GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXIII.

VIERDE REEKS.

XIV.

En heeft uit éénen bloede het gansche geslïSht der menschen gemaakt, om OD df n. geheelen aardbodem te ^voneI^ bescheiden hebbende de tijden tevoren geordineerd, en de bepalingen van hunne woning. Handelingen 17 : 26.

Wat onder leven is te verstaan, en hoe de drage'r ervan zijn aanzijn bezit, is natuurlijk veel nauwkeuriger te bepalen, zoo men alleen het creatimrlijke leven, d.i. het leven van het schepsel, in het oog vat. Dit echter gedoogde ons onderwerp niet. Het dogma der Voleinding eischt, dat 't begrip van het leven in zijn meest algemeenen zin worde genomen, en derhalve in zulk een zin, dat het ook het leven in God zelf insluit. Wat Schopenhauer als begrip van het leven stelde, kan daarom voor ons niet gelden. Hij toch stelde, dat leven het verschijnsel in een zeker lichaam is, waardoor onder steeds voortgaande wisseling van de stof, de vorm zichzelf gelijk blijft. Het eigenlijke van het leven wordt dan in de gestadige stofwisseling gezocht, iets wat dan wel bij 't aardsche creatuur, en niet eens bij de engelen, kan aanvaard, maar in geen geval ons een definitie geeft van 't leven in God zelf. Wat anderen aangeven, dat het leven aan de cel gebonden is, en al wat leeft, uit cellen is opgebouwd, kan evenmin als algemeen begrip gelden, daar ook dit op 't leven in God niet past. Al evenmin vorderde men, door er op te wijzen, dat iji het lichaam dat leeft, scheikundige verbindingen van hoogere orde voorkotnen dan in de levenlooze voorwerpen, meest ternaire, maar ook quaternaire, en zelfs nog rijker saamgestelde, terwijl deze scheikundige verbindingen bij 't levenlooze in den regel binair zijn. Ternair is dan wat uit drie, quaternair wat uit vier, en binair wat uit slechts twee elementen is saamgesteld. Maar ook di valt weg, zoodra men het begrip van 't leven gansch algemeen neemt. We moesten ons daarom wel bepalen tot wat met de spontaneiteit van het leven saamhangt, wijl we alleen zoo. tot een begrip kwamen, waaronder ook het leven van God zich liet opnemen. Vandaar dat we het leven zochten in 't bezit van het vermogen, om ee actie, een werking, een beweging te weeg te brengen, die niet door iets van buiten veroorzaakt werd, maar haar oorzaak vond in het voorwerp zelf, en in dat voorwerp gericht was op een te bereiken doel.

Dit algemeen begrip toch is niet alleen op God en den mensch en zoo ook op den engel, maar evenzoo op 't dier en op de plant van toepassing, en trekt tegelijk een groeve die door het levenlooze niet wordt overschreden. Wel is hier tegen ingebracht, dat van de plant geen beweging uitgaat, en dus beweging alleen aan den engel, den mensch en het dier toekomt, doch dit berust op misverstand. Als men een eikel in de aarde verbergt, en na dertig of meer jaren is uit dezen eikel een reusachtige boom opgeschoten, dan heeft er wel degelijk beweging uit die verborgen plek in den bodem plaats gehad. Vooral is di duidelijk bij planten, die eiken herfst geheel afsterven, en in de lente weer opnieuw uitschieten en opwassen. Zelfs ligt reeds in de uitdrukking van uitspruiten, ontkiemen, uitschieten, wassen en opwassen, het element van beweging in. Op grond van latere botanische studiën zouden we zelfs nog verder kunnen gaan, en zelfs opa locomotorische bewegingen, gelijk men ze noemt, d. i. op beweging van plaats naar plaats, kunnen wijzen, zooals men bij de Myxomyceten, Diatomeen e. a. heeft waargenomen. Niet ten onrechte heeft men zelfs opgemerkt, wat we boven reeds aanstipten, dat het verschil tusschen dier en plant, zoo men tot de allerlaagste wezenssoort afdaalt, nauwlijks meer door ons kan worden vastgesteld. Zooveel staat intusschen vast, dat het ontzeggen van alle beweging aan de plant zijn tijd gehad heeft, en dat thans de Phytodynamiek zich zelfs als een afzonderlijk hoofdstuk in de Botanie aandient, om op de bewegingen in en van de plant duurzaam de aandacht te vestigen. Hierdoor te meer vervalt de laatste bedenking, die tegen ons begrip van 't leven zich van zelf opdeed. Het leven is en blijft daarom voor ons het bezit van een vermogen om een actie van zich te doen uitgaan, die een doel beoogt en bereikt. Dit kan van God, dit kan van de engelen, dit kan van planten, dieren en menschen gezegd worden, en draagt alzoo een volstrekt algemeen karakter.

Toch neemt dit niet weg, dat wat men noemt het latente leven, het vegetatieve leven, het dierlijke leven, het redelijke leven, en het geestelijke leven, een zo onderscheiden karakter vertoonen, dat de vraag niet is te ontgaan, vanwaar dit onderscheid opkomt. Hierop ingaande, kan het latente leven niet als een leven van eigen karakter naast het plantaardige, dierlijke en menschelijke leven geplaatst worden, omdat het aan alle drie eigen is, en buiten deze drie niet bestaat. Als men van latent leven spreekt, bedoelt men het nog niet uitgekomene, of het tijdelijk niet meer uitkomende leven; twee verschijnselen die weer geheel uiteenloopen. Het laatste toch ziet-alleen op het vermogen van enkele planten en dieren, om in bijzondere omstandigheden het leven te laten inslapen, en het, soms na jaren van rust, toch weer onder gewijzigde omstandigheden te laten uitkomen. Men weet hoe graankorrels in de sarcophagen van Egypte gevonden, aan de aarde toevertrouwd, weer een uitstekend gewas gaven. Men kent den winterslaap van vele wilde dieren. En men weet ook, hoe trichinen en soortgelijken voor geheele perioden zich opsluiten en insluiten kunnen, en toch daarna weer krachtig leven weten te ontwikkelen. Aan dezen eersten vorm van het latente leven is alzoo alleen dit 't eigenaardige, dat 't zich tot een minimum terugtrekt, en dan toch weer opleeft. Veel interessanter daarentegen is 't latente leven van de tweede soort, waartoe alles behoort wat wel leven heeft, maar leven dat nog niet uitkwam. Denk slechts aan het ei, aan het zaad en aan de gegevens in het object, die het opkomen uit het zaad van telkens nieuw zaad waarborgen. Aan planten, dieren en menschen is dit tweede vermogen zon-" der uitzondering gemeen, en wel onder deze nadere bepaling, dat 't te rijker werkt, hoe lager de soort van 't wezen staat. Men ziet dit aan de visschen die laag staan, en in de kuit zulk een talloos tal eitjes voor nieuwe visschen kunnen uitleveren, dat Cuvier en Blech het aantal visschen dat t uit één enkele visch kan voortkomen, op honderdduizend schatten, en Blumbach dit cijfer zelfs op een miUioen stelde. Zelfs bij een vlieg wordt de productie zoo groot geacht, dat onlangs een Amerikaansch tijdschrift de bewering opstelde, dat een ongehinderde voortplanting van de vliegen in één eeuw heel onze wereld onder een stijf n ineengesloten massa bedekken zou. Nu kan men zulk een overdrijving laten voor wat ze is, maar in elk geval blijven we hier voor het mysterie staan van de schier eindelooze vermenigvuldiging bij de lagere wezenssoorten, terwijl de mensch in den regel op geen rijker productie dan van zes op 't paar, d. i. op drie per hoofd, kan gesteld worden.

Doch hiermede is het mysterie, waarvoor we hier staan, nog slechts aangestipt. Het raadsel, dat zich hier aan ons voordoet, is toch niet enkel dit, dat uit een tweetal individuen straks nieuwe wezens voortkomen, maar veel meer nog, dat in deze nieuw opkomende wezens opnieuw het vermogen huist, om v.'eer nieuwe wezens voort te brengen, en dit zoo zelfs, dat ditzelfde t verschijnsel zich telkens herhaalt, en zich ten slotte over eeuwen en nogmaals eeuwen uitstrekt. Alles nu wat hiermede saamhangt, gaat ons begrip ten eenenmale te boven. Hiermede toch komen we voor dit wondere feit te staan, dat, neem één enkel geslachtshoofd van Noach, dat b.v. uit Japhet en zijn vrouw een klein getal personen voortkwam, maar zco, dat in elk van deze personen weer de aanzet school voor een stel nieuwe personen niet alleen, maar ook voor alle personen die in den loop van volgende eeuwen uit deze kleinkinderen zouden opkomen. Dit komt er dan op neer, dat in den persoon van den enkelen Japhet de kiem, de aanleg, ofhoemenhet noemen wil, • aanwezig was voor geheele volken, en niet alleen voor de volken, die 't eerst uit hem opkwamen, maar evenzoo voor de millioenen en nogmaals millioenen die in den loop der eeuwen wederom uit deze volken zouden geboren worden. Op Adam of op Noach teruggaande, komt men alzoo tot de slotsom, dat in deze stamvaders van het menschelijk geslacht de kiemen voor alle kinderen der menschen gevonden werden, die in een massa van 1500 miUioen zich thans om de 40 jaren vernieuwen, zoodat men op twee eeuwen reeds van de 10.000 millioen niet ver meer af is.

Waren nu alle deze milliarden van personen telkens opnieuw, evenals Adam, door God geschapen, zoo zou het minder raadsel­ achtig zijn ; maar zoo is 't i.'et. Ze danken het leven wel aan God, maar nooit anders dan uitsluitend door hun vader en moeder, en de samenhang niet alleen met hun ouders, maar ook met hun voorouders blijkt daardoor zoo eng en nauw, dat tot zelfs de kleinste moedervlekjes, haarbosjes of wat ook, zich o niet zelden over drie, vier en meer geslachten voortplanten; iets wat men dan wel door de leer der Fangenen heeft pogen op te helderen, maar zonder hierin ook maar eenigszins te slagen, eenvoudigomdat zulke vlekjes, of wat ook, regelmatig op dezelfde plek in het gelaat of op den arm voorkwamen, en dus de directie die hierin sprak, om verklaring vroeg, zonder dat ons die verklaring kon gegeven worden. De erfelijkheid bewijst den onverbrekelijken samenhang der geslachten, en het is deze samenhang, die is neergelegd in wat de apostel te Athene uitsprak, dat we allen uit éénen bloede zijn voortgekomen. De kiem van uw leven, die kiem waaruit zich het wezen en aanzijn in u ontplooid heeft, was alzoo in uw vader niet alleen, maar evenzoo in uw grootvader, en bij opklimming in alle stamhouders van uw geslacht. En wat nog opmerkelijker is, niet alleen lag de kiem, waaruit later uw leven opsproot, reeds in uw betovergrootvader, maar geheel 't particulier karakter van uw wezen, tot de kleur van uw oogen en de tint van uw haar, het lag in kiem alles reeds voor een eeuw en meer gereed, en is eerst daarna uitgekomen.

Voor dit raadsel nu staan we, en elke poging om .'t op te lossen, faalt hier. Geslacht komt uit geslacht op, en steeds gaan de geslachten voort en verder, en altoos sproot het nieuwe op uit wat er was, en dit wel in zoo bepaalden vorm, dat zelfs het allergeringste niet aan^hét toeval bleek overgelaten. Er moet dus eeuwen terug in onze voorouders niet alleen een leven gekiemd hebben, dat de belofte van leven ook voor ons inhield, maar die kieming van 't leven in onzen oudsten stamvader moet onder zulk een beheersching van eene het leven bepalende macht gestaan hebben, dat 't toen reeds vaststond, wat vorm onze tanden, wat gestalte onze vingers, wat kleur onze oogen zouden erlangen, en dit alles niet naar willekeur, maar naar vasten inzet van de soort. Is nu de eerste aanzet van uw existentie in het zaad en in het ei, waaruit ge zijt opgesproten, zoo uiterst klein, dat zonder den microscoop alle waarneming u ontgaat, en vertoont uw eerste aanzet zich zelfs onder den microscoop zoo vormeloos, dat schier niet anders dan celleven valt op te merken, zoodat zelfs 't vrouwelijk of mannelijk geslacht niet is vast te stellen, — dan voelt ge toch in wat duizelingwekkende geheimnissen we ons verliezen, zoo nu komt vast te staan, dat zelfs in deze eerste aanzet, waaruit het embryo nog pas moest opkomen, de gegevens reeds aanwezig waren, om straks zelf weer vader of moeder te worden, ja de gegevens, om in wat straks uw kind zal zijn, opnieuw gelijke gegevens voor een daarop volgend geslacht vast te stellen, en hoe daarom noch verbeelding, noch inspanning der gedachte in staat is u deze raadselachtige reeks tot in he verleden van u zelf terug te denken, en in de toekoinst van de uwen, zeg van drie eeuwen, vooruit te zien; en toch weet ge, dat tot op Adam en Noach reeds duizenden en nogmaals duizenden jaren verliepen.

Natuurlijk, zoo God ook nu nog el mensch schiep gelijk Hij Adam schiep, zoo zou dit mysterie niet voor ons bestaan, en het is daarom zoo te begrijpen, dat men aan het creatianisme niet zelden deze opvatting onderschoof. Maar noch de Schrift noch onze Belijdenis gedoogt dit. Al is in onze dracht en geboorte 't geestelijk element van ons zielsleven uit God, evenals in de wedergeboorte, tóch plant zich in onzen persoon, in ons wezen, en in ons particulier en eigenaardig zijn, de sooft van ons geslacht voort, zoodat de kiem van dit alles in elk geslachtshoofd aanwezig moet zijn geweest. Waar men in vorstelijke familiën de portretten van zijn voorouders soms tot uit de 12e eeuw bewaard heeft, ziet men nog soms de sprekende gelijkenis. Niet als naar een model, veeleer heeft elk persoon zijn eigen wezen, maar de grondtrekken van het geslacht blijven zichzelf gelijk, soms zelfs zóó sterk, dat men van het inkomen van de gemalinnen uit andere huizen nauwelijks iets bespeurt. En geldt dit nu bij den mensch, in beginsel ziet men geheel 'tzelfde bij dieren en planten. Kan één visch honderdduizend eieren uit d kuit leggen, hiermede is nog slechts een stuksken van de zaak gezegd, want in de helft van deze eitjes ligt weer de potentie om straks zelf weer honderdduizend visschen voort te brengen, en, zij 't slechts gerekend over twaalf geslachten, komt men zoodoende al spoedig aan cijfers toe, die ons zelfs als cijfers doen duizelen. Iets wat evenzoo van de plant geldt. Zoo de bodem geschikt, de vochtigheid aanwezig en lucht en warmte overvloedig gegeven zijn, kan uit één enkele zonnebloem zulk een heir van gelijke planten voortkomen, dat eenvoudig heel de landstreek er mede overdekt zou zijn. Het zijn hier Gods wonderen, die ons toespreken. We zien het, maar doorgronden het niet. Slechts zooveel kan gezegd, dat dit alles ons ten volle komt bevestigen, wat de Heilige Schrift ons omtrent den samenhang van ons eigen geslacht, omtrent de - eenheid van onze schuld, en omtrent het wondere mysterie der Voleinding geopenbaard heeft. Immers uit Christus is een nieuwe orde van zaken opgekomen, die in ons een nieuwen mensch en uit di nieuwe schepsel straks een nieuwe menschheid doet optreden. En ook bij de generatie gaat, in gewijzigden, vorm, gelijk mysterie door.

Blijft nu nog de vraag, of men spreken kan van verschillende soorten van levens, die naast elkander bestaan, en die zich in den mensch als een samenstelling zouden aandienen. Oppervlakkig bezien, schijnt dit de meest gereede verklaring. Er zou dan een leven in de planten zijn, en tot op zekere hoogte zou ook dit leven in den mensch gevonden worden. Als een hooger soort leven zou hier dan het dierlijk leven bijkomen, en ook dit zou in bepaalde verhouding in den mensch worden aangetroffen. En eindelijk zou dan als derde soort van leven het leven van den mensch komen, dat hem alleen eigen was. De mensch zou dan een samengesteld voorwerp zijn, niet uit twee, maar uit drie stukken bestaande; "gemeenlijk echter zouden we dan spreken van zijn lichaam, zijn ziel en zijn geest, gelijk dit in velerlei theorie dan ook zoo is uitgewerkt. Hiervan uitgaande, is men er toen toe gekomen, om van deze drie eigenlijk alleen het geestelijke leven als reëel op te vatten. Zoo kreeg het eenzijdige Spiritualisme steeds meer de overhand. En zonder overdrijving kan gezegd, dat verreweg de meesten het zich thans niet anders voorstellen, of met het sterven valt het lichamelijke '^? ^^, en blijft alleen het, geestelijke, terwijl ook alle plantaardige en dierlijke leven geen andere bestemming heeft dan om te verdwijnen, zoodat er dan ten slotte niets zijn zal dan een leven van den geest in en met God; feitelijk een nieuw soort Buddhisme. Nu verbiedt ons de H. Schrift ten stelligste, om op deze paden te verdolen. Die thans maar al te gemeen heerschende voorstellingen zijn met de Schrift in lijnrechten strijd, en het kan niet genoeg betreurd, dat de reactie tegen deze wijze van voorstelling, tot zelfs in de Kerk zoo zwak is gebleven.

De mensch is niet uit onderscheidene stukken samengesteld, maar één in zijn wezen, ook al toont slaap, krankzinnigheid, idiootheid en sterven, dat zijn leven verarmen kan. De slaap, zoo die diep is en t niet in droomen overgaat, is een wegschuilen van ons redelijk bestaan. In den slaap is ons ik ter ruste gegaan. We zien ons zelf niet, we hooren ons zelf niet, we merken niets van wat er om ons heen gebeurt. We zijn weg. God hoedt ons, maar we weten van ons zelf niet meer af Gelijk verschijnsel vertoont zich bij 't lijk-k zijn van den dronkaard; bij een die met vallende ziekte neersloeg ; bij iemand die als drenkeling werd opgevischt; bij een kranke, die zijn normaal bewustzijn verloor, zooals dit vooral bij tj'phus sterk kan uitkomen, en gelijk het met name bij een volslagen krankzinnige zich kan voordoen, die wel wakker is en zich beweegt en handelt, maar, straks gered en tot bezinning gekomen, volstrekt niets meer van zijn krankzinnig bestaan afweet. Dit toont derhalve, dat onze levensuiting kan worden ingeperkt, zonder dat daarom 't leven zelf schade lijdt. Straks weer uit slaap, flauwte of krankzinnigheid opgekomen, is de ziel er nog, leeft nog, en is wel weg geweest voor onze waarneming, maar niet reëel. Ditzelfde nu speelt zich op uiterst merkwaardige wijze af in het seizoenleven van de plantenwereld. Hier toch heeft men met het verschijnsel te doen, dat stam en tak va beuk, eik of olm op een gegeven oogenblik zijn blad gaat loslaten, van geen bloesem of ander levensteeken eenig blijk meer geeft, en met zijn geplunderde takken en zijn kalen stam, enkel met sneeuw be­ e dekt, als 't beeld van den dood voor ons staat. Maar zooals hij zich in den winter vertoont, zoo is de boom niet. In die kaalheid en naaktheid is al de pracht van 't leven van den boom ondergegaan, en bleef het hierbij, er zou geen boom meer wezen. Doch nauwelijks is de Meimaand weer in 't land, of er begint in die schijnbaar doode takken iets te ritselen, nieuw jong leven spruit uit, en niet lang meer, of wat in den herfst verdord en bestorven onderging, is in frisch groen weer opgeleefd. De boom is er weer. Straks schuilt ge onder zijn schaduw. En dit komt doordat het leven zich terug kan trekken, zonder op te houden te bestaan, en dat 't daarna opnieuw zich in volle actie kan vertoonen.

Ook dit nu moet op den mensch toegepast, maar zonder de eenheid van zijn leven te vernietigen. De mensch is niet een biologische samenstelling, maar leeft één leven; doch dat leven staat zoo hoog, dat 't zich uiten kan in velerlei actie, al naar gelang van de sfeer waarin het zich bevindt, en de' verhouding waarin het staat t tot hetgeen als het eigenaardige van die sfeer zich aanbiedt. Niet alle leven is van gelijke orde, noch ook is alle leven geschikt om in alle sferen in te dringen en zich te uiten. Het plantaardige leven is van de laagste orde onder al het levende. Reeds een hoogere orde vormt de dierenwereld, waarin soms zelfs een redelijk element tot uiting kan komen. Weer hooger staat het redelijk leven in al wat mensch heet. En het hoogste van al staat ten slotte het leven dat de mensch met zijn God verbindt. Zelfs de engel heeft een leven van ' zóó hooge orde niet, en die hoogste orde van het menschelijk leven ligt in zijn geschapen zijn naar Gods beeld. Daarom was alleen in ons menschelijk geslacht het optreden van den Zone Gods, d.i. van het evenbeeld des Vaders, mogelijk en denkbaar. Hierin is 't, dat het karakter van 't menschelijk leven • zich eerst ten volle uit. Toch kan dit hoogere leven schuilen, gelijk dit 't geval is met het pasgeboren kind. Dan is 't er wel, maar nog onbewust. Als kind des menschen behoort 't wel tot een hoogere orde, maar het bezit ook de levensuitingen der lagere orde, en alleen in die komt het voorshands uit. Het slaapt, het ademt, het schreit, het zingt, het lacht. Dat leven van hooger orde, dat in ons menschen ons eigenlijke wezen uitmaakt, is ons éépe eigenlijk leven, maar dat zich ook in de sferen van lagere orde uiten kan. Het dringt in die allen in, en neemt in die allen zijn eigen vorm aan. Ons menschelijk leven is in het creatuurlijke het absoluut hoogste, omdat niet zon en maan en sterren, maar deze aarde het juweel in Gods majestueuze 'Schepping is, op deze aarde alle hoogere uiting zich concentreert in den mensch, en die mensch zulk een natuur bezit dat Gods eigen Zoon zelf er inleven kon. Hooger kan er dus niet zijn, en hooger is er niet. Maar op deze aarde is dan ook in alle rijken des levens alles op den mensch doelende en naar den maatstaf van den mensch zich ontwikkelend. De mensch is daarom aan niets in dit aardsche vreemd, en heel de opbouw van onze reëele wereld is niets anders geweest dan het oprichten van den troon, waarop de mensch als beelddrager Gods zetelen en heerschen zou.

Hij leeft dus niet deels als een plant, en deels als een dier, en bovendien deels als een mensch, maar altoos is het zijn uit God hem toegevloeid en naar Gods beeld geëigend leven, dat zijn bestaansexistentie voi'mt, en waaruit hij tot deze lagere levensferen ingaat. Hij blijft, in al deze, sferen ingaande, steeds mensch; plaatst zich tot hetgeen in die andere sferen thuis hoort, in de van God gewilde verhoudingen; en ontplooit zoo eerst al den rijkdom van het hem toegekomen leven. Zeer zeker is hier verwrikking van den stand, waarin God hem geplaatst heeft, mogelijk. Hij kan de trekken van het beeld Gods in hun tegendeel doen omslaan, en hierdoor geestelijk verarmd worden. Hij kan, in plaats van het plantenleven in zijn persoon te beheerschen, er in uitvloeien. Hij kan, in plaats van het dierlijke in het redelijke op te nemen, het redelijke in het dierlijke doen ondergaan. Maar daarom blijft hij als mensch toch mensch, en ingelijfd in de menschelijke orde. Een dier heeft nooit in 't beeld Gods gestaan, is er dus nimmer uitgevallen, en heeft er zich niet tegen gekeerd. Maar daarom staat een men.sch die uit 't beeld Gods uitviel, nog niet met een dier' n gelijk. Hij viel veel dieper. Een plant is geen redelijk wezen, en een krankzinnige hield op 't te zijn. Maar daarom is de krankzinnige nog in geen plant omgezet. Hij viel veel dieper, juist wijl 't redelijk instinct in zijn geest aanwezig is. En dit alles nu hangt alleen daaraan, dat in den mensch het leven één is, dat hij principieel een leven van hoogere orde, ja, van de hoogste orde bezit, en dat hij die hoogste orde nooit kan afleggen, nooit kan verliezen, maar ze wel in haar tegendeel kan doen

omslaan. Een plant is goed, en ook een dier in zijn eigen orde is goed, maareen engel die afvalt, wordt een duivel, en een mensch die plant of dier wordt, komt onder den vloek en wordt kind des verderfs.

De mensch kan wel uit die sfeer van lagere orde worden teruggetrokken, en zoo geschiedt 't dan ook tijdelijk door den dood op 't sterfbed, maar zijn eigenlijke leven raakt dit niet, noch wijzigt het zijn orde, noch ook verandert 't zijn roeping. Het hangt er alles maar van af, of hij ten volle in alle hem aangewezen sferen zijn leven ontplooit. Doet hij dit, dan straalt de volle rijkdom van zijn leven in alle sferen uit. Dan bloesemt hij in zijn geheele verschijning, dan openbaart hij kracht en levensmoed. Dan is zijn denken diep, zijn wil vast, zijn fantasie rijk, en dan is bovenal het geestelijk leven van geloof, hoop en liefde naar alle zijden in hem ontplooid. Dan is het, voor zoover op deze aarde mogelijk, de volle ontplooiing van het leven, die in zulk een man of vrouw, naar lichaam en naar ziel, uitstraalt. Dan staat hij '^t alle deze sferen in de van God gewilde verhouding, en is het zijn »van Gods geslachte zijn«, waaruit deze volheid van zijn mensche-Hjk leven opwelt.

Wel knakt de zonde dit alles, en kan alleen genade levensherstel en weeropleven brengen, en ook zal eerst in het rijk der heerlijkheid de hoogste instantie van dit leven van hoogste orde tot zijn hoogste schittering komen. Denk maar aan de hemelvaart van Henoch en Elia, de Tabor, en aan de verschijning van den Christus op Pathmos. Maar ook al is dit alles in het heden ontadeld, slechts gedeeltelijk hersteld, en dus nog op lager trap staande, toch altijd blijft het tot zelfs in een Kaïn en Judas het menschelijk wezen, het menschelijL type gelijk God 't geschapen heeft in 't Paradijs, en juist daarom kan 't bij wegslijting op niet anders uitloopen dan op wat Jezus teekendc in de knersing der tanden. Bij een dier is dit ondenkbaar, alleen bij een mensch is dit bestaanbaar. Juist omdat zelfs het ontlijfde geraamte van den mensch zoo bergenhoog boven het doode dieraas staat, , kan bij den mensch niet uit blijven, wat de Schrift aanduidt met het ontzettende woord.... van .... verdoemenis.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 december 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 december 1913

De Heraut | 4 Pagina's