GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de breking des Broods.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de breking des Broods.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XI.

Zoo bleek, wat de dogmatische opvatting van hét Sacrament van het Avondmaal betreft, dat beide, onze Catechismus n onze Liturgie, geheel met Calvijn overenstemden. Men zou uit de geschriften an Calvijn zonder 'eenige moeite tal van itaten-' kunnen aanhalen, waarin woordelijk etzelfde staat, wat onze Catechismus en vóndniaalsliturgie omtrent het Avondmaal eeren^ Zelfs het eigenaardige feit, dat in eide deze geschriften onzer Kerk zoo sterk e nadfuk wordt gelegd op de herdenking an Christus offerande aan het Kruis, mag iet als een bewijs worden beschouwd, dat ier de Zwingliaansche of zoogenaamd nd-Gereformeerde Avondmaalsopvatting de verwinning over de latere Calvinistische eeft behaald. Calvijn zelf antwoordt in zijn atechismus op de vraag, of het heilige vondmaal ons leidt tót Christus dood, pdat we de vrucht daarvan genieten ? oor te zeggen : ' zeker, want daar is het êriige en altoos geldende offer gebracht, at voldoende is voor onze zaligheid; en erhalve blijft niets anders over dan dat e die offerande • genieten. Natuuriijk ou déze '-' opvatting niet Calvinistisch ezen, wanheer daaraan niet toegevoegd

werd, dat we bij het Avondmaal ook waarachtige gemeenschap hebben met Christus verheerlijkt lichaam, dat in den hemel is, door de werking des Heiligen Geestes, maar we zagen, dat.èn onze Catechismus èn onze Avondmaalsliturgie dit evenzeer doen. Juist het kenmerkende gedeelte van Calvijns liturgie, dat vlak aan de Avo.ndmaalsbediening voorafgaat, het sursum eorda: laat ons de harten naar boven heffen waar Christus is, is woordelijk in ons Avondmaalsformulier overgenomen.

Zoo blijft nog alleen de vraag over, of dat gedeelte van onze Avondmaalsliturgie, waarin bijzonder gewezen wordt óp onze ethische verplichting om de broeders lief te hebben, toch niet een meer Zwingliaansche dan Calvinistische tendenz verraadt. Het stuk van onze liturgie, waarom het hier te doen is, geven we eerst weer. Het Avondmaalsformulier, na eerst gewezen te hebben op de gemeenschap met Christus die door den Heiligen Geest ons geschonken wordt, gaat aldus voort, dat »we door dienzelfden Geest ook onder elkander als lidmaten van één lichaam in waarachtige broederlijke liefde verbonden worden, gelijk de heilige Apostel spreekt: één brood is het, zoo zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen eens broods deelachtig zijn«. Tot nadere verklaring wordt hieraan toegevoegd, dat, «gelijk uit vele graankorrels één meel gemalen en één brood gebakken wordt, en uit vele bezien saamgeperst zijnde, één wijn en drank vliet en zich ondereen vermengt, alzoo wij allen, die door het waarachtig geloof Christus ingelijfd zijn, door broederlijke liefde om Christus onzes lieven Zaligmakers wil, die ons te voren zoo uitnemend heeft liefgehad, één lichaam zijn, en zulks niet alleen met woorden, maar met. de daad jegens malkanderen bewijzen».

Reeds Mensinga in zijn Verhandeling over de liturgische geschriften der Nederlandsch Hervormde Kerk had er op gewezen, dat dit stuk onzer liturgie in Calvijn's Avondmaalsformulier ontbrak en mede op grond daarvan geconcludeerd, dat Calvijn »de Sacramenten al zeer weinig beschouwde in betrekking tot de geheele gemeente, maar meer in betrekking bracht tot ieder geloovige afzonderlijk als teekenen en zegelen voor zijn geloof en gemoed» (blz. 251). Ook Prof. Gooszenj al acht hij deze uitspraak ten opzichte van den doop minder juist, onderschrijft haar geheel wat Calvijn's A vondmaalsopvatting betreft. Terwijl volgens hem bij de oorspronkelijk Gereformeerde opvatting, met name bij Zwingli, het Avondmaal vooral een liefdemaal der geloovigen onder elkander is, wijst bij Calvijn's Avondmaalsliturgie geen woord of gedachte daarop (De Heidelbergsche Catechismus of het boekje van de Breking des Broods, blz. 334, 335). Nog sterker, Calvijn weerspreekt zelfs bij zijn exegese van 1 Cor. 10 ; 16, 17 — de tekst, waarop ons Avondmaalsformulier zich juist beroept, om deze verplichting tot broederlijke liefde ons voor te houden, — dat Paulus hier ex professo tot broederlijke liefde vermanen zou. En al heeft Calvijn in de eerste uitgave van zijn Institutie nog wel op deze verplichting, die uit het Avondmaal voortvloeit, gewezen, later treedt dit geheel op den achtergrond; de mystisch-physische bespiegeling over de eenheid met Christus verdringt geheel de ethische opvatting (t. o. p. blz. 336 en 337 noot).

Hoe weinig juist deze beschouwing van Mensinga en Prof. Gooszen is, kan reeds daaruit blijken, dat alle schrijvers over Calvijn's Sacraments-beschouwing er juist met nadruk op wijzen, dat Calvijn de Sacramenten nooit beschouwt als persoonlijke teekenen en zegelen voor den geloovige op zich zelf, maar ze altoos in verband brengt met de geheele gemeente; waarom Calvijn dan ook niets wilde weten van een bediening der Sacramenten buiten de vergadering der geloovigen om. Huisdoop achtte Calvijn juist op dien grond ongeoorloofd en is daarom in de Calvinistisch Gereformeerde Kerken ook nooit goedgekeurd. De doop is volgens Calvijn de inlijving in de zichtbare Kerk van Christus en mag daarom niet buiten de gemeente bediend worden. En al stond Calvijn in bepaalde gevallen de bediening van het Avondmaal aan kranken toe, zijn onverbiddelijke eisch was, dat ook in zulke gevallen het Sacrament nooit alleen aan den kranke rnocht worden uitgereikt, maar dat er altijd »aliquis coetus fidelium" d. w. z. een - soort vergadering van geloovigen bij moest wezen, doordat bloedverwanten, vrienden en geburen er bijkwamen, om gezamenlijk aan het Avondmaal deel te nemen.

Ook is het zeker niet juist, dat deze verplichting tot broederliefde in de Avondmaalsliturgie van Calvijn geheel ontbreken zou. Bij de zelfbeproeving wordt wel degelijk als eisch gesteld, dat men »alle vijandschap en wrok afleggende, een goed voornemen moet hebben om in eendracht en broederlijke liefde met zijn naasten te leven". Dat Calvijn daarna bij het leerstellige of didactische gedeelte niet nogmaals uitvoerig over dit punt handelt, is alleen daaraan toe te schrijven, gelijk ik reeds opmerkte, dat dit gedeelte bij Calvijn zeer kort is en Calvijn daarom de gedachten der Avondmaalsgangers concentreert op datgene, wat voor hem de hoofdzaak is, nl. de waarachtige gemeenschap met Christus. Zeker was voor Calvijn deze uiting van de onderlinge broederschap niet, als bij Zwingli, het karakteristieke van het Avondmaal, datgene, waarom het in de eerste plaats te doen was; in zooverre is het juist, dat ook hierin het kenmerkend verschil tusschen Calvijn's en Zwingli's Avondmaalsbeschouvving uitkomt, want in Zwingli's liturgie speelt deze gedachte een hoofdrol, bij Calvijn's liturgie neemt ze een ondergeschikte plaats in. Maar in onze Avondmaalsliturgie is dit precies eender zoo, en al wordt aan het slot van het leerstellige gedeelte dan iets breeder op dit-onderdeel ingegaan dan bij Calvijn, het blijft toch een onderdeel en is niet de hoofdzaak.

Zelfs kan men niet eens zeggen, dat althans de eigenaardige bewoordingen, waarin onze Avondmaalsliturgie deze verplichting tot broederliefde kleedt, aan Zwingli's liturgie of eenige andere oud-Gereformeerde liturgie ontleend is, want gelijk Mensinga' terecht heeft aangetoond, (t. a. p., blz. 230 en 233) hebben de opstellers onzer liturgie dit, gedeelte schier woordelijk overgenomen uit de Avondmaalsliturgie van Wurtemberg, d. w. z. van een Lutherschgezinde Kerk. Het beeld van de vele graankorrels, waaruit één brood ontstaat, en de vele bezien, waaruit één drank vloeit, wordt reeds daar gevonden en ontbreekt juist in Zwingli's liturgie. Van Zwingliaanschen invloed is hier dus geen sprake ; eer van invloed door een Luthersch Avondmaalsformulier uitgeoefend. Toch zou het natuurlijk dwaasheid wezen, op dien grond ons Avondmaalsformulier »Luthersche tendenzen* toe te schijnen. De zaak is eenvoudig deze, dat reeds de oude Kerkvaders, met name Chrj'sosthomus en Augustinus, op deze broederliefde bij het Avondmaal nadruk hadden gelegd en daarbij het bedoelde beeld van de graankorrels, wier meel één brood, en de bezien, wier sap één drank vormt, gebruikt hadden. Zelfs weten we, sinds de metropolitaan van Constantinopel, Bryennios, in 1883 de zoogenaamde sLeer der twaalf Apostelen* terugvond, waarin de oudste liturgie der Christelijke Kerk ons bewaard is, die hoogstwaarschijnlijk reeds uit de eerste eeuw stamt, dat daar hetzelfde beeld reeds gebruikt werd. (Didache IX, 4). Als verklaring van wat de Apostel Paulus in I Cor. 10 : 17 bedoelde, is dit beeld zeker niet juist, gelijk ook door Dr. Wielenga in zijn verklaring van ons Avondmaalsformulier is opgemerkt. Maar het is toch te begrijpen, dat de opstellers onzer liturgie dit beeld, dat tot de oudste erfstukken der Kerk behoort, hebben overgenomen. Ook Calvijn heeft, gelijk blijken zal, het meermalen gebruikt. Met Zwinglianisme heeft dit alles echter niets uitstaande.

Ernstiger is de bedenking, door Prof. Gooszen ingebracht, dat Calvijn in zijn Commentaar op I Corinthe juist bij de woorden van Paulus, waarop ons Avondmaalsformulier zich beroept om deze verplichting tot broederliefde ons voor te houden, nl. hoofdstuk 10 vers 17, opmerkt, dat de Apostel ons hier niet ex professo tot deze broederlijke liefde wil vermanen. Intusschen mag hieruit niet afgeleid worden, dat Calvijn deze woorden in strijd met ons Avondmaalsformulier alleen zou willen laten slaan op de gemeenschap met Christus en niet met de geloovigen onderling. In de predicatiën, die Calvijn later over deze woorden van Paulus gehouden heeft, legt hij juist op deze gemeenschap met de broederen bij het Avondrhaal zoo sterk mogelijk den nadruk en leidt hij daaruit wel degelijk den plicht af om elkander lief te hebben, evenals ons Avondmaalsformulier doet, zooals ik later aantoonen zal. Wanneer Calvijn dan toch in dezen commentaar opmerkt, dat Paulus niet ex professo, niet opzettelijk, ons hier tot deze broederlijke liefde vermaant, zoo geldt dit uitsluitend een exegetisch vraagstuk. Calvijn komt hier alleen op tegen de onjuiste exegese van Zwingli, die op grond van hetgeen de Apostel in vs. 17 zegt, dat de geloovigen één lichaam zijn, dewijl zij allen ééns broods deelachtig worden, de voorafgaande woorden in vs 16: et brood dat wij breken, is de gemeenschap met het lichaam van Christus, — evenzeer verklaarde van de gemeenschap der geloovigen onderling. Hiertegen nu merkt Calvijn terecht op, dat Paulus in dezen pericoop niet opzettelijk handelt over de verplichting tot broederlijke liefde, maar over de verplichting der geloovigen om aan geen afgodenoffers deel te nemen, en dat daarom de woorden in vs 16 op andere wijze moesten worden verklaard, nl. van de gemeenschap met Christus lichaam in eigenlijken zin. Slechts ter loops, wil Calvijn zeggen, bespreekt Paulus, na in vs 16 de gemeenschap met Christus zelf op den voorgrond te hebben gesteld als heteigenlijke motief, waarom dege^ loovigen aan geen afgoden-offer mogen deelnemen, in vs. 17, ook de gemeenschap der geloovigen onderling, wanneer hij voortgaat: én brood is het, zoo zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen ééns broods deelachtig worden. Natuurlijk heeft dit exegetische vraagstuk niets te maken met de verplichtingen, die uit het Avondmaal voortvloeien. Men zou met evenveel recht kunnen zeggen, dat Calvijn, omdat hij de woorden van Christus: k en de Vader zijn één, • in het verband, waarin ze voorkomen, niet wil laten slaan op de wezenseenheid van den Vader, en den Zoon, deze wezenseenheid zelf daarom loochende. Calvijn heeft een te nauwgezet exegetisch geweten om aan wat men wel eens genoemd heeft »klankendogmatiek« te doen, en zijn bezwaar is alleen, dat Zwingli hier in I Cor. 10 : 16, 17 de bedoeling van den Apostel miskend heeft; waarin ieder exegeet Calvijn volkomen gelijk geeft. Zoo weinig denkt Calvijn er echter aan om de verplichting tot broederlijke liefde onder elkander, die uit het Avondmaal voortvloeit, te bestrijden, dat hij juist omgekeerd er uitdrukkelijk op wijst, dat door de juiste exegese te herstellen eerst de ware grondslag gelegd wordt, waarop de gemeenschap der geloovigen rusten moet. Bij Zwingli, die de waarachtige gemeenschap met Christus uit het Avondmaal wegnam om alleen de gemeenschap der geloovigen over te houden, ontbrak deze grondslag. Calvijn wijst er daarom tegenover Zwingli op, dat eerst als we waarachtige gemeenschap hebben met het 'Hoofd, d.i. Christus, dan pas daaruit kan worden afgeleid, dat we ook als geloovigen één lichaam vormen. Op deze inlijving in Christus, de gemeenschap met Christus zelf, ziet vers 16; op de gemeenschap der geloovigen, die daaruit volgt — de altera pars sacramenti, gelijk Calvijn het noemt — ziet vers 17. Natuurlijk dat Calvijn in een exegetischen commentaar over de ethische verplichtingen, die hieruit voortvloeien, niet breed handelt; paraenese en exegese houdt Calvijn altoos uit elkaar. Maar hoezeer Calvijn in het Avondmaal wel degelijk een uitdrukking ziet van de eenheid der geloovigen, blijkt wel het duidelijkst uit wat hij op deze plaats over de ceremonie van de breking des broods schrijft. Bij de woorden van Paulus : het brood dat wij breken, teekent Calvijn aan : «hieruit blijkt, dat het de gewoonte der oude Kerk was, bij het Avondmaal één brood te nemen en daarvan voor ieder een deel af te breken, opdat daardoor te beter aan allen voor oogen gesteld zou worden, hoe alle geloovigen tot het ééne lichaam van Christus vereenigd en saamgevoegd worden". Op dien grond keurt Calvijn de later ingeslopen gewoonte af, om ieder geloovige afzonderlijk een ouwel te geven, omdat daardoor de eenheid der geloovigen niet tot uitdrukking komt. Er volgt immers: én brood is het, zoo zijn wij allen één lichaam, dewijl wij allen ééns broods deelachtig worden. Onze Avondmaalsliturgie toont ook hier weer haar echt Calvinistisch karakter, door voorop te stellen bij het Avondmaal, dat we daar «waarachtige gemeenschap met Christus hebben door den Heiligen Geest", en eerst daarna en op dien grond te spreken van de gemeenschap der geloovigen, die door dienzelfden Geest tot stand komt, die in Christus ons inlijft. De unio mystica met Christus is de grond voor de unio mystica der geloovigen onder elkander. En eerst uit die unio mystica der geloovigen — waardoor we als leden van éen lichaam verbonden zijn — leidt ons AvondmaalsformuHer dan de ethische verplichting af, om nu deze liefde niet alleen met woorden, maar ook met de daad jegens malkanderen te bewijzen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 december 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de breking des Broods.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 december 1913

De Heraut | 4 Pagina's