GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Want duizend jaren zijn in uwe oogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als eene nachtwake. Psalm 90 : 4.

Tot juist verstand van het begrip Volfinding dient op het onderscheid van den Tijd en de Eeuwigheid nog iets dieper te worden ingegaan; vooral met het oog op het gebruik van deze woorden in de Schrift. Reeds de enkele uitdrukking in Psalm 81:16: hun ttjd zou eeuwig geweest zijn", toont dat dit gebruik van het onze verschilt. Voor ons besef bestaat er tusschen het tijdelijke en het eeuwige een beginselverschil en behoort het ééne tot een andere bedeeling dan het andere. Heet het nu: hun tijd zou eeuwig geweest zrjn", dan valt dit beginsel-verschil weg, en wordt aan „eeuwig" geen ander begrip gehecht dan dat van langdurig, hoogstens van altoosdurend. Dit verschillend gebruik van zulke woorden in de dagen der patriarchen en profeten nu vindt zijn oorzaak in het verschil van toestanden, waarin men toen leefde en zich nu bevindt. Wat wij een uurwerk noemen, bezat men in Israel niet. Al wat men had was de zonnewijzer, en voor het overige rekende men naar de hoogte, waarop men de zon zag staan. In Afrika is dit voor vele negers thans nog het eenige middel om den t^d te ramen. Men bezit in zulke toestanden meer tijds^^f^/, maar heeft minder ï^& berekening. Ten deele was dit ook nog in Israel het geval, en daar de taal van een volk, en in die taal de beteekenis van de woorden, uit het volksleven haar nadere zinsduiding ontvangt, kon het niet wel anders, of tot scherpe onderscheiding tusschen de beide begrippen van tijd en eeuwigheid kon het, brj het volk althans, aanvankelijk niet dan zeer moeiel^k komen. Wel heeft men de woorden in de Openbaring van Johannes, hoofdstuk tien, vs. 6: dat er geen tijd tneer zijn zal" vaak in zulk een zin opgevat, alsof hiermede aan den tijd een eigen bedeeling ware toegekend, die ten einde liep, om in de eeuwigheid over te gaan, maar deze uitlegging van Openb. 10:6 houdt toch welbezien geen steek. We lezen daar: En de engel, dien ik zag staan op de zeeën op de aarde, hief zijn hand op naar den hemel, en hrj zwoer bij dien, die leeft in alle eeuwigheid, dat er geen tijd meer zal zijn". Doch dan volgt er onmiddellijk op: dat er geen tijd meer zijn zal, maar dat in de dagen des zevenden engels, wanneer hij bazuinen zal, de verborgenheid Gods vervuld zal worden". Vrij algemeen nemen thans de uitleggers dan ook aan, dat dit niet anders kan beteekenen, dat dat er geen tijd meer verkopen zou, eer die vervulling kvam. Zoo nu verstaan, heeft dit met het teniet gaan van de bedeeling van den tijd niets uitstaande, en is dus ook hier van een principieele tegenstelling tusschen trjd en eeuwigheid geen sprake.

In verreweg de meeste plaatsen, waarin het begrip „eeuwig", „eeuwigheid", „in eeuwigheid", „tot in eeuwigheid" voorkomt, heeft dit dan ook blijkbaar geen andere beteekenis dan van onberekenbaar langdurig. Reeds de eerste maal dat we het woord eeuivig in de Schrift ontmoeten, is dit zoo. In Gen. 3 : 22 wordt ons bericht dat de Heere zeide: Zie, de mensch is geworden als onzer één, kennende het goed en het kwaad. Nu d^n, dat h^ zgn hand niet uitsteke en neme ook van den boom des levens, en leve in eeuwigheid" Van een overzetten van den mensdi in een geheel andere bedeeling, die dan de eeuwigheid zou zijn, is hier uiteraard geen sprake. Het „leven in eeuwigheid" wordt alleen gesteld tegenover ons kortstondig leven, dat straks door den dood zal worden afgebroken, en het kan bier niet anders beteekenen, dan leven zonder dat er aan dit leven een einde komt. Geheel dezelfde beteekenis heeft deze uitdrukking als het in Gen. 6:3 heet: Mijn geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch", iets wat evenzoo op dit aardsche leven doelt, en niet slaat op de toekomende bedeeling, zoodat ook in dit woord niet anders ligt opgesloten, dan dat de toorn Gods, gelijk die in den Zondvloed was openbaar geworden, niet op gelijke wijze voort zou gaan tegen den mensch te strijden. En zoo blijft het heel de Schrift door. Als Job uitroept (7:16): Ik zal toch in der eeuwigheid niet leven", heeft ook dit geen andere beduidenis, dan dat zijn aardsche leven niet eindeloos voort zal gaan. Als de Heere in Psalm 81:16 zegt, dat zoo de kinderen Israels in zijn Verbond gebleven waren, „hunlieder tijd eeuwig zou geweest *gn", dan kan dit ni? t anders beteekenen, dan dat Israels volksbestaan de eeuwen zou verduurd hebben, gelijk uit het gebruik van het woord tijd in zijn verbinding met eeuwig hier vooral ten duidelijkste blijkt. Als er van de goddeloozen gezegd wordt, dat ze zich inbeelden „dat hun huizen eeuwig zullen zijn", kan ook dit geen andere strekking hebben, dan dat ze niet denken aan hun dood, en zich indroomen in een leven zonder einde. Als het van Sion heet, dat de Heere zegt: Dit is mrjn ruste tot in eeuwigheid, hier zal ik wonen, want ik heb ze begeerd", dan is hiermee allerminst uitgesloten, dat de Babyloniërs stad en tempel verwoesten zouden, en dat sinds het jaar 70 van onze jaartelling geen tempel op Sion meer verrezen is, ja, thans zelfs vervangen is door een Mohamedaansche moskee. Hier beteekent alzoo: tot in eeuwigheid", zelfs niet een tijd zonder einde, maar slechts een zeer langen tijd. Zelfs is ook dit laatste begrip van een zeer langen tijd, ook al komt er een einde aan, ia de Schrift zeer gewoon. Als het tot Abraham heet: al dit land zal ik u geven tot in eeuwigheid", is hier allerminst mee bedoeld, dat Abraham's nakomelingschap aldoor, zonder tusschenpoozen en zonder einde, Palestina bezitten zou, maar alleen dat het zeer geruimen tijd het heilige land zou bewonen. Als David zweert, dat hij den lof des Heeren zingen zal tot in eeuwigheid, ligt hierin allerminst de verwachting uitgesproken, dat hij niet sterven zou, maar alleen, dat hQ zeer langen tijd, zoo lang hij leeft, niet af zal laten van het bezingen van den lof des Heeren. Bij het lezen der Heilige Schrift moet men er daarom altoos op letten, dat „eeuwig", „in der eeuwigheid", en „tot in eeuwigheid", niet de beteekenis heeft, die wij thans in onze taal aan het begrip eeuwig hechten. Eerst in het Nieuwe Testament verandert het gebruik van dit woord en komt het met ons gebruik meer overeen, hoewel ook hier het oud-testamenti& ch gebruik nog stand houdt. Zoo b.v. als Petrus uitroept, „Gij zult mijn voeten niet wasschen in der eeuwigheid", of als van den vijgeboom gezegd wordt: Uit u kome geen vrucht meer in der eeuwigheid". Wel daarentegen ligt een diepere opvatting ten grondslag aan uitdrukkingen als deze: die in mij gelooft, zal leven tot in eeuwigheid", „zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid", „opdat de Heilige Geest bij u blijve in der eeuwigheid", of als er sprake is van het eeuwige leven", van „de eeuwige kracht en Goddelgkheid, van het „eeuwig gewicht der heerlijkheid", van de „eeuwig voornemen", van het „eeuwig verderf", van de „eeuwige zaligheid", of van het „eeuwig oordeel”.

Dit Schriftgebruik nu heeft, vooral na de Reformatie, dank zij de gestadige lezing van de Heilige Schrift, ook op onze taal zijn invloed geoefend, zoodat ook ons volk spreekt van „eeuwige verveling", van „eeuwige jammet", „eeuwige moeite", „eeuwig verdriet" enz, , waarmee niet anders wordt aangeduid, dan dat deze verveling, jammer, moeite en dit verdriet in geen afzienbaren tijd een einde zullen nemen, doelend alzoo niet op de toekomende bedeeling, maar eeniglijk op den langen duur. Deze enkele spreekwijzen uitgezonderd, heeft daarentegen onder ons het begrip van eeuwigheid in tegenstelling met den tijd een geheel andere beteekenis gekregen, gelijk dit het duidelijkst uitkomt in de veelgebezigde uitdrukking: „het tijdelijke met het eeuwige verwisselen" Brj die opvatting toch stellen we ons tweeërlei bedeeling voor, de eene die, waarin we thans op deze aarde leven, en de andere bedeeling die met den dood intreedt, en doelt op het zijn en leven in den hemel of in de hel. De tijd heeft voor ons een veel praeciezer beteekenis gekregen dan oudtijds door het volk aan het begrip van tijd gehecht werd. Vooral de uitvinding van het uurwerk heeft hierop invloed geoefend. Door middel van het uurwerk heeft thans bgna ieder onzer een scherp belij.-ide voorstelling gekregen van het verloop der uren, en zelfs van minuut en seconde. Van de uren, minuten en seconden is dit scherp belijnde begrip op de etmalen van 24 uur, op de week van 7 dagen, op de maanden en op de jaren overgebracht. Brj de intrede van elk nieuw jaar legt een uitgewerkte kalender ons heel het program der ^Qi, komende dagen voor oogen, en we rekenen uit, hoeveel dagen nog verloopen zullen, eer die en die gebeurtenis in ons huiselijk leven of in ons beroep te komen staat. Vanzelf is dit begrip ook op de historie overgebracht, en terwijl in Israël nog gerekend werd met het zooveelste jaar van dien en dien Koning, leeren onze scholieren reeds lange tabellen vanbuiten, waarop in geregelde volgorde de groote gebeurtenissen der wereldhistorie of der vaderlandsche geschiedenis met bepaalde jaartallen staan aangegeven. Alles o p m b z o a o p g k h d r w i e l e d e z s o d t o e w e d W e z b o o d D e o i t i j is daardoor voor ons in het vaste kader van den tgd gezet; en ook al rekenen we soms bij eeuwen, toch heeft dan eeuw voor ons altoos het vastf _ hegrip van honderd aren, en niet nieer '^oet dgemeen begrip van een langen tijd, gelgkze dit eertijds had. Doch hieruit volgt dan ook vanzelf, dat elk indragen vian dat begrip van /gr^inwat na den dood komt, voor ons onmogelijk is geworden. Ook na iemands afsterven mogen wij nog soms den gedenkdag van zijn geboorte na verloop van honderd jaren' vieren, maar voor hem-zelf hield de tijd met zijn sterven op. De dood scheidt voor eiken gestorvene den tijd van de eeuwigheid af. De tgd houdt voor hem met zijn sterven op, en de eeuwigheid treedt voor hem in. Wij kunnen daarom niet meer zeggen: „Zijn tijd zou eeuwig geweest zijn", wijl beide ijegrippen voor ons besef scherp van elkander onderscheiden zijn. En al zijn er nu in onze dagen niet weinigen, die alle geloof aan een leven na den dood hebben prgsgegeven, de overgroote menigte des volks gelooft aan een voortbestaan na den dood nog altoos zeer zeker, en vandaar dat ook in de volkstaal het begrip van eeuwigheid door eea vaste grens van het begrip van den tijd ligt afgezonderd. Men stelt dan twee levens, twee bedeelingen, twee algemeene sferen en toestanden. De ééne hier op aarde, in deze wereld, tot op ons sterven, en de andere niet meer hier, maar daarboven, en in die andere, hoogere bedeeling neemt men dan geen tijd meer aan, maar acht dat die andere bedeeling juist gekenmerkt wordt door het wegvallen van alle tijdsbegrip, en daarom als: de eeuwigheid, is a& n te duiden. Niet alsof men zich nu daarom van dit eeuwige, van die eeuwigheid altoos een even klaar en helder begrip zou vormen. Veeleer zelfs verstaan verreweg de meesten onder eeuwigheid weinig anders dan altoosdurendheid, maar, hoe ook genomen en opgevat, dit blijkt dan toch, dat ze ons uurwerk als alleen passend voor dit leven nemen, en inzien dat er in de eeuwigheid van zulk een rekenen als we thans doen, met uren, minuten en seconden, geen sprake meer zal zijn. Hoe we we ons die andere bedeeling hebben voor te stellen, laten we voorshands in bet midden, maar dit blijft, dat wie sterft uit den tijd \& , en in de eeuwigheid is overgegaan. Onze Kantteekenaars worden dan ook niet moede telkans op te merken, dat we dit óns begrip van eeuwigheid lang niet altoos op het gebruik van dit woord in de Schrift mogen overbrengen. Het had in de Schrift een veel vagere beteekenis, terwijl het eerst lang nadat de Schrift ingang vond, zijn scherper-belijnde beteekenis ontvangen heeft.

Nu blijft het intusschen uiterst moeilijk, m zich van den tijd een juist begrip te vormen. Reeds de geleerden in oude eeuwen hebben hier ernstig over nagedacht, en de riesters hebben dit raadsel soms in hun ythen ingevlochten, maar zonder dat het volk er in meeleefde. De tijd is niet iets, dat uiten ons bestaat. Denkt ge u deze wereld onder bewoners, dan zou wel de omloop van nze aarde om haar as, de omloop van onze arde om de zon, en de omloop van de maan m onze aarde evenzoo hebben plaats gegreen; maar ook al scholen hierin de van God ezette tijden, toch zouden deze tijden onbeend zijn gebleven; en het is eerst door et optreden van den mensch op deze aarde, at de tijd gekend en er met den tijd geekend is. De gezette tijden van dagen, eken, maanden, jaren en eeuwen waren ngezet met oog op den mensch. De zeeën n de rotsen weten er niet van; de planten even er wel naar, maar kennen ze niet; n bij de dieren is het evenzoo. Zelfs van e engelen weten we niet, of ze al dan niet en tijdsbegrip hebben, ook al is het, dat e in de mededeeling van hun lastgeving oms van tijden melding maken. Wrj voor ns kennen den tijd alleen in verband met en mensch. Iets wat ons allerminst behoeft e verwonderen, daar geheel deze wereld p den mensch is aangelegd, en de mensch venzoo is aangelegd op de verhoudingen aarin deze wereld tot zon en maan staat, n bij dit alles ook optreedt als de koning ezer aarde en als de kroon der schepping. ij zelven nu hebben het tijdsbesef in ons igen bewustzijn. Ook afgezien toch van on en maan, hebben wrj in ons menscheltjk ewustzijn het besef van dingen die achter ns liggen; van andere dingen die op het ogenblik ons omringen; en weer van andere ingen, die we verwachten in de toekomst. eze onderscheiding nu van verleden, heden n toekomst, die reeds het kind bij zijn pwaken tot klaarder beseffen, onmiddellijk n zijn eigen bewustzijn bezit, geeft het g z o g j a l z h l l d m g h v t s i g i ijdsbesef. Wel wordt dit dan eerst later n verband gebracht met de door God in het zonnestelsel gezette tijden van dagen en g aren, maar ook van die gezette tijden zouden D w g d we geen besef kunnen hebben, zoo we niet onmiddell^k in ons bewustzijn het verleden van het heden, eti het heden van de toekomst onderscheiden konden. Tot in onzen polsslag, of wilt ge tot in den slag van ons hart, spreekt dit meê. De 60 tot 80 slagen, die het bloed teweeg brengt bij den doorgang door ons hart, geven aan heel ons aanzijn een rythmisch bestaan, dat aan den rythmtschen loop van minuten en seconden beantwoordt. Zelfs gaat dit nog dieper en tot in onze gewaarwordingen door. We hebben gewaarwordingen door onze zintuigen, met name door die van ons gehoor en van ons gezicht. Deze zijn onderzocht, en in verband hiermede heeft men een onderscheid gemaakt tusschen wat men noemt ledige oogenblikken, dat zijn dan dezulke waarin we geen enkele gewaarwording ontvangen, en gevulde oogenblikken, t. w. de zoodanige waarin we wel een gewaarwording opvingen; en den tijd die verloopt tusschen twee gewaarwordingen, noemde men dan de intervalle. Bij gezichtsaandoeningen nu vond men dat deze intervallen V25 van een seconde bedragen konden, en bij de gewaarwordingen van het gehoor tot op Vsoo van een seconde konden slinken. Het zou te ver leiden, zoo we hierop nader wilden ingaan, maar er blijkt dan toch uit, hoe de overgang van het een op het ander in onze gewaarwordingen zelve gegeven Is, en zich beweegt met een „tijdgolving", gelijk men het noemt, die nog veel, veel sneller loopt dan de secondewgzer op de plaat van het fijnste uurwerk.

Toch spreekt het wel vanzelf, dat het eigenaardig karakter van het leven in den tijd niet naar deze uiterst fijne overgangen en gewaarwordingen is af te meten, en dat we in hooger zin alleen kunnen rekenen met datgene, wat een verandering in ons wezen of in onzen algemeenen toestand teweegbrengt.Het eigenaardig karakter van ons leven in den tijd bestaat dan ook daarin, dat we in onzen eigen persoon aan zulk een gestadige wisseling onderworpen zijn. Steeds wijzigt en verandert zich ons bloed niet alleen, maar evenzoo onze zenuwen, onze spieren, ons aderenweefsel, zoodat men gemeenlijk aanneemt dat we in 7 jaar tijds een geheel nieuw lichaam ontvangen. Doch hierb^ blijft het niet. Er is bij al wat organisch leeft, bij de plant, bij het dier, en bij den mensch in die verandering en vernieuwing tevens een gestadige ontwikkeling, voortgang opbloeiing, en daarna een aftakeling, een achteruitgang, en ten slotte een bezwijken. Zie het aan de plant. Ze komt uit de zaadkorrel op, ze ontkiemt, ze wast op, ze zet blad en bloesem, die bloesem ontplooit zich tot bloem, uit die bloem komt de vrucht, en als die vrucht er is, moet ze geplukt, of ze valt af en bederft door rotting. Evenzoo gaat het bij het dier. Het komt op uiteen zeer klein dierlijk zaad. Het wast in de moeder aan tot een georganiseerd wezen. Dan treedt het in het daglicht, wast op, groeit, rijpt en zet zijn geslacht voort, om daarna af te nemen, achteruit te gaan, en eindelijk te sterven. En niet anders nu Is het bij den mensch, die evenzoo uit een onzichtbaar klein menscheltjk zaad opkomt, in zijn moeder aanwast tot een wicht, dan gebaard wordt, en voorts opgroeit van kind tot knaap, van knaap tot jongeling en van joügeling tot man, om dan tenslotte weer af te takelen, achteruit te gaan, zwakker te worden, en, al komt geen ziekte tusschenbeiden, ten slotte te bezwijken. Hier hebben we alzoo te doen met een gestadige, rustelooze verandering. Plant, dier en mensch blijven geen oogenblik dezelfde. Steeds en zonder tusschenpoozen gaat de wijziging In hun wezen en in hun bestaan door, en dit wel bij den mensch èn lichamelijk èn geestelijk. Wij zien die veranderingen eerst na lange tusschenpoozen, en meenen steeds dezelfde verschijning voor ons te hebben, maar dit is zelfbedrog. De verandering gaat gestadig en gaat rusteloos door. En hierin nu ligt het wezen en de uitwerking van den tijd. Dit is van het leven in den tijd het karakteristieke, en juist hierin nu staat de tijd tegen de eeuwigheid over, dat in de eeuwigheid die verandering »; W doorgaat, althans niet wat ons wezen en ons innerlijk zijn betreft.

In de eeuwigheid is God zelf de levenswet, en daar Hij niet verandert, en er bij Hem geen schaduw zelfs Is van omkeering, zoodat Hij onveranderlijk eeuwig dezelfde blijft, kan de mensch eerst in de eeuwigheid ook hierin het beeld en de gelqkenisse Gods vertoonen. Gelijk ons later blijken zal, is het eeuwige leven juist een leven, dat gestadig uit God, als uit de Fontein des levnes ons toevloeit. Hier op deze aarde dragen we dit beeld nog slechts in den tijdelijken vorm, zoodat we wisselen, veranderen, en tot in ons bestaan zelf gestadig gewijzigd worden. Maar in de eeuwigheid grijpt vlak het tegenovergestelde plaats. Daar is onze staat eeuwiglrjk wat hij is o n k k d in z z m anden eersten aanvang af. Daar blijven we ezelfde. Daar is het „bestendige wezen" ons eel geworden en is van groeien noch an oqjiwikkeling meer sprake. Daar nu e t^d wisselt, en de eeuwigheid het betendige is, ligt hierin juist het alles beeerschende onderscheid van de twee edeellngen, dat het hier op deze aarde ot ons wezen en tot onzen staat behoort, m nimmer dezelfde te blijven, maar steeds ooruit of achteruit te gaan, terwgl het mgekeerd juist het eigen karakter vaa et eeuwige leven is, dat het, aan alle isseling vreemd, aldoor In ruste verkeert n bl^'ft wat het eenmaal werd. Dat dit euwige leven reeds hier op aarde In de iel kan dalen. Is hiermee allerminst ontend; maar hier op aarde is zelfs dit eeuwige even gedurig onderworpen aan en afhanelijk van de wisseling der toestanden, aarin we verkeeren. Petrus had het euwige leven en kon toch zijn Heere tot riemaal verloochenen. In den tijd blijft it mogelijk, maar zoodra we uit de beeeling van den tijd in de bedeeling van e eeuwigheid worden overgezet, neemt dit en einde, en treedt de blijvende, de betendige, de nimmer meer wisselende taat in.

Hiermede is allerminst gezegd, dat daarom et eeuwige leven geen ontplooiing zou ennen. Zelfs van den Heere onzen God ma^ iet gezegd, dat er In zijn werk geen ontlooiing is. Van eeuwigheid bestond H^, onder dat er een wereld was waarin Hij gn Majesteit openbaarde. Toen Is het eelal geschapen, en In dit heelal de luister an zijn Majesteit openbaar geworden. En venzoo moet beleden, dat de rijkdom zijner enade een verborgenheid bleef, tot op het ogenblik, dat na den zondeval de genade ntrad, en dat deze genade eerstin haar vollen uister openbaar werd toen het Engeleneir in Efrata's velden het: „Eere zij God n de hoogste hemelen", aanhief. Maar dit lles bracht geen verandering in Gods ezen zelf, doch alleen In de openbaring van ijn wezen te weeg. Onder dit alles bleef Hij als onze God, eeuw in eeuw uit, onvernderlijk dezelfde. Op het wezeti komt het us aan, en het diepgaande onderscheid usschen het aanzijn in den tijd en het aanijn In de eeuwigheid blijft altoos hierin estaan, dat in den tijd het wezen verandert, l blijft de natuur dezelfde, en dat daarenegen in de eeuwigheid niet alleen de natuur, maar ook het wezen onveranderlijk blijft wat het is. Echter zoo altoos dat de openbaring van dit wezen zich ontplooit, en dat het alzoo een gansch averechtsche voorstelling was, die eertijds veelszins ingang vond, alsot de gezaligden niets deden, in stille ruste neerzaten, en In alle eeuwigheid zich tot niet anders leenden, dan tot het eindeloos uitzingen van een onafgebroken Hallelujah. Dit toch Is niets anders dan het overbrengen van ons kerkbegrip op de eeuwigheid. Ons kerkelijk leven is van ons leven in de wereld onderscheiden. In de wereld handelen we en zijn we bezig, In de kerk daarentegen zitten we In stille ruste neder, om te hooren of te zingen; en dat begrip nu werd geheel ten onrechte op de eeuwigheid overgebracht. Immers in de eeuwigheid valt elke onderscheiding tuschen de wereld en de triomfeerende Eerk weg. Wereld en Kerk zijn In de eeuwigheid éen. En de activiteit die den mensch is ingeschapen en die tot onze natuur behoort, kan in de eeuwigheid niet wegvallen, of onze natuur zelve zou teloor gaan. Ook In e eeuwigheid zal ons een gestadig bezigzijn gegeven worden, doch altoos zoo, dat et niets dan ontplooiing van ons wezen is, n dat dit wezen zelf onveranderd en ongeijzigd blijft in den staat, waarin het de euwigheid ingaat. Bij de tegenstelling usschen tijd en eeuwigheid hebben we alzoo iet te blijven staan bij de aanwijzingen an het uurwerk, dat in de eeuwigheid wegvalt, maar uitsluitend te letten op het wezen van den mensch, dat in den tijd eranderlijk, In de eeuwigheid onveranerlijk is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 januari 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 januari 1911

De Heraut | 4 Pagina's