GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Ouders of getuigen ?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ouders of getuigen ?

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XV.

Gaan we ten slotte nog na, welke bepalingen oszs Gareformscrde Kerken in Nederland in de i6s en 17e eeuw hebben gemaakt omtrent de getuigen bij den Doop, dan moet men wel onderscheiden tusschen de doopgetuigen, die naast de ouders optreden, en die doopgetuigen, die in plaats van de ouders de doopbeloften sflegdeo, omdat de ouders geen lidmaat, of althaas geen belijdend lidmaat der Kerk waren. Gelijk wel vanzelf spreekt, is da betcekenis, die de doopgetuigen bij den doop hebben, in het eerste en tweede geval geheel onderscheiden, en het ware dan ook veel beter en juister geweest, wanneer men voor deze beide soorten niet denzelfden naam had gebruikt, maar alleen in het eerste geval van getuigen had gesproken en in het tweede geval van sponsores of borgen bij den doop. De verwarring is echter nog grooter geworden, doordien de eerste soort doopgetuigen allengs in onbruik is geraakt, geen vader er meer aan denkt, wanneer hij zelf lidmaat der Kerk Is, om nog getuigen bij den doop mede te brengen, en wie thans nog van doopgetuigen spreekt, dit alleen bedoelt in den laatstgenoemden zin, d. w. z. als plaatsvervangende doopgetuigen. Vandaar, dat wa< üneer men in onze Kerkenorde of in ons doopsformulier van „getuigen" leest, men daarb^ onwillekeurig aan deze soort doopgetuigen denkt, terwijl er toch geen twijfel over bestaan kan, dat noch in onze Kerkenorde noch in ons Doopsformulier aan onze doopgetuigen is gedacht, maar daarmede alleen bedoeld zijn de getuigen naast de ouders. In Art. LVII van onze Kerkenorde is sprake van gevaders of getuigen, die men „nevens de vaders neemt"; hetgeen blijkens de nadere toelichting, dat dit een gebruik is, dat in zich zelven v: g zijnde, niet lichtelgk te veranderen is", ziet op de niet noodzakelijke getuigen. En ons Doopsformulier, dat de belofte vraagt aan degenen, die „vaders of getuigen" zgn, ziet eveneens op deze getuigen, die vroeger met den vader ten doop kwamen, zooals duidelijk blijkt dt het slot van de derde doopvraag, waar de beioAe van hen geëischt wordt, dat zij het gedoopte kind in de Gereformeerde religie zullen onderw^'zen of doen en helpen onderwijzen. Natuurlijk slaat dit laatste alleen op de getuigen, niet op de ouders. De ouders beloven het kind zelf te onderwgzen of te doen onderwgzen in de Gereformeerde religie, en dat gedeelte van de belofte slaat op hen. Maar wie zelf onderwgst of doet onderwijzen, kan niet bovendien nog betoven, dat hij ook helpen zal om het kind te onder wij zen. Dit helpen slaat daarom niet op de ouders, maar uitsluitend en alleen op de doopgetuigen, die niet onderw^'zen, ook niet doen onderwgzen, maar helpen onderwijzen. Oorspronkelijk ontbrak dit helpen dan ook in onze Doopvragen, en het is er met opzet ingevoegd met het oog op de getuigen, om duidelijk en scherp te doen uitkomen, welk onderscheid er tusschen hun belofte en die der ouders bestaat. Eigenlijk moet de derde doopvraag dan ook aldus gelezen worden: belooft gg vader van dit kind het te onderwgzen of te doen onderwijzen in de voorzeide leer? en belooft gij getuige, dat gg zult helpen om het kind in den leer te onderwgzen? Het is dan ook pure dwaasheid, dat nu deze „helpende doopgetuigen" bij den doop buiten gebruik z^n gekomen en geen vader ze meer mede ter doop noodigt, desniettegenstaande deze doopvraag nog on veranderd aan de ouders wordt voorge i legd. Evenals men volkomen terecht het »of getuige" weg laat, wanneer er geen getuige is zoo behoort in dit geval ook het „helpen" te worden weggelaten, omdat dit niet op de ouders, maar alleen op de getuigen ziet.

Hoewel deze doopgetuigen, waarvan onze Kerkenorde en ons Doopformulier spreekt, met onze doopgetuigen dus niets uitstaande hebben en in ons kerkelgk leven ook niet meer voorkomen, dient toch om het princJpieele standpunt onzer Gereformeerde Kerken te leeren kennen, eerst te worden iteengezet, hoe ze over deze soort doopetuigen hebben geoordeeld.

Nu hebben onze Gereformeerde Kerken te df zen opzichte het standpunt van Calvin ingenomen, en ook hieruit blijkt wel, hoe machtig de invloed is, dien Calvijnoponze Kerken heeft uitgeoefend. Ze eischten dat de ouders of vader van het kind zelf bij den doop zou zijn, het kind ten doop zou presenteeren en in de eerste plaats de doopbelofte zou afleggen. Het optreden van doopgetuigen naast de ouders oordeelden ze daarentegen niet aoodzakelgk, maar ze beschouwden dit ais een "middelmatige zaak", of wil men, als een „vrg gebruik", dat men niet afkeurde, zelfs in menig opz'cht wel nuttig achtte, maar waaraan de consclentiën niet mochten gebonden worden.

Het zwakst is dit beginsel wel beleden door het Convent te Wezel, dat ook in andere opzichten niet altoos even strengde lijnen heeft doorgetrokken. Wel werd in Hoofdstuk VI Art. 3 verklaard, dat het Convent het gebruik van bijzondere getuigen (welke men gewoonlijk peters noemt) vrQ liet, maar wat men onder dit „vrij laten" verstond, bl^kt wel uit de nadere omschrijving in Hoofdstuk I Art. 10, waar onder de „middelmatige dingen" ook genoemd wordt: „of de zorg voor de gedoopten aan bepaalde daarbij geroepen getuigen, dan wel aan de ouders en de geheele Kerk moet worden toevertrouwd." Hier werd dus aan elke Kerk vr^'gelaten, of zij big den doop de stipuatien wil aangaan alleen met dedoopgetui gen cf met de ouders van het klcd. Dit ou zou Calvgn zeker geen „middelmatige zaak" hebben genoemd, die aan de „vrge be. sllssing van iedere Kerk" moest worden overgelaten, gelijk het Convent het uitdrukte. Calvgn eischte toch beslist, dat de ouders, zij in de eerste plaats, de belofte moesten afleggen, en hij achtte het alleen een „middelmatige zaak" ofnaastdeoucers ook doopgetuigen zouden optreden. Ga. getwijfeld heeft men hier dus te doen met een verzwakking van het Gereformeerde beginsel. Geheel onverklaatbaar is dit niet, Het kan zijn, dat onder den invloed van de Zwingliaansche Gereformeerde Kerken in Zwitserland, zooals Zurich, Barn e. a, , er ook onder de Nederlandsche Kerken gevonden werden, die de doopbelofte alleen van de doopgetuigen vroegen. Ook is het mogelgk, en ik acht dit zelfs nog waarschijnlijker, dat onze vluchtelingenkerken, die in Duitschland verspreid waren en in menig opzicht zich naar de Luthersche ceremoniën moesten schikken, van de Luthersche Kerk ook dit peter-en meterschap hebben overgenomen. Maar hoe men dit verschijnsel ook verklaren moge, uit het bedoelde besluit van het Convent te Wezel blijkt wel, dat er aanvankelijk onder onze Kerken gevonden werden, die nog eveaals de Luthersche en de Zwingliaansche Kerken de „zorg voor de opvoeding" van de gedoopte kinderen aan „getuigen" toebetrouwden, evenals er anderen waren, die deze zorg met Calvgn toebetrouwden aan de ouders. Het Convent van Wezel, dat geen kerkelijke vergadering was en ook geen macht had om te beslissen, meende blijkbaar in deze quaestie geen uitspraak te moeten doen, en liet daarom, gelgk het verklaarde, de beslissing aan elke Kerk over „totdat door een toekomstige Sysiode hieromtrent iets zekers zou vastgesteld zijn".

Deze Synode, die in 1571 te Emden bijeen kwam, heeft echter evenzeer de beslissing verschoven. In Art. 20 werd hier bepaald : „getuigen in den doop te nemen of niet te nemen, achten wij een middelmatig ding; derhalve zal men aan de Kerken haar oude gewoonheid laten, een iegelijk naar haar vrijheid, tot den tijd toe, dat daarover anders in de algemeene synodale vergadering zal besloten worden." Ongetwijfeld is deze uitspraak voorzichtiger gesteld dan die van het Wezelsche Convent, maar een t)esliste uitspraak, dat de vader bij den doop behoort te komen, ontbreekt op deze Synode nog, en het is de vraag, of de Synode met bovenbedoelde beslissing alleen bedoeld heeft, dat iedere Kerk vrij moet z^n om naast de ouders getuigen te laten optreden, dan wel of de getuigen geheel de plaats van de ouders konden innemen. De Synode heeft b^ de beantwoording van particuliere vragen nog wel nadere beslissingen over deze doopgetuigen genomen, die van hoog belang zijn, maar ook uit deze beslissing (part. vraag 10 en 11) blgkt niet, of zij het optreden van den vader in normale omstandigheden beslist noodzakelijk achtte.

Eerst de Synode van Dordrecht in 1574 heeft in dit opzicht een besluit genomen, waarin het Calvinistische beginsel klaar en duidelijk werd beleden. In Art. LXI bepaalde de Synode: „De vaders zijn gehouden en behooren vermaand te worden bij den doop hunner kinderen te zijn, opdat zij met de gevaders (of doopgetuigen) de voorgestelde vragen beantwoorden, tenzij dat ze door gewichtige oorzaken verhinderd worden". De volgeiide Syaode te Dordrecht, in 1578 gehouden', die dit besluit overnam, voegde er nog aan toe (Art. IX) dat de vader inzonderheid bg den doop wezen moest, „opdat hij voor zgn kind bidde en hetzelve den Heere opdrage, en belove te doen, hetgeen dat hem van den Kerkedienaar voorgehouden wordt, volgens kt formulier in de bediening des doops gesteld". Zelfs gingen beide Synoden nog een stap verder, en om scherp het onderscheid te doen uitkomen tusschen de vaders en de doopgetuigen, bepaalden beide, dat de Kerkedienaars de ouders alleen verbinden zullen d.w.z. de doopbelofte alleen van hen zouden afnemen en de bgstaande getuigen alleen vermanen zouden van hun ambt jegens het kind. (Dordtsche Synode 1574 Art. LXIH en Dordtsche Synode van 1578 Art. X) Metterdaad is dit Synodaal besluit ook uitgevoerd in de uitgave der liturgie, die de praeses van de Syaode C. vaa der Heyde van 1574 in het licht heeft gegeven. De ouders en „die mede ten doop komen", d. w. z. de doopgetuigas, antwoorden hier gezamenlijk op de eerste en tweede doopvraag, maar de derde doopvraag is alleen tot den vader gericht en luidt: „ten derde vraag ik VL, gij, vadervm dit kind, of gg niet belooft en voor u neemt, dit kind, als het tot zijn verstand komt, In de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwazen? „En daarna volgt o' vermaning tot de doopgetuigen, die deze belofte dus niet hadden af te leggen: „voorts, gelijkerwijs een ieder Christen van wege de liefde schuldig is zijnen naaste, zoo jong als oud, tot de godzaligheid je vermanen; alzoo wil ik u voornamelijki die als getuigen staat over den doop van dit kind, gebeden en vermaand hebben, datgO etzelve in het opwassen zult A^//(f» stieren n de wegen des Heeren, opdat het zijnen oop recht mag beleven".

Hoewel deze nieuwe vorm van de doopvragen ongetwijfeld beantwoordde aan « besluiten van de Synodes van iS74eBi57'> ' is hg toch niet algemeen in gebruik gekomen. De schuld hiervan lag bij C. van de' Heijde zelf, die zich nog meer wijziging" in het Doopsformulier veroorloofd M"' waartoe de Synode hem geen volmsc»' had gegeven en waardoor hij zelfs op »' onbedenkel^ke wgze de Gereformeefo^ doopsbeschouwing veranderd had. J" deze eigenmachtige handelin.g die hem laK' verweten Is, maakte, dat dit verbetewe

doopsformuller niet in gebruik Is gekomen. Alleen in zooverre heeft de verandering in de doopvragen bi^vend gevolg gehad, dat )n de latere uitgaven van ons Doopsformu-Üer nu de woorden worden opgenomen: of te doen en te helpen onderwijzen, welke laatstgenoemde woorden dus alleen op de getuigen slaan.

Ook de volgende Nationale Synodes hebben, ziQ het dan niet zoo uitvoerig en met redenen omkleed, den plicht van den vader om bij den doop te z^n en op de doopvragen te antwoorden, op den voorgrond gesteld. De Synode van Middelburg bepaalde in Art. XL kortweg: De vader zal gijn kind ten doop presenteeren, wat dus niet zeggen wil, dat fai^ bet ten doop moet aangeven bij den Kerkeraad, maar dat hij bij den doop moet komen, om het kind ten doop aan te bieden en de doopbeloften te doen. Waar de gewoonte bestond, dat men nevens dén vader nog „gevaders" of getuigen bij den doop nam, erkent de Synode, dat dit gebruik niet lichtvaardig te veranderen was, mits men dan maar getuigen nam, die „de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel waren". De Synode van 'sGravenhage Art. LI nam dit toesluit letterlijk o«r, ev^saals de Synode van Dordrecht van 1619 Art. LVII alleen met twee kleine wijzigingen. Vooreerst werd de aanlief aldus veranderd: De Dienaren zullen hun best doen en daartoe arbeiden, dat de vader zgn kind ten doop presenteert. Een verandering, die wei bewijst, hoeveel moeite het nog kostte om de vaders te bewegen, bij den doop te komen en hun plaats niet aan de getuigen over te laten. En de tweede verandering was, dat uitdrukkelijk verklaard werd, dat het gebruik der doopgetuigen „in zich zelven vrij was", om elke gedachte af te snqden, alsof de Synode dit gebruik voorschreef.

De vraag, of deze „vr^held" alleen voor de gemeente gold in haar geheel, dan we! voor elk bijzonder lidmaat, m. a. w. cfeen lidmaat, ook waar dit tegen het gebruik der gemeente inging, doopgetuigen mocht nemen of niet, Is op de Synode te Dordrec^ in 15 78 behandeld, en de Synode handhaafde toen de vrijheid niet alleen van de gemeente als geheel, maar ook van elk bijzonder lidmaat. Alleen werd er aan toegevoegd, dat de „bijzondere lidmaten vermaand zullen worden, dat ze zich aan de ordinantie In de Kerk, waarvan zij lidmaat zqn, zooveel mogel^k Is, gelqkvormig zullen stellen, hetwelk ook In alle andere middelmatige dingen te onderhouden is" (part. vr. 33). Van eeaigea dwang, de conscientie aangedaan, was dus geen sprake. Oase Kerken stonden eenparig in de overtuiging, gelijk de Synode van Dordrecht in 1574 Aft. LXII het uitsprak: „omdat wrj feeën gebod van den Heere hebben gevaders of getuigen te nemen, om de kinderen ten doop te presenteeren, zoo mag men niemand hiervan een b^zonderen nood opleggen". Voetlus heeft dus volkomen gelqk, wanneer hij in zijn Pol. Eccles. Par& I, lib. II, tract. II, Sect. Ill, cap. IV, opmerkt, dat noch naar Goddelijk recht, noch naar Kerkelijk recht zulke doopgetuigen vereischt zijn CD dat onze Kerken, al hebben ze deze doopgetuigen niet afgekeurd, ze toch evenmin noodzakelijk hebben geacht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Ouders of getuigen ?

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's