen de ordinantien des Heeren in, onttrok zich, en ging in leervrijheid zijn eigen weg, maar het was nog niet gekomen tot ordinantien van godsdienstigen aard, die men in strijd met de belijdenis der aloude kerken, officieel aan de Synodale Genootschapsleden oplegde.

Thans echter gaat het ook daarheen, en zulks, gelijk men van Synodale zijde altoos najaagt, met hulpe van de Overheid.

Want vraagt min ons, of de Goede Vrijdag dan ook voor ons niet een gedenkdag is, en of onder de gedenkdagen der kerk de dag van Jezus' sterven op Golgotha dan niet een der aangrijpendste is, dan behoeft hierop nauwlijks geantwoord.

Maar dit is da stand der quaestie niet.

Zeer gezet op kerkelijke vierdagen zijn de Calvinisten reeds op zichzelf nooit geweest ; in Schotland staat men er nog tegen. Miar voorzoover ze ingang vonden en geijkt werden, mochten het dan alleen en uitsluitend dagen zijn voor de herdenking van Gods wondere machtsdaden.

Kerstdag. . het wonder der Vleeschwording. Paseken. . het wonder der Opstanding, en Pinksteren. . het wonder van de uitstorting des Heiligen Geestes. Altegader dus dagen, waarop men „de groote daden Gods verkondigde", en omdat het daden van verlossing waren, verkondigde met blij gejuich.

Nu heeft echter de overgroote massa der Synodalen met deze groote vierdagen der Cnristenheid dddrom niet op, omdat ze aan deze wonderen niet meer gelooft. Er is in dit genootschap zeker nog een kleine schare van geloovigen, die er aan vasthoudt, maar de overgroote menigte, geleid door allerlei mannen van naam op den kansel, op den katheder, in onze bladen, en in onze literatuur, gelooft er niet meer aan.

Wel schaft men ze nog niet af. Er is op Kerstfeest altoos over Jezus' persoon, op Paschen over de hope der onsterfelijkheid, op Pinksteren over het innerlijke Godsbewustzijn te spreken. Maar toch op die dagen voelt eeri Modern predikant aan de Zaan wel, dat de toestand valsch is. De viering van die drie dagen gaat hem niet van harte. Men moet dan plooien en schikken, en er iets op vinden. Rechtdoor zee gaat het niet.

En daarom keert men zich dan tot den Goeden Vrijdag.

Niet, let hier wel op, om de offerande van het Lam Gods voor .onze zonde te gedenken. Och, die phrase ielfs wierp men sinds lang overboord. Neen, maar om den martelaar van Isasareth in gedachtenis te houden.

Er is dan geen enkele daad Gods, maar uit.< 5lüitend de daad eens menschen, en reeds dat spreekt dezen heeren zoo toe. Er is dan de herdenking van het tragisch uiteinde van een volksleeraar, die tegen den stroom oproeide, ea eindelijk onder de overmacht bezweek.

Socrates die den gifbeker dronk, en Jezus die aan het kruis stierf, en later weer Ga'ileï, en Bruno te Rome.

Zie, daar is voor een tweetal korte redevoeringen althans iets van te maken. Dat kan aandoenlijk worden. Daar kan iedereen naar komen luisteren.

* Uw hoogste glorie is een aandoenlijk sterven, hst past en voegt zoo bij het tragisch pessimisme onzer eeuw.

Onder vromen schijn is zulk een extra vieren van den Goeden Vrijdag dus niets minder dan een driest weerstaan van heel onze Christelijke belijdenis, om er de Moderne levensopvatting voor in de plaats te schuiven.

En die tegenstelling neemt positie op Golgotha, bij het kruis waaraan uw Heiland sterit.

De martelaar of het Lam Gods.

En nu zal de martelaar, liefst zelfs met hulpe der Overheid, aan het Zaansch Synodalisme worden opgedrongen.

Zoo zinkt tiien al dieper.

Want wel geven we toe, dat de Groningers ditzelfde stukje ook sinds lang dreven, en dat niet weinig Ethischen, zelfs enkele Irenischen, mee op dit gladde paadje afsulien.

Maar althans bij de laatsten had het dan ten minste nog een andere bedoeling.

Zij dachten aan het „overgeleverd om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking" uit Rom. 4 : 25, en achtten zich gerechtigd hieruit twee vierdagen te maken.

Nu was iets soortgelijks reeds in de vroegste eeuwen beproefd, toen men het Nachtnaal op Vrijdag, en niet op Zondag wilde plaatsen. Maar de kerk wees dit pogen terug. Ne«i eerst na de Opstanding stond de kerk vöor het aanvaarde o^a, en daarom kon en mocht se eerst op den Paaschmorgen den toon van lot en dank doen hooren.

Het was dan ook hoogst onvoorzichtig van deze Ethischen en Irenischen, dat ze, zonder behoorlijk nadenken, aan die anthropologische neiging der Groningers toegaven.

Ze zijn daardoor in kwaad gezelschap gekomen.

Nu aan de Zaan kunnen ae zien, waar deze eigendunkelijke afwijkingen toe leiden.

Afwijkingen die daarom irreügieus zijn, omdat ze het werk Gods op den achtergrond schuiven, en het zwaartepunt zoeken in de aandoening van ons menschelijk gevoel bij het tragische van Golgotha.

Iets waarbij ze vergeten, dat bij den onzondigen en heiligen Jezus het tragische r.iet kon aanstormen, zonder onverwijld op Paaschmorgen in-de volkomen katharsis door de opstanding over te gaan.

Rechtshevoegdheid.

In het Rechtsgeleerd Magazijn heeft Prof. De Savornin Lohman Senior een opstel over de Rechtsbevoegdheid der (Geref ormeerde) kerken geplaatst, waardoor hij deze kerken opnieuw zeer aan zich heeft verplicht.

In hoofdzaak is dit opstel eene memorie door hem, naar aanleiding van de debatten ten vorigen jare over dit geschilpunt in de Tweede Kamer, ingediesd bij den Minister van Justitie Smidt.

De verspreiding van deze memorie in breeder kring was alleszins noodig.

Men vergete toch niet, dat zoowel administratief als juridïek over deze rechten der kerken beslissing pleegt geriomen te worden door ambtenaren en rechters, die van het eigenlijke streven en het oorspronkelijke wezen d^r kerken zoogoed als niets afweten, en dan in^hun verlegenheid niet beter weten te doen, dan zich vast te klemmen aan zekere phrase of formule, dat een kerk een „zedelijk lichaam" of ook een „vereeniging" is, en dan voorts rustig uit deze phrase voort te redeneeren, en te concludeeren.

Zoo is het in al onze kerkelijke processen gegaan.

Men kwam voor rechters voor wie deze materie geheel vreemd, een terra incognita was, en die dan een boek opsloegen, om, liefst in een vroeger arrest, een phrase als punt van uitgang te vinden.

Zoo is toen de phrase van het „zedelijk lichaam, " van de ., ., universitas personarum" d.i. de » vereeniging van personen, " de dooddoener geworden, waarmee men ons heeft afgemaakt, en zelfs de Gereformeerden onder de Synodalen misten den fieren zin, om tegen zulk een gewelddadige miskenning van het karakter der kerk te protesteeren. i d k h r

Omdat de „Doleerenden" er mee geslagen werden, scheen deze geeselkoorde goed in m hun oogen. b l

Het zij zoo.

Met die leugen in de rechterhand heeft het Synodaal Genootschap alle kerkelijk goed aan zich getrokken, zich met bezit verrijkt, en ons naakt aan den dijk qezet.

Ons voegde het, hierin, nu het rechterlijk gewijsde was geworden, te berusten^ en God de Heere hielp ons wonderbaar.

Juist de ofïervaardigheid, waartoe v/e nu genoodzaakt werden, joeg van ons weg, wie niet bij ons hoorde, en snoerde onlosmakelijke banden om wie het ofFer brachten voor de zaak van hun Heere.

Doch hiermee, en dit heeft Prof. Lohman zeer te recht begrepen, is de quaestie nog niet van de., baan.

De vraag blijft aan de orde, welke de rechtspositie is, die aan de kerken in deze landen toekomt. En nu heeft wel in de Gemeentestem zeker jurist hierover eenigen tijd geleden zijn gevoelen ten beste gegeven, maar zelfs van het feitelijke was deze ongevraagde adviseur zoo bijster slecht op de hoogte, dat zijn advies nauwelijks de aandacht trok.

Toch moet er licht verspreid.

Onze magistratuur en onze rechterlijke macht moet beginnen met zich rekenschap te geven van wat een kerk is in het alge-! meen, en nader van wat een kerk naar Gereformeerde beginselen is. Dan eerst zal üe rechtvaardig oordeelen kunnen. En het is hiertoe dat Prof. Lohman haar in staat wil stellen.

De aenuw van Lohtnana betoog ligt in zijn parallel tusschen een vereeniging en een kerk, die hij in dezer voege geeft:

Terschll tusschen Tereeniging en Kerk.

Is de bovenstaande omschrijving van den feitelijken toestand juist, dan valt het gemakkelijk de verschillen tusschen eene Vereeniging en de Kerk (in de historische beteekenis des woords) aan te duiden.

VKREENIGING; ten aanzien van

a. haar ontstaan. De rechtsbetrekking ontstaat door overeenkomst van individueele personen;

b. haar einde. Dit wordt bepaald bij overeenkomst of is een gevolg van het ontbreken der leden;

c. haar wet of statuut. Dit is een product van den wil der leden;

d. haar regeering. Deze heeft tot taak de uitvoering van dienzelfden wil;

e. haar doel. Het bestaat in datgene, ter bereiking waarvan de leden zijn saamgekomen.

KERK ; ten aanzien van

a. haar ontstaan. Naar de geloofsovertuiging der leden bestond zij reeds vóór haar optreden in de wereld. Zij trad op als eigen instituut door de instelling van Jezus Christus, die een kring om zich organiseerde, sacramenten voor dezen kring instelde, een last op dezen kring oplegde en in het apostolaat ambten er voor instelde. In dezen kring werden daarna velen ingelijfd, aanvankelijk door individueele toetreding, die ook nu nog mogelijk is; maar ook, en thans in den regel (xA. voor wat betreft de kinderen der leden), door doop; alzoo onbewust;

b. haar einde. Dit is ondenkbaar. Zoo de leden hier of daar, ja overal ontbreken, het Hoofd blijft; zoodat, waar later weer nieuwe belijders zich vereenigen, deze geacht moeten worden de voortzetting te zijn van het oude instituut;

c. haar wet. Deze staat boven de Vereeniging der belijders; hel onzichtbare Hoofd der Kerk openbaart zich, volgens de overtuiging van deze, op onzichtbare wijze; de leeringen der Kerk, in verband met de openbaring der H. S., zijn onveranderlijken grondslag Voor elke handeling ; al ligt uitlegging en toepassing bij de menschen, nooit mogen deze desbewust hun gevoelen stellen in de plaats van de uitspraak huns Meesters;

d. haar regeering. Deze heerscht over den kring der belijders, namens het Hoofd; al worden de bekleeders van het ambt gekozen - zoowel met den Paus als met den Kerkeraad is dat het geval — eens gekozen, bezitten zij gedurende hun ambt zelfstandig gezag, waartegen de wil der meerderheid, zelfs die van allen, niets vermag, zoolang het ambt zich houdt aan de gestelde perken, aan de ook het ambt bindende onveranderlijke wet;

e. haar doel. Een doel, in den zin als waarvan sprake is bij vereenigingen, ontbreekt. Men is niet saamgekomen ter bereiking van een doel, maar de gezamenlijke belijders achten zich verplicht een last uit te voeren (prediking, onderwijzing, enz.).

Deze beschouwing des Christenen ten aanzien van het wezen der Kerk heeft nog andere eigenaardige gevolgen, vooral voor hen die op „gereformeerd standpunt" staan; b. v.

/. De wet der kerk, onveranderlijk als zij is, moet zich voortdurend uit haar eigen beginselen ontwikkelen; leden of kerkregeering hebben daar niets nieuws in te leggen.

g. Geen ander hoofd, dan de Heer der Gemeente; geen ander regstxambf dan de Kerkeraad; van daar dat

1". Kerken zich wel confoederatief kunnen vereenigen, maar geen dwingende macht boven zich erkennen mogen; eene kerk, die niet mee wil gaan met de meerderheid der Kerken, wordt, evenals een recalcitrant lid der Gemeente, van de gemeenschap afgesneden; en daarbij blijft het. Zij kan evenwel, naar de beginselen zelve der Kerk die de correspondentie met haar afbreekt, in haar verzet hef recht geheel op hare zijde hebben; nl. wanneer juist zij getrouw is aan haren Meester en de anderen dat niet zijn; het niet meegaan met het besluit der meerderheid is op zichzelf geen zonde tegenover de Kerk;

2". het onderling verband der Kerken alleen door gemeenschappelijke belijdenis, nooit door de grenzen van een land bepaald wordt;

3". men, hoewel in den regel vele Kerken saamverbonden zijn, individueel toch altijd lid wordt van eene locale Kerk, niet van een complex van Kerken;

4". de Kerk zich voortplant, zoodat nieuwe Kerken bij hare wording zelvCi eo ipso, bij de bestaande Kerken worden geïncorporeerd.

Kerk derhalve geen Vereeniging, doch Instilnnt.

Het bovenstaande toont aan dat de Kerk, in historischen zin opgevat. zich, althans naar de geloofsovertuiging der Gereformeerden, niet kan scliikken in het Vereenigingsrecht zonder haar wtzen te verkrachten. De Christelijke Gereformeerden, die noodgedwongen gepoogd hebben op twee gedachten te hinken, worden door de logica hunner nooit verloochende beginselen gedwongen, de erkenning van een algemeen kerkgenootschap in den zin van vereeniging te laten varen.

De Kerk zou, beter nog dan met eene Vereeniging, te vergelijken zijn met eene stichting, die immers ook door cenen buiten de levenden staanden, onveranderlijken wil wordt beheerscht. Natuurlijk evenwel is zij ook niet eene stichting, waaronder gewoonlijk zeker goedcrencomplex wordt verstaan, doch een instituut of instelling.

Niet minder belangrijk is zijn oordeel over de roeping der Overheid onder ons tegenwoordig recht, waarvan hij dit zegt:

Roeping der Overheid onder ons tegenwoordig recht.

Wat heeft, onder ons tegenwoordig recht, de Overheid te doen tegenover Kerken, die, zich stellende tegenover de besturen van bestaande Kerken, beweren dat, naar Kerkrecht, die besturen geen recht van bestaan hebben, en dat zij gerechtigd en verplicht zijn in hunne plaats op te treden.

Het is zeer wel mogelijk, dat die zich aldus aandienende lichamen naar Kerkrecht gelijk helsben; ten allen tijde hebben zich schismaas in de Christelijke Kerk vertoond; maar de wereldlijke overheid beslist niet meer, zooals vroeger, aan welke zijde het recht is, omdat zij daarover niet kan oordeelen zonder tevens te beslissen in geestelijke dingen of zich te onderwerpen aan eene buiten haar staande macht; zij blijft daarom onzijdig.

Juist daarom mag zij het lichaam, dat zich als de wettige voortzetting der Kerk aandient, niet dwingen zich als eene nieuwe vereeniging aan te dienen. Deed zij dat, dan zou zij uitmaken dat dat lichaam niet is de voortzetting van de oude Christelijke kerk, overeenkomstig de beginselen van die Kerk; dui sich

mengen in eene geloofsquaestie. Ook zou zij voortaan elke Reformatie in de Kerk beletten. De Oud-Roomschen b.v., beweren dat zij de voortzetting zijn der oude Roomsch-Kath. Kerk, en dat zij de Roomsche Kerk, zooals die zich thans voordoet, niet meer als zoodanig erkennen kunnen, omdat deze het dogma der Infaillibiliteit heeft ingevoerd. Als nu deze Oud-Roomschen hier te lande als Kerk zouden willen optreden, een kerkgebouw op hun naam stichten, enz., zou de Regeering moeten antwoorden ; dat gaat niet; Gij blijft in de R. Kerk, of Gij gaat er uit; en zoo Gij er uit gaan wilt, dan kunt Gij niet "toneer als Kerk optreden, maar Gij kunt eene nieuw vereeniging maken, volgens de wet van 1855, enz. Natuurlijk zal op dien voet niet een enkel Roomsch Katholiek tegenover de bestaande R. K. besturen kunnen optreden. Van R. K. zijde moge dit als een geluk zijn te beschouwen; maar eene onzijdige Regeering mag tot zoo iets niet dwingen.

Maar zal de Overheid dan erkennen, dat b.v. de evengenoerade Oud-Roomsche beweging ivel in haar recht is ? Evenmin. Zij zal echter kunnen toelaten dat eene corporatie, die zich als Christelijke Kerk aanmeldt, zich ah zoodanig constitueere. Zij doet dit eigeniyk reeds nu; want het openlijk optreden van de »Gereformeerde Kerken ir» doleantie" wordt niet door haar belet; verschillende gemeentebesturen, o. a. het Amsterdamsche, zien zich feitelijk wel verplicht met haar te rekenen; elk bestuur of elke regeering, die verlangt dat die Kerken voldoen aan de bepalingen der armenwet — en dit is toch eene zaak waarbij de Overheid zelve belang heeft — ziet zich genoodzaakt ook aan hare diaconien de verlangde opgaven te vragen. Het is intusschen zeer wenschelijk, dat ''s Lands Regeering duidelijk, en eens voor al, toone, hoe zij zich stelt tegenover die en andere in gelijke omstandigheden verkeerende Kerken; want anders is de rechtspositie dier Kerken onhoudbaar. De artt. 1690 en 947 Burg. Wetb. spreken van toegelaten lichamen en kerken; de Kerken, als goedbezitters hebben er dus groot belang bij, dat uit eenige regeeringshandeling blijke van die toelating. En ook de Regeering, wil zij het toezicht uitoefenen waarvan are. 172 der G. W. spreekt, behoort te weten wie als Kerken (of Kerkgenootschappen) optreden. Dat de wet op het recht van vereeniging hier niet ingeroepen kan worden, schijnt niet twijfelachtig. Vooreerst verzet zich daartegen, gelijk boven uiteengezet is, de aard der Kerk. Maar ook de wet van 1855 zelve, die immers »strekt ter uitvoering van art 9 der G. W." ("waaronder de Kerkgenootschappen, behandeld in Hfdst. VI der G. W., niet begrepen zijn). In het voorloopig Verslag op die wet lezen wij: „Zou de Regeering onder de vereenigingen, waarvan bij deze wet sprake is, de kerkelijke of zelfs de kerkgenootschappen begrijpen? Het laat zich onmogelijk aannemen, niet slechts omdat de kerkgenootschappen door de wet van 10 September 1853 (Stbl. No. 102) daartegen gewaarborgd schijnen, maar ook omdat het zich niet denken laat, dat door den rechter de vervallcnverklaring van een kerkgenootschap, van de bevoegdheid om als rechtspersoon op te treden, met al de daaraan volgens art. 9 en volgg. van het ontwerp verknochte gevolgen, zou kunnen worden uitgesproken. Dit heeft aanleiding gegeven lot de algemeene vraag, welk verband tusschen de tegenwoordige wet en de aangehaalde omtrent de kerkgenootschappen bestaat". Waarop door de Regeering geantwoord is: »Met de kerkgenootschappen, als zoodanig, heeft deze wet niets gemeens. De wet van 10 September 1853 (Stbl. No. 102), met en benevens de artt. 947 en 1717 Burgrlijk Wetboek, heeft voor deze regelen vastgesteld."

Hoewel de wet van 1853 niet voorziet in het geval dat deelen van bestaande Kerken als zelfstandige Kerken, en zulks krachtens hun kerkrechtelijke beginselen, willen optreden, zijn toch, naar het schijnt, nadere bepalingen bij de wet niet noodig. De Regeering kan evenals vroeger op zeer eenvoudige wijze zich de vervulling harer taak mogelijk maken. Wanneer eene Kerk zich aanmeldt, mededeelcnde dat zij dezelfde Kerk is als eene reeds bestaande, doch dat zij de besturen van die bestaande Kerk niet erkent, en nu zelfstandig, onder aanneming van een eigen naam, onverschillig welken, voortaan wenscht op te treden, kan de Regeering haar antwoorden dat er geen bezwaar tegen is, haar onder dien naam toe te laten. Wanneer daarentegen eene Kerk zich bij haar onder denzelfden naam aanmeldt waaronder thans eene oudere Kerk bekend is, zou de Regeering kunnen antwoorden, dat zij, zonder in eenige beoordeeling te treden van aangevoerde motieven, die Kerk niet onder dien naam toelaat, omdat daardoor verwarring ontstaan zou tusschen de bestaande Kerken. Feitelijk is herhaaldelijk op deze wijze gehandeld zooals blijkt uit de geschiedenis der verschillende Kerken hier te lande, o. a. kortelijks in den Staatsalmanak omschreven.

Meer durven we niet overnecaen, ook al blijft het onze wensch, dat Prof. Lohman deze belangrijke memorie ook afzonderlijk verkrijgbaar stelle.

Zij het toch al, dat deze memorie in de eerste plaats de strekking heeft, om onze magistratuur en onze rechterlijke macht voor te lichten, van niet minder belang is het, dat zich in eigen kring heldere denkbeelden vormen, en daardoor noodelooze botsing worde voorkomen.

Onzerzijds kunnen we van deze memorie niet scheiden, zonder Prof. Lohman onzen warmen dank te bieden voor dezen uitmuntenden arbeid.

De jui& te toon f

Prijslijk is het, dat de Deputaten der kerken voor de Zending acht geslagen hebben op de bedenkingen, die hun circulaire, over de collecte voor de missie-Scheurer, van alle kanten gewekt had.

Daaraan ziet men nu het verschil tusschen Gereformeerde Deputaten en tusschen een hiërarchisch Synodale Commissie.

Zulk een Commissie voelt zich als een soort majesteit, die, hoog boven alle critiek verheven, zwijgend haar weg gaat, en lacht om haar bedillers.

Doch zoo zijn Deputaten der kerken niet.

Deze toch gevoelen uitnemend wel, dat ze niet boven!, maar onder de kerken staan, daar ze immers door de kerken, in Synode vergaderd, gelast en geïnstrueerd zijn. Ze beseiïea dus uitnemend, dat hun macht en werking geene is, zoo ze niet zeker aijn van der kerken zedelijken steun. En vooral waar het, gelijk hier, het uitzenden voor vele jaren gold, hebben ze zich daarom gehaast, de kerken gerust te stellen.

Reeds als levensteekenis dit verblijdend, ' en we danken er de heeren Ds. Van Minnen CS. hartelijk voor.

Immers in het Kerkblad plaatsten 2e voor twee weken deze mededeeling:

L. S.

Het Moderamea Tan Deputaten Synodi voor de Zending onder de Heidenen en Mahomedanen, kennis genomen hebbende van eenige bezwaren, geopperd aangaande hun mandaat im verband met de voorgenomen uitzending van den Zendeling arts br. J. G Scheurer naar Java, kunnen de verzekering geven, dat, wat treuweBs vanzelf spreekt, door de Deputaten niets gedaan is of wordt, buiten hun mandaat en onder afdoende veramtwoording aan de Generale Synode.

Met Moderamen van Deputaten voorntemd,

M. VAN MINNEN, Praes.

F. LioN CACHET, Assessor.

L. T. D VALK Scriba.

J. H. FERINGA, Scriba.

J. H. DoNNER, Zendingsdirecttr.

Goed hierin is nu: i*. dat gelet is op de geopperde bedenkingen; 3*. dat zij verklaren op hun mandaat gelet te hebben; en 3", dat ze niet buiten hun mandaat wilden gaan. En, gelijk gezegd, voor drie goede dingen tegelijk mag men reeds dankbaar zijn.

En toch, waarom het verheeld, is er iets in deze afkondiging, dat ons een vraag naar de lippen dringt. Een vraag, die de broeders Van Minnen c. s. ons ten goede mogen houden. Die vraag is namelijk: Is dit de juiste toon f

Dat een opperbevelhebber van een leger, die met zijn krijgsmacht voor den vijand staat, om de natie gerust te stellen, telegrapheert dat alles in orde is en men gerust kan zijn, — is in den haak. Met toch uit te leggen, hoe en waarom alles in orde is, zou het plan van den veldtocht aan den vijand ontdekt worden.

Maar hier was toch van soortgelijke gevaren geen sprake. Do Zending is een bij uitstek vreedzaam werk.

Ook kan men niet zeggen, dat Deputaten voor de Zending achten, dat ze hoogstens over enkele regels in het Kerkblad mogen beschikken, want hun eerste Collecte-brief was tamelijk lang.

Maar wat, zoo vragen we, mag dan oorzaak geweest zijn, dat de kerken een zoo kort en enkel verzekerend bescheid kregen?

Desnoods, dit geven we toe, hadden ze kunnen zwijgen, want te rapporteeren hebben ze eerst aan ds Synode, die eerlang te Dordrecht daagt.

Maar nu ze eenmaal spraken; spraken in een teedere zaak; en kennelijk om de gemoederen gerust te stellen; was nu een zoo kort en alleen-verzekerend woord het aanslaan van den juisten toon?

Zij, die bedenkingen opperden, waren toch geen muitende hoop, aan wie door een publicatie van ds pui het zwijgen kon worden opgelegd.

Deputaten eenerzijds en de opperaars van bedenkingen anderzijds stonden toch niet als twe^ machten tegenover elkander.

De Zending is toch aller gemeenschappelijk belang, de roeping om Midden-Java te evangeliseeren is aller roeping, de collecte-gelden worden van alle kerken gevraagd. Ea ook, de ijver om voor de goede ontwikkeling van onze kerkrechtelijke beginselen te waken, is toch iets wat aan Deputaten en aan klagers gemeen is.

Dat na Deputaten niet bedoelden buiten hun mandaat te gaan noch die beginselen te kwetsen; maar omgekeerd in de overtuiging verkeerden, dat ze, ingevolge hun mandaat, die beginselen eerden, is voorzoover we kunnen nagaan, door niemand betwijfeld.

Maar Deputaten weten toch ook wel, dat door twee in eenzelfde mandaat lang niet altoos hetzelfde wordt gelezen, en dat men de toepassing der beginselen lang niet altoos op dezelfde wijze verstaat. Hierover nu, en hierover alleen, liep de critiek.

Wat dus alleen de kerken ontlasten, en de bedenkingen, die gemaakt zijn, ontwapenen kon, ware geweest, een kleine toelichting., waaruit bleek, hoe het mandaat werd opgevat, en hoe de beginselen ten deze door Deputaten verstaan werden.

En dan, dunkt ons zoo, zou de mededeeling doei hebben getroffen.

Maar wat weet men nu meer, dan men reeds wist eer deze publicatie in h& t Kerkblad verscheen?

Eigenlijk niets; en juist datgene wat men wenschen zou te weten, weet men niet.

Nu begrijpen we dit wel.

Al wie zich zet, om een officieele publicatie op te stellen, staat voor de bekoring van den burgemeester-stijl, hoort het plechtige y, Doen te weten" reeds in zijn oor dreunen, en slaat onwillekeurig het „woor denboek van de stadhuistermen" op.

En zoo stelt men dan iets, waar al het smedige, al het teedere, al hetgeen het hart toespreekt, zorgvuldig uit geweerd blijft.

Voor een enkele maal of bij een onverschillige materie hindert dit nu niet; maar bij een zoo teeder onderwerp als de Zending geeft het toch een wanklank.

We oordeelen daarom niet, maar meenden toch, met het oog ook op nadere publication, de vraag te moeten steUen: Is dit de juiste toon?

Een toon b. v, als de heilige apostel Paulus zou hebben aangeslagen, indien hem eenige bedenking over den missionairen arbeid ware ter oore gekomen? ^

Deze vraag moest ons uit de pen, vooral na het zonderlinge stuk van een der Deputaten in dt fftidenbodt; een stuk dat geheel afwijkende theorieën verkondigt; en metterdaad een gevaarlijk element in aich bevat.

Doch hierover een volgend maal.

Opbouwende critiek,

In een overigens keurig opstel had Ds. Wester beek van Eeiten zich de uitdrukking laten ontvallen, dat de heilige Doop de wedergeboorte verzegelt. Ds. Bos, die achter deze verschrijving meer zocht, dan er in zat, heeft niettemin een goed werk gedaan, met duidelijk aan te toonen, dat zt er zeker ook bij den Kinderdoop, evenals bij alle Doop, moet ondersteld worden: „dat het te doopen kind in Christus geheiligd en alzoo een (potentieel) geloovige is, maar dat het daarom r.og volstrekt niet aangaat in den Kinderdoop het zegel Gods op de persoonlijke wedergeboorte van dat kind te stellen."

Voor dit opstel danken we Ds. Bos, omdat het er werkelijk toe bijdraagt een misverstand uit de wereld te helpen.

Een zegel, dat men dit toch duidelijk vasthoude, maakt een min zeker iets zeker. Dat en dat alleen is van alle zegel het eigenaardig kenmerk. Zoolang het zegel nog niet gezet is, kan er subjectief of objectief nog twijfel rijcwju, maar het zegel heft dien op, en maakt aan alie onzekerheid een einde en beslist.

's Konings zcgel aan een wet, het zegel op een munt, het zegel op een koopbrief enz. strekt om de echtheid en zekerheid te waai borgen. Alleen de bepaalde leugen, het opzettelijk valsche zegel kan hiermee in conflict komen.

Wie dus zeggen ging: „een zegel der wedergeboorte", zou daarmee uitspreken, dat als een kindeke gedoopt was, alle twijfel over het aanwezig zijn van verborgen leven in dat kindeke, kwam te vervallen. En dit is natuurlijk niet zoo, en kan ook Ds. Westerbeek van Eerten geen oogenblik bedoeld hebben.

Wel kan men Sacrament door Bondszegel vertolken, en in dien zin zeggen, dat de Doop het bondszegel van de wedergeboorte is, gelijk Paulus den Doop het bad der wedergeboorte noemt. Maar dan is bedoeld, niet het zegel dat op de wedergeboorte wordt gezet, maar het zegel op Gods belofte door het sacrament der geboorte, gelijk het Avondmaal het zegel zet op Gods belofte door het sacrament der voeding. Zie art. 27 van onze Belijdenis.

Maar het Sacrament als zegel kan nooit anders dan een zegel op de beloften Gods zijn. Noodig niet omdat die beloften in zich zelf onzeker zijn, maar omdat se voor ons zoo vaak waggelen door de zwakheid van ons geloof. Van die zijde bestaat dus de sterking van geloof hierin, dat God in het Sacrament nogmaals het zegel op zijn beloften geeft.

Het zegel op de wedergeboorte geeft uitsluitend de Heilige Geest in de geloofsverzekerdheid, gelijk ons ait in 2 Cor. i : 32, Ef. 1:13 en elders geleerd wordt.

Wel ligt er in den Doop evenals in het Avondmaal een Doopsgenade, die op verborgene wijze krachtiglijk werkt in hen die waarlijk uitverkoren en wedergeboren zijn, maar deze genadewerking is niet het zetten van het zegel, en mag Kelf& met dien naam niet genoemd.

Ook als het kindeke gedoopt is, staat de vraag, of wel waarlijk dit kindeke eens blijken zal een uitverkorene te wezen, en het zaad des geloofs ontvangen te hebben, voor ons nog precies zoo als \66t den Doop.

Alleen Gud, de Kenner der harten, weet dit. Wij weten het niet. De kerk weet het niet. De ouders weten het niet. Het kindeke zelf weet het niet.

En de verbondsregel is alleen deze: Ge moogt er niet van zeggen, dat het niet zoo is, en ge'hebt dit kindeke, dat in het verbond geboren is, te beschouwen en te behandelen, en op te voeden, alsof het eoo ware.

Deedt ge dit niet, dan mocht ge het niet doopen.

Nu, omdat ge het beschouwt alsof het zoo ware, moogt ge het den Doop niet onthouden, maar moet ge het den Doop toedienen.

Anders kondt ge dit niet. Nu moet ge het.

En nu gaat ge bij uw opvoeding, bij uw predicatie en catechisatie, aldoor te werk niet alsof ge een Heidensch kind voor u hadt, maar een kind dat tot bckeering kan komen, omdat ge onderstelt dat er genade Gods voorafging.

Dit, niet anders, niets meer zegt onze schoone belijdenis, en hebben we Ds. Bos wel begrepen, dan heeft deze schoone belijdenis ook zijn hart, terwijl ook hij wel gelooven zal dat Ds. Westerbeek van Eerten niet anders bedoeld heeft.

Grondbelasting kerkgebouwen.

De heer Bergema te Leeuwarden verzoekt plaatsing voor dit belangrijk schiijven.

Geachte Redactie/

Vergun mij door middel van uw blad, de Besturen der Vereeniging > de Kerkelijke Kas" opmerkzaam te maken, dat, voorzoover het kerkgebouw en de pastorie voor 1893 zgn aangeslagen in de Grondbelasting, 'ij zoo spoedig mogelijk een verzoekschrift tot ontheffing daarvan kunnen inzenden aan Gedeputeerde Staten der Provincie. Gaarne is de ondergeteekende bereid alle gevraagde inlichtingen (voorzoover mogelijk) te verstrekken, en omdat ieder wellicht niet met de wettelijke voorschriften dienaangaande bekend is, meent hij die Besturen een dienst te kunnen doen, bij hem een formeel gedrukt adres op aanvrage verkrijgbaar te steUen tegen overmaking der kosten van 30 cent. Daar dit voor de Gereformeerde kerken van groot finaBcieel belang kan zjjn, zult u met de opname van het bovenstaande in uw eerstvolgend No. verplichten.

Uw Dw. Dimr,

H. BERGEMA,

Boekhouder dtr Fereen. de Kerk, Kat,

Leeuwarden n

(Achter de Hoven) o

13 Maart 1893. v

Zijn volgt: concept-adres formuleerde hij als v

Aan Heeren Gedeputeerde Staten der Provincie

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen het Bestuur der Vereeniging > de Kerkelijke Kas" te als rechtspersoon erkend bij Koninklijk besluit van den x8 . . No. . . . dat hij, blijkens het hierbij overgelegd duplicaat aanslag billet, in de Grondbelasting dienst 1893 onder art. . . . van het kohier is aangeslagen voor het perceel . . . Kadastraal bekend Gemeente Sectie . . . No. . . . hetwelk uitsluitend bestemd is tot openbarep eeredienst van de Gereformeerde Kerk, vermeld in de bij na te noemen Ministerieel schrijven behoorende lijst van de Gereformeerde Kerken in Nederland onder k d b

dat hij vermeent dat die aanslag thans in strijd is met de wet;

dat deze meening zijn grond vindt in een in dato 14 Juli 18912 ie Afd. No. 132 door den Minister van Justitie aan de Commissarissen der Koningin in de Provinciën gericht schrijven waaruit blijkt dat, naar aanleiding van de door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, en van de Deputaten dier Keiken bij adressen van 17 en 18 Juni 1892 gericht aan Hare Majesteit de Koningin-Weduwe Regentes, de Regeering o. a. kennis draagt van wat aangaat de regelen voor inrichting en bestuur d zer Kerken;

dat hieruit alzoo voortvloeit dat is voldaan aan de voorlaatste alinea van art. 25 der Wet van 26 Mei 1870 (Staatsblad No. 82).

Redenen waarom adressant eerbiedig verzoekt, dat vorenbedoeld perceel onbelastbaar gesteld en op grond daarvan ontheffing van den aanslag over 1893 verleend worde,

't Welk doende enz.

den 1893. Het Bestuur der vereeniging *de Kerkelijke Kas" voornoemd: Voorzitter. Secretaris.

Hier mag, als men van zijn grondlasten af wil, wel spoed meê gemaakt.

Uitstel doet u een jaar winste dcrren.

Bijbeluitgave.

Met het oog op den Flakkeeschen Bijbel, die nu op ruim tien afleveringen na, reeds compleet is, ontvingen we de vraagü of het niet goed ware, in deze uitgave de afzonderlijke Bijbelboeken afzonderlijk uit te geven.

Onze correspondent vroeg dat voorai met het oog op de kinderen, en voor het gebruik op scholen en catechisatiën.

Hij achtte dat gewenscht, omdat voor vele scholen het aanschafifen van heele Bijbels te bezwarend is; en ten andere omdat de heele Bijbels er dikwijls, na langdurig gebruik, zoo gehavend uitzien.

Zonder nu iets te willen afdingen op de schrale kas van vele scholen en op de vuile vingers van vele schoolkinderen, houde deze correspondent ons toch ten goede, dat we op zijn voorslag, voor zooveel ons aangaat, niet alleen niet mogen ingaan, maar dien zelfs zoo stek mogelijk zouden bestrijden.

Hij beroept zich, begrijpelijkerwijze, op den afiondetlijken verkoop van het Nieuwe Testament. Maar reeds dit is dan ook een misbruik, dat in geen Gereformeerde kringen thuis hoort. Dat hoort zoo in Luthersche landen, waar men altoos het Oude Testament achtersteide, en bijna nooit meer Psalmen zingt. Maar niet in een Calvinistisch land, dat slechts van één Bijbel weet, den vollen rijken Bijbel van 66 boeken, die organisch bijeenhooren, en één geheel vormen.

Onze scholen zijn niet scholen met het Nieuwe Testament, maar scholen met den Bijbel.

Zoo heeten ze. Dat moeten ze zijn of worden. En zijn ze het eenmaal blijven. Op een school waar men den Bijbel goed hanteert, zal men dan ook telkens bij het ééne stuk verwijzen naar wat er elders over staat, en bij het onderwijs zelf ervaren, dat men zonder een gaven, heelen Bijbel er niet komt.

Wat de kosten betreft, souden we zeggen: Wat ook een Christelijke school met kan betalen, de Bijbel moet er vóór alle dingen zijn.

En wat aangaat het havenen der Bijbels, daar kan zeer wel tegen gewaakt worden, indien de onderwijzer zelf maar met eerbied voor Gods Woord vervuld is, en hij weet dien diepen eerbied ook in het hart van zijn schooljeugd te wekken.

Op het havenen van Bijbels moest zware straf staan.

Ons is dan ook meer dan één school bekend, waar van dit havenen van den Bijbel gansch geen sprake is; en waar alle Bijbels er net en goed uitzien.

KUYPBR.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 maart 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Een meuwe vierdag.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 maart 1893

De Heraut | 4 Pagina's