GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

LIII.

TWEEDE REEKS.

XV.

En met eene groote stemme roepende, leide hij; Wat heb ik met u te doen, Jezus, gij Zone Gods des Atlerboogsten? ik bezweer u bij God, dat gij my niet pijnigt. Mark. 5 : 7.

Met het Ottsi Vader In de hand ook nog ifiHar te twQfelen aan het werkelrjk bestaan van den satan, is ahoo ondenkbaar. Elke twijfel te dien aanzien zou op niets minder neerkomen dan op volstrekte verwerping van den Christus Gods. Dat men toch voorzichtig zi). Indien men over het bestaan van satan gaat spreken, alsof wel Jezus er aan geloofde, maar alleen omdat zijn tiydgenooten zulks ook deden, dan ligt hierin Immers uitgesproken, dat Jezus niet alleen dwaling geloofde, maar dwaling geleerd heeft. En als we dan toch lezen, dat Jezus van zichzelf sprak: „Ik ben de waarheid". dan komt men, eer men er zich van bewust Is, tot de ontzettende gedachte, dat Jezus niet alleen in dwaling verkeerde, zonder het zelf te weten, maar veel erger nog, zich geheel in zichzelf vergiste en bedroog, en onderw^l hij dwaling uitsprak, zich voordeed en aankondigde ais de belichaming der waarheid. Laat ieder die den Heere belijdt, dan toch vast in z^'n sbhoenen staan, belijdt ge den Christus als God geopenbaard in het vleesch, dan kan er in hem van geen dwaling sprake zijn geweest; dan staan we, zijn woord aanvaardende, op rotsvasten bodem; maar dan moet ook al wat Hij sprak In zijn volle strekking door ons aanvaard worden. Blijkt nu, al hadden we niets dan het Ome Vader, dat onze Heiland van het bestaan van satan uitging, hier vast in stond, en dit niet alleen, maar er op wees, er ons voor waarschuwde, er ons voor liet bidden, dat we toch van satan mochten verlost worden; en dit wel in zulk een zin, dat we niet slechts een enkele maal, maar dagelijks tegen satan te bidden hebben, en dat dit gebed tegen satan niet maar enkel lichamelijk bezochten, maar eiken discipel des Heeren door Jezus zelf op de lippen wordt gelegd, — dan kan en mag bet niet anders, of het volle besef van onze bestrijding door satan moet ons allen vervullen als een stuk van ons leven, dat we niet van ons mogen zetten, als bestond 't slechts in onze gedachten. We hebben dus niet alleen aan de realiteit van satans bestaan te gelooven, maar te erkennen en er volle wetenschap van met ons om te dragen, dat satans inmenging In ons leven een stuk van onze levenshistorie is; dat ieder onzer aan zijn aanvallen en bezoekingen bloot staat; dat wie hier niets van af weet en er niets van merkt, door hem In slaap Is gewiegd; en dat we, aan zijn bestaan vasthoudende, eiken dag en bij elke bezigheid In ons leven, altoos weer onze toevlucht tot onzen God hebben te nemen, of Hij ons van de aanvallen en uit den strik van satan verlossen mocht.

Alle uitvlucht, alsof er niet zou staan: Verlos ons van den Booze, maar verlos ons van het Booze, het zij hier opzettelijk herhaald, moet daarom met de meeste beslistheid worden afgewezen. We kunnen in uren van gevaar bidden: Verlos m^ van dit ondier, zoo in een eenzaam woud, waarin men weerloos staat, een monster op ons loert of een tijger ons aangrijpt. En evenzoo kunnen we bidden: Verlos ons van ziekte, zoo krankheid ons aangreep en neerwierp. Dit toch zgn stoffelijke kwaden, die ons belagen. Maar als ge bidt: Verlos m^ van het Booze, en ge bedoelt daarmee een geestelijk kwaad, een vergiftiging van uw hart, een In u ingevlijmde zonde, dan heeft dit geen zin of beduidenis, of er moet iets wezen, waardoor u dit geweld wordt aangedaan. Dit iets nu kan u zeer zeker toekomen van een stofTelgk voorwerp, het zien van goud kan den dief maken, .het zien van 't zinigke tot wellust verlokken, maar dit op zichzelf is het Booze «et. Goud is op zichzelf goud, en ook het "Olijke in ons bloed werkt krachtens de natuur, Het kwaad, het booze, mengt er > ich eerst In, en bedient er zich van als instrument, zoo er een kwade, booze geest Is, die tegen God overstaat, over ons macht heeft, en alle'creaturen als middel gebruiken kan, om onzen geest te vergiftigen en onze vel te verderven. Die boozt geest kan aiet uit zichzelf zQn. H^ moet een creatuur wezen. AU creatuur kan hij niet boos SMchapen wezen, Er moet dus achter dien creatuurlijken geest, die boos werd, een historie liggen. Hij moet satan geworden zijn. Als zoodanig moet hij macht over ons kunnen uitoefenen. En tegen die macht, die booze masht, die de onheilige geest op ons werken laat, daartegen moet eiken dag, moet voorbedachtelijk, moet opzettelijk, en moet met volle bewustz^n, ons gebed uitgaan.

Hadden we dit nu öus zelf aangepredikt, zoo kon men nog zeggen: ge zult u daarin vergissen, ge zult 't ü wel zoo voorstellen, maar daarom Is 't nog zoo niet. De mensch kan dwalen, en de gevallen mensch dwaalt schier immer. Maar nu het de Zone Gods is die ons deze bede op de lippen legt, nu is het in gehoorzaamheid aan Jezus doen van die bede, en het doen van die bede eiken dag, een onszelf met volle bewustheid doen inleven in den werkelijken toestand waarin we verkeeren; een toestand die niet anders mag noch kan geteekend worden, dan dat wij persoonlek, en alle menschen met ons, eiken morgen en eiken avond bloot staan aan zondige, onzen geest vergiftigende inwerkingen op ons gemoedsleven, en, gelijk later blijken zal, ook op ons physisch leven; van invloeden, die onheilig in oorsprong zijn, van demonische geesten uitgaan, en die, als God 't niet verhoedt, ons derwigs beheerschen kunnen, dat we, zonder 't zelf te weten, geestelijk verzwakken en verslappen voor wat onzen eigen persoon betreft, en niet minder door ons optreden In de wereld, zonder er een zweem van erg in te hebben, het Koninkrijk Gods tegenstaan en het rijk van satan bouwen. Merkt men nu gedurig, dat verreweg de meeste belijders des Heeren, tot zelfs in het bidden toe, geen blijk of teeken geVen, dat ze hfervan weet hebben, en dat zelfs de Dienaren des Woords o, zoo zelden blijken onder den indruk van deze ontzettende werkelQkheid te staan, dan zal men 't verstaan, waarom op de beteekenis van de laatste bede in het Ome Vader, vooral In dit verband, niet ernstig genoeg kan gewezen worden. Nutochbigkt ons, dat satan door zijn Invloeden en zijn werkingen een der machtigste factoren is, die meé optreden in het groote wereldproces, dat al wat God schiep van de Schepping af naar de Voleinding toevoert.

Toont de opneming van de zesde bede in het Onze Vader, hoe Jezus zag en wist, dat de invloeden, die uit het rijk der demonen op ons inwerken, voor het leven van een iegel^k onzer, voor al wie mensch Is, en dientengevolge voor heel ons geslacht In heel zijn historie, van overwegende txteekenis zijn, toch is hiermede nog op verre na niet ten volle aangeduid, wat factor satan in geheel het verloop van de worsteling tusschen zonde en genade, tusschen verderf en behoud \s. Dit ontwaren we eerst zoo we er op letten, hoe de beteekenis van satan in het Nieuwe Testament zeer aanmerkelijk van die in het Oude Testament verschilt. De bestrijders van het bestaan van. satan en zijn werkingen, zitten hiermee dan ook zeer verlegen. Op zich zelf zou In hun gedachtengang toch te verwachten zijn geweest, dat er in de oude historiën der volken, en bgzonder in Israai, telkens en telkens weer van satan en heel het rgk der demonen sprake zou zijn geweest. Toen toch waren de heiliger invloeden van de Openbaring nog eerst aan het opkomen, en heerschte paganistische afval aan alle kanten. In de dagen van Jezus daarentegen was de afscheiding van de Heidenwereld voor Israël zoo goed als volkomen geworden, afgoderij kwam in het Heilige Land zoo goed als niet meer voor. Nog wei leest men van Simon Magus, maar dat was te Samaria, niet in Israël. Van guichelaars zelfs is te Jerusalem geen sprake meer. Het monotheïsme had na de ballingschap volkomen gezegevierd, en, ook al lag in Jerusalem en elders een heldensch garnizoen, van een invloed dien het paganisme der Romeinen op de Joden uitoefent, leest men niets. Eer omgekeerd van een onmisken baren invloed die van Israels God zelfs op officieren uitging. Denk slechts aan wat men leest van den hoofdman over honderd. Het aantal der Proselieten nam daardoor, zoowel in het Joodsche land als daarbuiten, hand over hand toe. En ware het dan ook zoo geweest, dat oudtgds zekere voorstellingen van demonen uit de Heidenwereld aan Israel waren toegekomen, zonder dat ze In Israel zelf vasten voet hadden, dan ware niet anders te verwachten geweest, dan dat in de dagen van Jezus elk spoor hiervan geheel verdwenen ware, en dat, voorzoover deze vroegere dwaling nog een spoor mocht hebben achtergelaten, alchans In den kring van Jezus discipelen hiei-van niets hoegenaamd meer zou z^n te merken geweest. Dat Jezus zelf zich nog met zulke' paganistische voorstellingen zou hebben ingelaten, ware dan ook volstrekt ondenkbaar.

Vonden we het dan ook zoo, dat men zeggen kon: het Oude Testament Is vol van zulke voorstellingen over een rijk der demonen, vooral in de oudste boeken; steeds eËhter wordt dit minder; bQ de latere profeten veMwijnt dit verschijnsel almeer; en konit men ten slotte aan het Nieuwe Testament toe, dan Is er geen spoor meer van over; —zoo zou hierdoor het zegel worden gedrukt op de bewering, alsof al't spreken over satan en demonen niet dan menschen-verzinsel is geweest, en dat wij ons hiervan volstrektelgk hebben te spenen. Slaat men daarentegen de Schrift op, en vraagt men hoe 't in de Schrift met de Satanologie gelegen Is, dan vindt men vlak het omgekeerde. Dan toch blijkt van het opkomen van satan en zijn demonen in het Oude Testament zoo goed als niets, zoo men 't vergelgkt met wat er in het Nieuwe Testament over dit alles voorkomt. In het Oude Testament geschiedt er ook vermelding van, maar uiterst zeldzaam. Er zijn zelfs aanmarkelijke gedeelten in het Oude Testament, waarin ganschelijk niets over satan en zi^n demonen voorkomt. Doch komt men uit het Oude Testament in de nieuwe bedeeling, en raadpleegt men al wat daar in de Evangeliën en in de apostolische brieven als legaat uit die eenige jaren aan de Kerk van alle eeuwen i& aangeboden, d^n stuiten we op eenmaal op een zoo gedurig herhaalde, zoo in alles ingr^pende, zoo telkens opnieuw zich aandienende vermelding en bespreking van wat op satan en het rijk zijner demonen betrekking heeft, dat op eens al 't leven er vol van is, en dit wel niet uitsluitend voor wat het volk aangaat, maar ten minste even sterk voor wat betrekking heeft op Jezus zelf, 'en na hem op de apostelen die ^gn Evangelie die wereld Indroegen. En niet alleen, want ook hierop moet nadruk gelegd, in wat destijds voorviel en geproken werd, maar zelfs in klimmende mate nog in de visioenen die ons de toekomende dingen voorstellen, en ons in breede schildering doen zien, hoe in de Voleinding die komende is, de worsteling - van. satan en zijn demonen tegen het Koninkrijk der hemelen, en zijn daarop te volgen ondergang zelfs een machtig hoofdbestanddeel van het geheel dat ons getoond wordt, uitmaken. Er is alzoo geen sprake van, dat het niet gelooven aan satans bestaan een hooger religieus bestaan zou zijn, waartoe tiet Evangelie ons opvoerde, maar veeleer omgekeerd moet gezegd, dat al wat op satan en zijn rijk betrekking had, In het Oude Testament nog slechts in vage trekken was aangeduid, en dat het juist bet Nieuwe Testament Is, waardoor heel de leer omtrent satan en zijn werkingen in bet volle licht treedt, en zöó in de historie van Jszus zelf als van zijn rijk wordt vastgelegd, dat van nu af de loop van het Godsrijk niet te verstaan is, tenzij men ook met satan als een der hoofdfactoren rekene.

De zaak staat dus zoo, dat hetgeen ons onderscheidenlijk in beide Testamenten omtrent de demonische wereld wordt medegedeeld, in onverzoenlijken strijd is met de voorstelling van hen, die In het spreken over satan en zgn demonen niet anders zien dan een populair Ingekleeden vorm van den strijd die in ieders hart tusschen het heilige en onheilige gevoerd wordt, en daarentegen geheel klopt met de belijdenis der Christelijke Kerk, die steeds hetgeen omtrent satan en zijn rgk in de Heilige Schrift voorkomt, aanvaard heeft als nuchtere en eenvoudige uitdrukkiag van de werkelijkheid. Niet de belijder die conform de Formulieren van eenigheid bel^dt, . staat hier verlegen, maar In verlegenheid geraakt hier juist h^, die ja nog aan. het geloof wil vasthouden, maar het bestaan van een wezenlijke geestenwereld, in goede engelen en booze geesten uiteengaande, ontkent.

Toch moet hier nog dieper opingegaan. Op zichzelf tóch blgft er altoos nog iets raadselachtigs in Hggen, dat we In de Historie van Israel en ook in de voorstelling van psalmisten en profeten zoo weinig van demonische werkingen vernemen, terwijl van het oogenblik af, dat Jezus optrad, de wereld der onreine geesten in geestelijke beroering blijkt te zijn, en Jezus zelf gedurig uitlokt tot spreken en handelen; dat voorts na Jezus' hemelvaart weder minder van de demonen te merken valt; maar dat ten iljtte in alls vergezichten waarin ons de toekomst en de Voliinding wordt geteekend, de demonische actie en de heilige reactie tegen de demonische wereld weer hand over hand toeneemt, en ten slotte heel de einduitkomst beheerscht. Reeds aanstonds deed dit het vermoeden r^sen, dat de geboorte van den CbriittM «s 4e komst vaa ^a Messias tot Israel, voor satan's bewustzrjn de nadering beteekende van het einde van zijn macht. Dit vermoeden zou geen zin hebben, indien satan geen kennis had gedragen van wat er in het werk der genade gaande was. Let men er echter op, hoe meer dan eens een onreine geest, op 't oogenblik dat hij door Jezus zal worden uitgeworpen, tot J> ^: iius zegt: „Ik ken u wie gij zijt, namelijk de Heilige Gods, en ik weet dat Gij gekomen zrjt om ons te pijnigen", dan vcigt hier bijna vanzelf uit, dat, ZDO reeds een mindersoortige demon geheel op de hoogte van den gang van zaken was, het hoofd aller demonen dat Jien alkn in geestesgaven verre te boven ging, zeer stellig bekend moest zijn met de beteekenis van Jezus geboorte, als de profetie van het begin van het einde van zijn rijk.

Er blijft dan ook geen twijfel over, of satan heeft van bet paradijs af, toen zonde, vloek en dood hem hope gaf, dat zgn triomf over den Almachtigen God ten slotte niet onmogelijk zou blijken, van geheel den gang van het Genadewerk kennis gedragen, en er zich, van meetaf, met echt duivelsche slimheid óp toegelegd, om dit groote werk der genade te verijdelen. Aan dit alles valt natuurlijk niet te denken, zoo men in satan niets anders acht te moeten zien dan een onpersoonlijke geest, zoo als ook wij spreken van revolutie-geest, volksgeest, geest van hoogmoed en dergelijke. Doch Is reeds op grond van wat we in dit en het voorgaand artikel aanvoerden, al zulke onpevsoonlrjke opvatting van satan buitengesloten, dan ligt er niets ongeloofltjks in, dat men van meetaf niet alleen in de wereld der goede engelen, maar ook in de wereld der gevallen engelen, kennis heeft gedragen van de genade die te komen stond, van het feit dat de Christus In dit werk der genade het mystieke middenpunt zou vormen, en dat, was eenmaal de Messias op aarde verschenen, de grondslag van het rijk van satan voor altoos zöu ondermijnd zijn. Over de natuur der geesten is door ons in een afzonderlijke uiteenzetting van de Engelen Gods gehandeld. Daarop kan dus thans niet nader worden ingegaan. Of men bij deze geesten van eeapersoonlyke existentie spreken wil, hangt af van de begripsbepalltag die men zich van een persoon vormt. Bindt men die begripsbepaling te nauw aan het begrip van den mensch, dan komt men natuurlijk niet uit. Reeds hierin toch schijnt mensch en engel, en dus ook booze geest, geheel uiteen te loopen, dat er In den mensch een proces Is, in zulk een geest niet. De mensch, als klein wicht geboren in onnoozelheid en zonder eenige kennis, groeit, neemt In kennis toe, en klimt allengs tot hooger staat op. Zulk een geest daarentegen schijnt volstrekt niet op ontwikkeling, van wat aard ook, te zijn aangelegd, maar van zijn eerste schepping af geheel gereed te zijn en over een alzijdige, geheel volkomene, zij 't al steeds creatuurlijke kennis te beschikken. Zóó nu het wezen ook van satan opgevat, moet er ook in hem een ik zijn, dat zichzelf van al wat buiten hem is onderscheidt, en aan dit ik moet niet alleen een eigen wil eigen zijn, die op de vervulling van eigen begeerten uitgaat, maar ook een bewustzijn, gelijk wij een bewustzqn hebben, en in dit tiewustzrjn moet kennis kunnen worden opgenomen van wat buiten hem geschiedt. Mits dit nu vast staat, is 't om 't even, of men van een persoonlijk bestaan van satan spreken wil, of liever den aard van zijn wezen zich wil voorstellen als voor wat dit punt aangaat, van een eigen soort.

Heeft nu satan van meetaf zij 't al een andersoortige kennis, maar dan toch klare, helder-bewuste wetenschap bezeten van wat God de Heere in Israel door Abraham's roeping was voorbereidende, ook alzoo speciale profetische kennis bezeten omtrent de komst van Israels Messias, en, toen de vervulling der profetie Intrad, geweten waar Jezus op deze aarde was, hem In Maria's Zoon herkend, en alzoo tevens geweten, dat er hem nu alles aan hing, om dit optreden van den Zone Gods in menscheogedaante te verijdelen, dan voelt men hoe satan geen satan zou geweest zijn, indien hij niet alles er op had toegelegd om God den Heere te sluw af te zijn, en alzoo de zending van zi^n Zoon te doen mislukken.

Doch zelfs dit zou nog niet satans geheele actie In de dagen van Jezus' optreden verklaren. Rekende men toch alleen hier mede, dan zou men verstaan, hoe door satan In Herodes' hart de gedachte werd opgewekt, om het in Bethlehem geboren Kindeke, waarvan de Wijzen uit het Oosten hem kwamen verhalen, van 't leven te berooven. En zoo zou 't te verstaan zi^n, hoe 't kwam, dat zoo gedurig onder den wilden hoop een woeste neiging opkwam om Jezus te dooden. En vooral, hóe ten slotte Judas tot verraad verleid, Caiaphas In het Sanhedrin van moordlust vervuld, en ook Pilatus tot toegeven aan dien moordlust bewogen werd, op 't ook evenzoo door satan geprikkelde roepen van , > kruïst hem, kruist hem", door het volk. Het zal dan ook wel waar zijn, dat achter en op dit alles satan's invloeden zullen hebben gewerkt. Maar toch blijft, ook al brengt men dit alles in rekening, nog geheel onverklaard, hoe 't kwam dat geheel de satanische inwerking op menschen, nergens in geen land en nooit op geen tijd zoo in 't oog loopend sterk is geweest, als juist in die dagen in het kleine land van Palestina. Want dit was toch metterdaad het geval. Men kan toegeven, dat er in het heidenland èn vroeger èn nu nog dingen voorkomen, die veel sterker doen denken aan wat men wel „zwarte kunst" heeft genoemd. Ook onder de Germanen, toen onze voorvaderen nog heidenen waren, ging een demonische strooming die sterk in hec oog liep en tot de zonderlingste verschijnselen leidde. Nog in de Middeleeuwen was men er ook in ons land vol van. Ook na de Reformatie werkte het hekseogeioof en al wat-er meè samenhing door, en al heeft Balthazar Bekker in zgn Betooverde wereld overdreven, toch mag erkend dat ook zijn geschrift er toe bijdroeg, om deze heidensche nawerking uit onze Christelijke maatschappij uit te roeien. Maar, en hierop kan niet ernstig genoeg gelet worden, in de dagen toen Jezus op aarde omwandelde, droeg hetgeen we van demonische werkingen lezen, in Palestina èen geheel ander, een veel ernstiger, maar ook tegelijk een veel boozer karakter. Indien in zoo aangrijpende ontwikkeling der gebeurtenissen het woord niet te menschelijk klonk, zouden we zeggen, In wat destijds in Palestina plaats greep, beging satan een onvoorzichtigheid, en wel deze onvoorzichtigheid, dat nij zgn demonen niet in toom hield, en op geheel onbeteugelde wijze onder de bevolking, waaronder Jezus optrad, liet huishouden, gelijk dit blijkt uit de veelvuldigheid van onreine gee^en, die zich op velen onder de schare wierpen en telkens nieuwe slachtoffers maakten.

Natuurlgk Is er tweeërlei wijze, waarop satan op ons menschelijk leven, op onze menschelijke historie, en zoo ook op de geschiedenis van het Koninkrijk der hemelen kan inwerken, de ééne stil en de andere rumoerig. Nu slaagt in den regel de stille kracht veel beter dan de druk zich uitende kracht. Wie het zachtst en 't meest onmerkbaar weet te sluipen, is de meest volleerde dief. Veilig mag dan ook gezegd, dat de gewone manier waarop satan de kinderen der menschen verleidt en aan zijn doel verpandt, stil en ongemerkt toe-. gaat. Zoo stil zelfs, dat verreweg de meesten, die straks blijken zijn slachtcff: : r te zijn geworden, er niets van bespeurden dat ze satan's invloed ondergingen, ji veelal zelfs er vermaak in hadden, voor de gedachte at er een satan bestaan zou, niet anders an spot over te hebben. Doch natuurlijk, oor die gansch stille bewerking is V9lle elfbeheerscbing noodig; en zoo er nu ooit en oogenblik daagde, wel geschikt om atan zijn zelfbeheerscbing te doen veriezen, dan moet 't wel de Kerstnacht zijn eweest. Natuurlijk had satan het geheele wereldproces met het uiterste der naarstigeid gevolgd, en naar 't liep, bleef hij steeds zich inbeelden, dat de loop der dingen voor ijn zaak nog niet zoo kwaad stond. Volk a volk had zich over de aarde uitgebreid, n geen dier volken had hij zich dusver ien ontsnappen. Alleen dit kleine Joodsche volk in Palestina maakte hierop inbreuk; maar wat was dat kustzoompje van Palestina, vergeleken bij alle koninkrijken der aarde, en wat had zich in die koninkrijken der aarde niet een heerlijkheid weten uit te spreiden. Zoo scheen 't, alsof aan satan's zij de verre het overwicht was, en alsof de Almachtige, tegen Wien hij over stond, zich met een klein deelken van deze wereld en haar bevolking moest vergenoegen. Vandaar dat rustige in de werking van zijn stille kracht.

Doch nu dreigde hierin op eenmaal een algeheele keer te zullen komen. Nu toch zou satan op aarde niet enkel meer met menschen, xadax ook met den Heilige Gods te doen krijgen, gelijk een zijner demonen het dan ook zoo scherp tegen Jezus zelf uitsprak: „Ik weet wie gij zijt, namelijk de Heilige Gods". En op die gedachte was er iets in satan dat sidderde. Dit verbrak in hem het rustige van de stille werking. Zoo verloor hij zijn zelfbeheersching, en bierdoor de beheersching over zijn demonen. En zoo verklaart bet zich, dat er juist in die dagen, toen Jezus in Galilea verscheen, en wel met name taa zijn Doop, toen b^ openlijk als Messias optrad, een werking van onreine geesten op menschen uitging zóó veelvuldig en zóö asngriijpend, als men

niet hoort, d«t 't vroeger t^deiu Moces of de Proietcn oader Israel bekead waa geweest.

Zoo werkte tweeerlei saam, om juist in het Nieuwe Testament de verschijnende demonen soo sterk op den voorgrond te doen treden. Ten eerste toch kende en dooreag Jam beter dan ooit vroeger een profeet, hoe 't met de demonische wereld gelegen was, en kon er dus daarom te beter op w^zen en voor waarschuwen; maar ook ten anderen trad satan juist dest^ds met een woede op die hem alle zelfbeheerscliing deed verliezen, en een demonische storing in het leven deed opkomen, gel^k die vroeger nooit was gekend geweest.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1912

De Heraut | 2 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1912

De Heraut | 2 Pagina's